De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
H. Plessner
| |
[pagina 46]
| |
schap om een onveranderlijke grootheid? Indien dit zo was, zouden de docenten in de philosophie aan de Nederlandse universiteiten de hoop wel kunnen opgeven. Mijn indruk, aan het einde van een zeventienjarige werkzaamheid in uw land, is een andere. Nationale karaktertrekken worden in de loop der geschiedenis gevormd. Wie zou willen bestrijden, dat ze gedurende een verdere ontwikkeling niet omgevormd kunnen worden? Elders in zijn werkGa naar voetnoot1 brengt Huizinga bijvoorbeeld het overwicht van het vrije schilderij in de Nederlandse kunst, dat hij - zoals we juist gehoord hebben - als een symptoom voor het weinig ontwikkelde gevoel voor vorm opvat, met de ruimtelijke en sociale beperktheid van de levensverhoudingen in Nederland in verband. Hierin ligt zeker geen tegenstrijdigheid, want deze laatsten waren sinds eeuwen aan een vaste begrenzing gebonden, en in ieder geval in staat om op het nationale karakter hun stempel te drukken en er bepaalde trekken in vast te leggen. Men zou overigens dit thema nog kunnen variëren, bijvoorbeeld op de volgende wijze: Holland is een land van kanalen. De strijd tegen het water door middel van systematische regulatie heeft den Nederlander niet alleen vroegtijdig tot rationeel handelen in groepsverband opgevoed; de overwinning op het water heeft hem ook iets gekost. De speelse beweeglijkheid van het leven werd er door geremd en de ontwikkeling van de phantasie onderdrukt. Hoe anders het leven op een door de natuur zelve geschapen bodem! Daar heb je bergen en ondoordringbare wouden, verrassende vergezichten die niet, zoals het Hollandse polderlandschap, de stempel van rationaliteit dragen, maar aan de verbeelding appelleren. Indien dergelijke verbanden tussen de materiële en de geestelijke componenten van een nationale cultuur niet alleen gebruikt werden om haar patroon zichtbaar te maken, maar ook om haar te verklaren, zou de waarde ervan twijfelachtig worden. Dan voert het weefsel ons van de ene Holdraad naar de andere. Uit de gereguleerdheid en de rationaliteit van het landse leven, tevoorschijn geroepen door de beperkte afmetingen ervan, ontstond - met het oog van de historicus gezien - een nuchter-onpathetische en burgerlijke cultuur. Deze gereguleerdheid en rationaliteit waren en zijn echter juist tot op grote hoogte - tot op welke hoogte precies weten wij niet - tegelijk voedingsbodem èn kunstproduct, oorzaak èn gevolg van deze cultuur, challenge en response in één. In de betrekkingen immers tussen de mens en zijn milieu is het ons nergens mogelijk, de invloed van de natuur zuiver van die der geschiedenis te scheiden, ook al kunnen wij ze wel onderscheiden. De kleinheid, de beperktheid en de | |
[pagina 47]
| |
voortdurende bedreiging van het leven op dat aangeslibde stukje grond in het deltagebied van Rijn en Maas hebben den Nederlander er van oudsher toe gedwongen, met de door de natuur gegeven omstandigheden rekening te houden. Maar de wijze waarop dit geschiedde, door middel van dijken en kanalen, met behulp van scheepvaart, handel en kolonisatie, hoogontwikkelde landbouw en bloementeelt, dat alles was niet alleen door de natuur voorgeschreven, maar was en is een spiegel van den mens en zijn gevoel voor datgene, wat in een bepaalde, historisch gegeven situatie mogelijk is. Alleen in deze houding werd het volkskarakter gevormd en is een specifiek nationale traditie, een nationale denk- en levensstijl ontstaan. U zult het daarom begrijpelijk vinden, wanneer ik de speculaties van Huizinga op het gebied der volkerenpsychologie niet langer volg en van de ongetwijfeld aantrekkelijke variaties op dit thema terugkeer tot den historicus Huizinga. De geciteerde passus is - en naar ik geloof, niet toevallig - te vinden in een beschouwing over de invloed van Duitsland op de Nederlandse beschaving, waarmee een aanwijzing gegeven is in de richting van de historische bepaaldheid van onze vraag, of de bewering over het onphilosophische karakter van den Nederlander waar is. Een aanwijzing echter, niet meer. Zonder de gegeven psychologische karakteristiek en de juistheid ervan voor lange perioden van de Hollandsche geschiedenis in twijfel te trekken, zal het toch nodig zijn om te vragen, hoe oud de bewering eigenlijk is, dat de philosophie den Nederlander niet ligt. Aangenomen, dat hij zelf weinig veranderd is, dan zal toch niemand willen bestrijden, dat de philosophie sinds de tweede helft van de 18de eeuw door de invloed van Kant zeer wezenlijke wijzigingen heeft ondergaan. Niet slechts naar inhoud, niet slechts naar de aard van het philosopheren, maar ook wat betreft haar betrekkingen tot de theologie en het kerkelijk leven, ja tot de gehele cultuur. Het is dus mogelijk, dat het inzicht in de zogenaamde wanverhouding tussen het Hollandse karakter en de philosophie een correctie behoeft en dat er een historische beperking aan moet worden opgelegd. Een beperking, die tegelijkertijd hoopvolle perspectieven voor het philosophisch onderwijs opent: in deze zin namelijk, dat het gevoel van een zekere wanverhouding in wezen teruggaat op de weerstand tegen de geest van de Duitse beweging, die van de Sturm und Drang via de romantiek tot aan haar uitlopers in het irrationalisme en de levensphilosophie van onze tijd reikt. Als dit vermoeden juist is, moet de uitspraak worden beperkt en moet er de volgende, meer nauwkeurige vorm aan gegeven worden: ‘De romantische philosophie van de Duitsers ligt ons niet’. De uitspraak zou dan niet voor alle tijden gelden, maar op een his- | |
[pagina 48]
| |
torische situatie betrokken zijn, en zelfs meer dan louter constaterend. Het zou een afweer tegen het vreemde en een daad van zelfhandhaving zijn. De uitspraak zou nauwelijks verder teruggaan dan tot de late 18e eeuw en zou impliciet gericht zijn tegen een verwantschap met de Duitse geest, die door de onbetwistbare stamverwantschap met den Duitser werd gesuggereerd. Pas sedert het midden van de 18de eeuw, het tijdperk van de Duitse klassieken, van Lessing, Herder, Kant, Schiller en Goethe treden de Duitsers als dragers van een nationale literatuur binnen de Nederlandse gezichtskring. Voor de eerste maal verschijnt het Hoogduits als uitdrukkingsvorm van een eigen gehalte. Eerst nu vindt men het nodig, zich met deze taal vertrouwd te maken, die tot op dat ogenblik in beschaafde kringen nauwelijks gesproken werd. Dat de werken van Schiller soms alleen in Franse vertaling het Hollandse publiek bereikten, mag ons nu wonderlijk toeschijnen, toch is dit aarzelende opnemen van een nieuwe ‘Bildungssprache’ naast het tot dusver overheersende Frans begrijpelijk. Waar het Latijn als taal der geleerden, het Frans als de beschaafde taal bij uitstek in geheel Europa geheerst had, daar moest het opdringen van een volksidioom tot de rang van het Latijn en het Frans des te grotere weerstanden ontmoeten, naarmate de verwantschap met het eigen volksidioom meer in het oog vallend was. Deze nieuwe literatuur nu, die zich van de volkstaal bediende, ademde een philosophische geest. Zij deed geen beroep meer op een geprivilegieerde laag, zij was niet meer geleerd of didactisch, in één woord niet meer Latijns georiënteerd. Zij verbond op wonderbaarlijke wijze dichterlijke, religieuze en intellectuele impulsen met de bewuster geworden behoefte aan expressie van de burgerlijke en agrarische lagen der bevolking, die tot nog toe op de achtergrond waren gebleven. Het sterk conventionele Holland echter stelde zich slechts aarzelend voor deze nieuwe literatuur open en legde tegenover haar philosophie een in hoofdzaak zuiver intellectuele belangstelling aan de dag, zonder over een overeenkomstige sociale, religieuze en aesthetische resonantiebodem te beschikken. Als men de sinds de late middeleeuwen heersende praedominantie van de Franse cultuur in de Nederlanden in aan merking neemt, de overheersing van het patriciërstelsel, dat tot aan het einde van de 19de eeuw nauwelijks een ernstige verandering ondergaat, en de sociale, maar vooral ook de confessionele stabiliteit van dit tijdperk, dan zal men zich hierover niet verbazen. De vroegtijdige, maar aan de oppervlakte blijvende discussie over Kant, evenals de aarzelende erkenning van Goethe's grootheid zijn hier- | |
[pagina 49]
| |
mede te verklaren. Pas in de loop der 19de eeuw en na de overwinning van de restauratieperiode, dus ongeveer sinds de 6oer jaren bereikte de invloed van de Duitse wetenschap en philosophie haar hoogtepunt, maar ook daarop kon de reactie tenslotte niet uitblijven. De opkomst van het rijk onder Bismarck tot een grote mogenheid en de economische ontwikkeling hadden de ambivalentie in de verhouding tot de oostelijke buren verder verscherpt en een sterkere geestelijke distantiëring urgent gemaakt. Toch zien we de vernieuwers van de Nederlandse philosophie in het begin van onze eeuw, Bolland, Heymans en Ovink, ieder op zijn manier, aan de Duitse philosophie aanknopen en voor een deel zelfs in het Duits schrijven. Ik laat de door SassenGa naar voetnoot1 opgeworpen vraag, of het voor de Nederlandse philosophie niet beter geweest was, indien zij zich niet zo eenzijdig op het Oosten georiënteerd had, onbesproken. Er moeten toch wel diepere oorzaken voor geweest zijn; tenslotte houdt de ontwikkeling van Kant tot Marx, Nietzsche en Husserl tot op heden nog de gehele geestelijke wereld in spanning. Door haar impuls heeft de philosophie de breuk met de middeleeuwse overlevering voltooid en is zij tot een instrument van het moderne bewustzijn geworden, of men dat nu toejuicht of niet. Door haar is er een revolutie van de Christelijke wereldbeschouwing van binnen uit ontketend, waartoe in de philosophische tradities van de verlichte, adellijke culturen van Frankrijk en Engeland de voorwaarden ten enenmale ontbraken. Noch hun rationalisme, noch hun empirisme vermochten daarom, zoals dat met het Duitse idealisme en zijn romantiek het geval is geweest, de bij alle verlichting Christelijk-patricische levensstijl in Nederland zo tot het bewustzijn van zijn grenzen te brengen. Vandaar in de eerste plaats de afweer, naast alle intellectuele en aesthetische bewondering voor de nieuwe philosophie, literatuur, wetenschap en muziek. In tegenstelling tot de Duitse landen had Holland evenals Frankrijk en Engeland, zijn nationale, politieke en materiële consolidatie reeds in de 18de eeuw bereikt, wat niet wil zeggen, dat de drie genoemde volken in deze periode nog dezelfde mogelijkheden voor zich gezien of zelfs uitgeput zouden hebben. Holland droeg in ieder geval het stempel van zijn gouden eeuw, en beleefde zichzelf vanuit zijn emancipatie in de 8o-jarige oorlog. Het behoorde met Frankrijk tot de winnaars van een tijdperk dat voor het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie een proces van verbrokkeling en toenemende machteloosheid inluidde. Reeds vroeg tot burgerlijke vrijheid en welvaart gekomen, kon het in de daarna komende ontwikkeling | |
[pagina 50]
| |
slechts ernaar streven zijn grote positie te handhaven. ‘Het rustige, tevreden en een weinig angstvallige Nederland der achttiende eeuw’, zegt Huizinga in het geciteerde opstelGa naar voetnoot1, ‘heeft de grote geestelijke bewegingen van den tijd alle slechts met verzwakte spankracht meegemaakt. Ten deele wellicht, omdat van vele der bewegingen een voorvorm zich reeds in de Hollandsche beschaving der voorafgegane eeuw had doen gelden. Rationeel verlichte denkbeelden, vrijheids- en welvaartsidealen, weldadigheid, mensenmin en mensenrechten, - had het land van Grotius niet van alle reeds een voorsmaak gehad?’ Voor een ander deel zeker op grond van sociale en economische gesatureerdheid en relatieve stabiliteit. Hierin voltrok zich de dialectiek van de vooruitgang. De in de 17de eeuw bereikte voorsprong der vroege verlichting en van het vroege handelskapitalisme werd voor het Nederland van de 18de en zelfs nog van het begin van de 19de eeuw een rem. Zo verstaan we ook de aarzelende houding in de restauratieperiode. Luisteren we nog eens naar Huizinga: ‘Bij de reorganisatie van de Nederlandse universiteiten, na de Fransche overheersing, in 1815, zegevierde er iets meer van oudvaderlandsche traditie dan nuttig was. Met name het herstel van het Latijn als taal van het hooger onderwijs, al betekende dit evenmin als tevoren, dat er geen colleges in het Nederlandsch gegeven werden, was ongetwijfeld een ernstige fout. Nederland verschanste zich ermee in zijn oude systeem, en in zijn ouden geest... Voor nieuwe takken van kennis en onderzoek, die, vooral in Duitschland, opbloeiden, liet het stelsel ten onzent zoo goed als geen plaats. Taalwetenschap, oudheidkunde, aardrijkskunde, volkenkunde, economie hebben zich hier moeizaam en laat een plaats moeten veroveren. De oude vorm van natuurkundige en medische kabinetten stond de opkomst van laboratorium en kliniek eer in den weg, dan dat hij die bevorderde.’Ga naar voetnoot2 De voorsprong van Holland in de zeventiende eeuw zou op zichzelf misschien nog niet toereikend geweest zijn om de deelneming aan de bewegingen op het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw te bemoeilijken, indien niet het feit van deze voorsprong ten nauwste met het ontstaan van de staat en de totstandkoming van een nationaal bewustzijn verbonden geweest was. De caesuur die Nederland van de late middeleeuwen en van zijn historische wortels in Bourgondië en het Duitse rijk moest scheiden, heeft het aan de geest van de tijd waarin deze caesuur viel, gebonden en haar stempel op de nakomende tijd gedrukt. Het lijkt mij daarom, dat de eigenaardige accentverdeling, bv. in de wetenschappen op | |
[pagina 51]
| |
theologie, rechtswetenschap, klassieke philologie en exacte natuurwetenschap, niet zozeer het gevolg is van een natuurlijke aanleg in het Nederlandse volkskarakter, maar veeleer van de doorslaggevende betekenis, die de geest van de 17de eeuw voor de Nederlandse cultuur heeft. Deze zelfs vandaag nog merkbare accentverdeling in het wetenschappelijke interesse heeft dus historische en niet primair psychologische gronden. Daarom en slechts daarom is Nederland als enig land in Europa zonder romantiek gebleven en wordt het woord romantisch hier minder als een historisch, dan wel als een psychologisch begrip verstaan, dat ongeveer hetzelfde betekent als sentimenteel, overdreven, verward en duister, in het gunstigste geval poëtisch en phantasierijk. Zeker heeft de romantiek in ieder land een ander gezicht, en een voor dat land andere functie, in de Romaanse landen en in Engeland een andere diepgang en uitdrukkingswijze dan in de Scandinavische landen of in Duitsland. De politieke verhoudingen, de sociale en de confessionele structuur en het aandeel van de Latijnse intellectuele traditie vormden op telkens andere wijze en in verschillende mate versnellende of remmende factoren voor de romantische impulsen van de tijd. Immers, wat betekent het specifiek romantische? Een teruggrijpen in het verleden als bron voor de levensvernieuwing. Deze omkeer, die tegelijkertijd verdieping en afkeer van het ideaal der verlichting in zich bevatte, opende voor het historisch bewustzijn een nieuwe dimensie en wekte een nieuw besef voor de grootheid en hoogheid van de middeleeuwen. Vandaar, dat een land als Nederland, in het bezit van zijn vrijheid op grond juist van een beperkt verleden, slechts een romantiek in uiterlijke zin kon hebben, wilde het zichzelf als natie niet verliezen. De terugkeer tot de oudvaderlandse vormen heeft het inderdaad ook gekend, en - zoals Huizinga opmerkt - meer dan nuttig was. Maar Bourgondië kon hierbij niet meer binnen het gezichtsveld komen, in het uiterste geval echter wèl het humanisme, de kunst, wetenschap en vroomheid en hun glorierijke integratie in de gouden eeuw van Holland. Daarmede hangt o.a. de late ontwikkeling van de middeleeuwse geschiedenis aan de Nederlandse universiteiten samen, in het algemeen de late ontplooiing van al die vakken, die pas met en uit de romantiek hun stoot tot ontwikkeling en probleemstelling ontvangen hebben, en last not least van een philosophie die van de theologie geëmancipeerd was. Hier liggen ook de wortels voor de nu nog merkbare gereserveerdheid van de faculteiten van Letteren en Wijsbegeerte tegenover zekere vernieuwingsidealen zoals het studium generale, tegenover een nieuwe verbinding tussen de faculteiten onderling en met het leven, tegenover alles wat naar synthese streeft. | |
[pagina 52]
| |
De officiële lezing hiervan, dat de Nederlander nu eenmaal nuchter, degelijk, een man van de feiten en van de onpathetische analyse is, dat zijn schilderkunst realistisch is, dat hij op het gebied der muziek sinds eeuwen geen scheppend werk verricht heeft, en hoogstens in de intimiteit van de lyrische vorm sinds de beweging van de tachtigers weer tot iets eigens in staat is gebleken, dat hij zich alleen voor philosophie interesseert, voorzover er wiskunde of theologie bij te pas komt en liefst beide; ik zeg, deze officiële lezing kan voor een deel juist zijn, maar zij vereenvoudigt en vervalst gewoonweg de werkelijkheid en haar mogelijkheden, wanneer zij de historische afkomst van dit nationale karakter vergeet. Hierin tekent zich een ontwikkeling af, die ondanks de invloed van de andere Europese culturen, niet in het minst van de Duitse, omreden van zelfhandhaving bewust vastgehouden, op haar oorsprong betrokken en gestyliseerd is. Ongetwijfeld heeft vooral het confessionalisme, een erfdeel van de eeuw der contrareformatie, en de uiteindelijk overheersende positie van het Calvinisme aan de Nederlandse geest mogelijkheden gegeven, maar ook ontnomen en het interesse voor de vrije philosophische speculatie, onafhankelijk van de theologie, belemmerd. Waarom is dan echter in de tijd van toenemende onkerkelijkheid en religieuze indifferentie geen specifieke philosophische belangstelling gegroeid? Waarom geen romantische wereldvroomheid, zoals in de overige protestantse landen van het Noorden? Waarom ook geen vernieuwing van de beeldende kunst onder invloed van de werken van een Rembrandt en een Ruysdael, die zo dicht bij het romantische levensgevoel staan? Omdat Nederland, tot aan het opkomen der arbeidersbeweging aan het eind van de 19de eeuw, geen aanleiding zag om van de gevolgde lijn af te wijken; omdat het eerder een bewustzijn van uitverkorenheid dan van zending bezat en onderhield, dat in het Réveil niet minder duidelijk sprak dan in de beweging van Abraham Kuyper. Met een beroep op dit bewustzijn werd zelfs een kunstig doordacht systeem van reformatische neo-scholastiek opgebouwd, waarvan echter op andere confessies, laat staan op confessioneel niet gebonden kringen slechts een geringe werking uitgaat. Intussen bevestigde de Nederlandse wetenschap opnieuw sinds de late 19de eeuw haar in menig vak traditionele leidende positie. Op het gebied der natuurkunde heeft Nederland het relatief hoogste aantal Nobelprijswinnaars. Menig bioloog, wiskundige of medicus heeft een wereldreputatie verworven. Of en in hoeverre deze renaissance, die met de vernieuwingsbeweging van de tachtigers parallel loopt en die de gehele universitas min of meer omvat, mede op de reorganissatie van het Hoger onder- | |
[pagina 53]
| |
wijs in 1876 terug te voeren is, waag ik niet te beoordelen. Een feit is, dat zij aan de plaats van de philosophie en haar verhouding tot de overige wetenschappen en het leven weinig veranderd heeft, hoewel ook een opleving van het philosophische denken aan het begin van onze eeuw, en duidelijk onder Duitse invloed, niet te betwisten valt. Niet alleen in de philosophie, maar ook in de weliswaar laat genoeg optredende differentiëring van de cultuurwetenschappen. Toch merkt men, enkele uitzonderingen daargelaten, dat Nederland geen Humboldt gehad heeft en dat het hem, eerlijk gezegd, ook niet mist. ‘Dikwijls schijnt het, alsof daar, waar de Duitse wetenschap hartstochtelijk partij kiest, de Nederlandse geleerde zich vergenoegt met de rustige gewisheid, dat de waarheid in het midden ligt. Men kan hierin, als men wil, een gebrek aan penetratie van de Nederlandse denk- en oordeelskracht zien. Men kan het verschil ook opvatten als voortvloeiend uit een afwijkende geesteshouding (“Einstellung” zoumen in het Duits zeggen) tegenover wetenschappelijke vragen in het al gemeen.’Ga naar voetnoot1 In deze neiging tot scepsis en ironie, ook wat zichzelf betreft, voelt Nederland zich in elk geval meer met de Franse en Engelse mentaliteit verwant, die ook wel hun romantiek gehad hebben, maar toch niet zo sterk erdoor beïnvloed zijn als de Duitse geest. Indien U misschien uit het tot dusver gezegde de onaangename indruk gekregen mocht hebben, dat ik van mening ben - simplistisch uitgedrukt -, dat de Nederlandse geest is blijven stil staan en sedert de 17de eeuw nooit boven het toen bereikte niveau is uitgekomen en dat dit de oorzaak is voor haar wanverhouding tot de philosophie, die juist aan de Duitse geest van de tweede helft der 18de en van de 19de eeuw haar vernieuwing te danken heeft, dan verzoek ik U, Uw opkomende wrevel te onderdrukken en mij nog enkele ogenblikken aan te horen. Stil blijven staan is Nederland zeer zeker niet. De gebondenheid van de geest aan een bepaald tijdvak uit de geschiedenis betekent voor een volk niet alleen maar een beperking, maar ook een specifieke kracht. Het is daarom geenszins een depreciatie, als men constateert, dat in het Nederlandse culturele leven, en met name in het wetenschappelijke leven in zijn verschillende accenten, in zijn voorkeur voor bepaalde vakken en in zijn terughoudendheid tegenover andere, de sporen van de 17de eeuw te vinden zijn. Heeft daarmee de Nederlandse geest ook niet een houding aangenomen, die wij misschien te eenzijdig met het Puritanisme en het Calvinisme identificeren, maar die in elk geval een grote morele kracht in zich sluit, waarvan hijzelf en de wereld | |
[pagina 54]
| |
grote voordelen ondervonden hebben. Aan welk land, de Verenigde Staten en Engeland uitgezonderd, heeft de politieke vluchteling meer te danken dan aan het Uwe? Waar ter wereld laat een volk zich moeilijker door grote woorden en ideologieën het hoofd op hol brengen dan in Nederland? De nuchtere zin voor feiten, die onder U leeft, mag dan voor de ontwikkeling van sommige takken van wetenschap en kunst minder gunstig zijn, dat hij - menselijk gezien - een zegen was, zal niemand willen betwijfelen. De stem van het geweten en het rechtsgevoel zijn niet van philosophische bespiegelingen afhankelijk. Juist de neiging tot speculeren en het niets onberedeneerd kunnen aanvaarden brengen het besef voor juiste verhoudingen en menselijkheid in gevaar, want zij verleiden ons tot het extreme in morele en amorele zin: tot radicale totaliteit of tot volledig indifferentisme. Moreel gezien is de philosophie een tweesnijdend zwaard, en het is heel goed te begrijpen, dat een cultuur, die de burgerlijke zekerheid boven het avontuur van de geest verkiest, die zich meer tot het Engelse ‘understatement’ dan tot de Duitse ‘Superlativ’ aangetrokken gevoelt, de philosophie naar haar nuttigheid beoordeelt. Maar wanneer Nederland tegen de steeds toenemende onzekerheid van onze tijd opgewassen wil zijn, kan het niet aan de wijsbegeerte voorbijgaan. De hedendaagse problemen zijn nu eenmaal niet alleen met behulp van theologische formules of van vakwetenschappen op te lossen. Zij zijn noch van zuiver wetenschappelijke, noch van zuiver theologische aard. Zij betreffen de gehele mens, in een omvang zoals tenminste de nieuwere Europese geschiedenis nog niet gekend heeft. Evenals alle volkeren van de geplaagde oude wereld zal ook Nederland gedwongen zijn, zijn systeem van waarden te herzien en te vernieuwen. Wat de uiterlijke levensomstandigheden betreft, gaat dit nog het gemakkelijkst. Veel moeilijker is het echter, de innerlijke levenshouding met haar waarderingen en vooroordelen te vernieuwen. Met deze taak kan zich alleen een denken belasten, dat vrij van vooroordelen is en de crisis der zekerheden niet schuwt, d.w.z. een philosophisch denken, dat zich vrij weet van bepaalde dogma's, ook al wil het de waarheid van deze dogma's niet aantasten. De scholing van een dergelijk denken en de opvoeding tot een zo grote mate van vrijheid nu zijn m.i. in de bestaande vorm van het Nederlandse Hoger Onderwijs zeer moeilijk en dan nog slechts fragmentarisch te bereiken. Een zeker begin tot verbetering is sinds 1945 inderdaad gemaakt, maar toch zal het nog menige strijd kosten, eer de impuls, die van de ideeën van onze onvergetelijke van der Leeuw is uitgegaan, tot tastbare resultaten zal hebben geleid. | |
[pagina 55]
| |
Immers, ik heb hier niet alleen een verdere differentiëring - hoe wenselijk ook - van het onderwijs in philosophie over leerstoelen op het oog, maar ik denk ook aan het interessante plan, de wijsbegeerte met andere aanverwante vakken binnen een zogenaamde interfaculteit te verenigen. Deze interfaculteit, waaraan men die functies van de oude facultas artium wil overdragen, die door het specialisme binnen de faculteit der letteren enigszins in het gedrang zijn gekomen, moet dan het hart van de universiteit worden. Hiermee zou inderdaad een noodlottige ontwikkeling van de faculteiten tot vakscholen zo al niet gekeerd, dan toch gecompenseerd kunnen worden. Weliswaar op één belangrijke voorwaarde: bij de inschakeling van deze interfaculteit moet een verband tussen haar en de verschillende studierichtingen tot stand worden gebracht. Anders wordt zij geen hart en komt er geen kringloop tot stand, maar wordt zij een nieuwe vakschool of, met een ander beeld, een drijvend eiland voor tussenlandingen. Gesteld echter, wij konden dit doel van de organische inschakeling van de interfaculteit bij het gehele Hoger Onderwijs bereiken, dan was daarmee nog maar de eerste stap in de richting van een hervorming van de verhouding tussen wijsbegeerte en vakwetenschap gedaan. Blijven namelijk de studenten overwegend receptief, d.w.z. blijft het zwaartepunt van de studie liggen in de talrijke examina - van welker selectieve waarde men zich geen overdreven voorstelling moet maken - dan zou in de bestaande toestand waarschijnlijk weinig veranderen en de zo vaak gehoorde klachten over te zware belasting van de studie zouden eerder toe- dan afnemen. Blijft, in één woord, de organisatie van de studie in hoofdzaak schools en wordt er niet meer aandrang tot zelfwerkzaamheid van de student uitgeoefend, dan zal van het bestaan van een interfaculteit ook weinig stimulerende werking uitgaan, en de studenten en het onderwijs zullen beide de symptomen van een chronische tentaminose blijven vertonen. In een aardige studie over het universitaire leven in de Verenigde Staten in vergelijking met dat in Europa was de tegenstelling van hun twee opvoedingsidealen in de korte formule samengedrongen: niet ‘scholarship’, maar ‘citizenship’. De Amerikaanse en - hoewel met zekere restricties - ook de Engelse universiteiten willen in de eerste plaats burgers, en pas in detwede plaats geleerden en vak mensen afleveren. Bij de universiteiten van het Europese continent liggen de dingen precies omgekeerd. De Nederlandse universiteiten maken hierop geen uitzondering, hoezeer Nederland anders ook prijsstelt op zijn tussenpositie tussen de continentale en de Angelsaksische wijze van denken, hoezeer het, sedert de oorlog, zijn Westelijke oriëntering versterkt. Deze half speelse, half ernstige afwending | |
[pagina 56]
| |
van het continentale denken, die ongelukkigerwijs met een door het verlies van Indië gedwongen politieke heroriëntering in continentale richting samenvalt, zal op de duur grote spanningen teweegbrengen. Zij maken een herziening van de grondslagen van het nationale bestaan, zoals het tot nu toe geweest is, onvermijdelijk. Wie immers zou zijn ogen ervoor durven sluiten, dat dit nationale bestaan door de nawerkingen van de laatste oorlog op wereldpolitiek terrein in materieel en geestelijk opzicht op losse schroeven is komen te staan? Een voorzichtige politiek en de zin voor gematigdheid, die haar wortels heeft in de afkerigheid van de Nederlander om de dingen op de spits te drijven, hebben tot nu toe weten te bereiken, dat de crisis geen acute vormen aannam. Maar wat de geestelijke problemen betreft, moet de strijd gestreden worden en daarbij zal de wijsbegeerte misschien niet het eerste en ook niet het laatste woord hebben, maar toch wel degelijk mee moeten spreken. De Nederlanders zijn nu eenmaal geen Engelsen, die de wijsheid van het ‘muddling through’ bezitten, ook al kennen zij - Uw taal bewijst het duidelijk - de zachte toets van het diminutief. In het uur des gevaars toont de Nederlandse geest zich wèl voor philosophie ontvankelijk; vandaar dat het nationale bewustzijn een radicale beweging registreert, die in Duitsland en Frankrijk haar oorsprong had, terwijl zij in Engeland practisch zonder resonantie gebleven is: de existentie-philosophie met haar religieuze klankbodem en haar uitwerking op het gebied van drama en roman. De maatschappelijke en de geestelijke voorwaarden voor een vernieuwing van het interesse voor philosophie zijn dus ook hier weer gegeven en - als ik goed zie - dieper en brandender dan ooit tevoren in Uw geschiedenis. Het is smartelijk te weten, dat het een ongelukkige tijd is, die de zin voor de wijsbegeerte weer gewekt heeft, maar ook belangrijk juist voor de Nederlandse geest, dat het een tijd is, die met alle romantiek heeft afgerekend. Immers de wijsbegeerte, zoals alle grote manifestaties van het geestelijke leven, heeft steeds haar machtigste impulsen uit de smartelijke ervaring ontvangen, dat een wereld voorbij is gegaan en een nieuwe wereld bezig is te ontstaan. Zulk een leed maakt ziende, hier schikt zich de nuchtere zin voor het werkelijke en mogelijke in de zware eisen van het ogenblik. Hier pas stelt hij zich open voor de wijde aspecten van de wijsbegeerte, omdat hij begrijpt, dat deze niet meer louter een schoon spel van gedachten wil zijn, of een plaatsvervangster van de godsdienst, maar het moeilijk hanteerbare instrument tot een bewuste vernieuwing van het menselijke leven. |
|