De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
W.J. van der Molen
| |
[pagina 34]
| |
betekenis hadden en die niet anders konden worden uitgelegd. Er had zich misschien een of ander drama afgespeeld. Het einde van een verhouding of iets dergelijks. Zij was hier gekomen om hem zijn distributiebescheiden terug te brengen, nog een vage hoop koesterend. Maar alles was onherroepelijk geweest. Ik zag het aan de peukjes. Sommigen rood van de lippenstift die had afgegeven, en andere, meestal kortere peuken, waarop was gekauwd. Zij waren weer uit elkaar gegaan, elk een andere richting van de stad in. Op een van de bierviltjes stonden kruisjes en streepjes. Een behaarde hand, met tussen de hoekige vingers een glas geklemd, schoof in mijn gezichtsveld. Het was de hand van de waard die mij de rhum-groc bracht. Een overdreven zoete walm sloeg mij in het gezicht. Ik tilde mijn hoofd op. - Dank u, zei ik. De waard slofte weg. Hij liep zeer langzaam en zeer nadrukkelijk. En toch was er iets in zijn houding waardoor hij niet tot zijn recht kwam. Mijn blikken dwaalden werktuigelijk weer door het vertrek. Er was niets te zien wat ik al niet eerder had waargenomen. Tussen de hier aanwezige mensen en dingen bestond een ondefinieerbaar evenwicht, een soort vereeuwiging van het ogenblik. Zoëven had ik opgemerkt dat het meisje mooi was maar dor. Dit kon ik blijven bevestigen. Het blad van de tafel en haar gezicht hadden iets gemeenschappelijks, iets van een strijd die vroeger was uitgevochten en nu alleen nog maar in het verborgene voortgang vond. Het meisje keek naar mij. Haar mond plooide zich tot een glimlach. Een ogenblik later lachte haar hele gezicht. Haar neus, haar wangen, haar voorhoofd en haar oren, die half wegvielen onder het sluike haar. Doch het was geen gewone lach. Het meisje flirtte. Ergens in mijn achterhoofd voelde ik haar bedoelingen aan en probeerde ik er iets van te realiseren. Ik knipoogde. Op dat moment begon ook mijn gezicht plaats in te ruimen voor die louter lichamelijke glimlach, die ontstond op de splijting van instinct en menselijke waardigheid. Ik nam een slok rhum. Met mijn tong drukte ik de schijf citroen terug in de vloeistof. Ik proefde vier, vijf smaken tegelijkertijd, die niet meer afzonderlijk tot mijn bewustzijn doordrongen. Alle dingen spitsten zich toe en vloeiden weer in elkaar over. De smaak van de rhum, zoet van de suiker en zuur van de citroen. Mijn handen waren ijskoud en konden tegelijkertijd de hitte van het glas niet verdragen. Mijn glimlach was in wezen de uitdrukkingvan de afwezigheid van ieder controleerbaargevoel. Het meisjehad zoëven een vreemde verwantschap met het blad van de tafel vertoond. Een soort proces van verwoesting, dat in werkelijkheid niet bestond en dat door | |
[pagina 35]
| |
niets werd gerechtvaardigd. Er zaten kleine groefjes in haar huid, maar ook in het hout van het tafelblad. Kringen die de glazen erop hadden achter gelaten, het bederf van lippenstift, van hardgeworden crème en poeders. Het meisje had ook iets te maken met de rhum en met het ketsen van de biljartballen. Iets vervluchtigends, de geest van een geur op de rand van het waarnemingsvermogen, de verstoffelijking van een geluid. Er bestond iets tussen haar en de spiegel. Beelden, die opdoemden in een irreële wereld. Tussen haar en de andere aanwezigen, haar en mijzelf. Ik zette mijn glas neer. Misschien verbeeldde ik het mij, maar het was net alsof mijn hand trilde. Het was alsof ik ervoor terugschrok het wezenlijke van dit vertrek te erkennen. De tijd had zich vereeuwigd in het moment. Ik was terecht gekomen ergens buiten de kringloop van het normale leven. De waard leunde op zijn brede ellebogen over de tapkast. Iemand zat patience te spelen. Hij legde eindeloos dezelfde kaarten op een stapeltje, dat maar niet dikker werd. De peuken in de asbak gaven niets meer bloot van het verleden; evenmin riepen zij een toekomst op. Dezelfde mensen bogen zich telkens opnieuw over het groene laken. De ballen beschreven eindeloos dezelfde moeilijke figuren. Het meisje bevond zich al een eeuwigheid lang vlak voor mij aan de overzijde van de tafel. Zij stond recht tegenover mij, onbewegelijk dansend op haar teenspitsen. Ik beduidde haar te gaan zitten. Met lange benen stond zij onder in het glas vol dampende rhum-groc. In het midden, op de hoogte van haar buik, dreef de citroenschil. Haar huidskleur zweefde tussen asgrauw en chocoladebruin in. Zij leek op iemand die ik niet kende en waar ik aanstonds mee naar bed zou gaan. Een vrouw achter prikkeldraad, een doofstomme, een walgelijk oud indisch wijf. Een ladycrooner, die ik al jaren kende en die ik deze avond voor het eerst zag. Zij had een radertje in haar navel, dat niet meer rond draaide. De radio speelde al de hele avond; het drong nu pas goed tot mij door. Grote bellen vol mousserende muziek kwamen omhoog van de bodem en barstten uiteen aan de oppervlakte van de vloeistof. They gave him a gun to play with. Vervelende melodieën, die toch niet nalieten op de een of andere wijze indruk op mij te maken. Little white lies. Stemmen uit een andere wereld, klanken, opkomend uit het massagraf van verwrongen geluiden. Harry Lime. De jonge vrouw was gaan zitten. Haar handen speelden met het bierviltje, waarop de kruisjes en streepjes stonden. Haar figuur was zeer goed gevormd. Het gedeelte van haar lichaam dat boven de tafel uit kwam, had iets triomphantelijks. Daarboven wiegde haar hoofd rhythmisch heen en weer. Zij glimlachte nog steeds, alleen haar ogen staarden strak langs mij | |
[pagina 36]
| |
heen, naar een vast punt ergens in de ruimte. De waard kwam naderbij. Met zijn handen op zijn buik bleef hij besluiteloos bij ons tafeltje staan. Ieder ogenblik dreigde hij door zijn knieën te kunnen zakken. - Wil je wat drinken? vroeg ik snel. Het meisje knikte, hoewel het niet aan haar was te merken, dat het tot haar doordrong wat ik vroeg. - Graag, zei ze, zonder haar hoofd op te heffen. Een citroenjenever. Zij had een jurk aan met korte mouwen. De haartjes op haar onderarm stonden rechtop. Af en toe rilde zij. - Heb je het koud? vroeg ik. - Neen. Ik ril altijd. Ook als ik het niet koud heb. - Werkelijk? - Ik lieg nooit. Tenminste niet als ik er geen belang bij heb. Eigenlijk hoort deze huid niet bij mij. Ik ben iets anders dan mijn huid. Mijn hele lichaam is iets anders dan ikzelf ben. Ik keek haar aan. Een vrouw die iets anders was dan haar lichaam, met een huid die eigenlijk niet bij haar hoorde, zat tegenover mij. - Ik zal het je laten horen, zei ze. Als je je er tenminste voor interesseert. Met haar nagel krabde zij over het dunne vlees vlak onder haar elleboog. Haar huid was van perkament. - Heb je het gehoord? vroeg ze bijna verrukt. Zij nam een slokje van de citroenjenever, die dezelfde harige hand van zoëven voor haar had neergezet. - Kunt u de radio niet afzetten? verzocht ik de waard. - Neen. Dat is onmogelijk. Wij horen dan de muziek van boven en die is nog verschrikkelijker. - Gaan ze daar niet naar bed? - Neen. Tenminste nog niet. - Wie woont daar dan? - Boven mij woont mijn vrouw. Zij blijft op tot ik bij haar kom. - En daarna? - Dan liggen wij naast elkaar in bed en horen de ultra-kort in de woning naast ons. - Kunt u dat dan niet voorkomen? - Neen, het is onmogelijk er iets aan te doen. Om de radio ergens anders niet te horen, heb ik mijn eigen radio maar aan staan. Hij slofte weer weg. De bretels die zijn broek omhoog moesten houden, verdeelden zijn rug in onregelmatige vlakken. Deze rug drukte niets uit. Niet eens hoop, of iets wat daaraan tegengesteld was. | |
[pagina 37]
| |
- Een wonderlijk man, zei ik. - Ja, een zeer wonderlijk mens. - Misschien heeft hij wel gelijk. - Hij heeft altijd gelijk. Dat komt geloof ik omdat hij niet kan denken. - Hoe laat gaat het café dicht? - Ik weet het niet. Misschien wel nooit. - Het is toch al ver voorbij sluitingsuur. - Wij kennen dat uur helaas niet. - Maar de politie dan? - De politie weet niets af van ons bestaan. Ik keek naar de klok die boven de tapkast hing. De wijzers waren verbogen. Zij leken op haken die in elkander grepen. Zij wezen de tijd niet meer aan. Ik probeerde de laatste woorden van de vrouw te reconstrueren. Scherp lette ik op haar gezicht. Zij glimlachte nog steeds. Een vage, ondefinieerbare glimlach misvormde haar gezicht. Ook haar ogen glimlachten, maar koud, met korte, puntig gevijlde facetten, waarin het flonkerde. Zij leken op de thermometers in een gaskamer, die alles wat er plaats vond registreerden met een volslagen afwezigheid van gevoel. Zij had gezegd dat de politie niets wist van ons bestaan en dat er geen rekening behoefde te worden gehouden met het sluitingsuur. - Wat doe je hier? vroeg ik. - Ik ben het animeermeisje. Zullen we er nog eentje nemen? Ik knikte toestemmend en zag hoe het meisje zeer traag een beweging maakte in de richting van het bufiet. De waard trad naderbij en schonk onze glazen vol. Zij dronk citroenjenever en ik gewone oude klare, wat ik eigenlijk niet lustte. Wij dronken allebei veel, zonder dat een van ons beiden dronken werd. De draadjes in de electrische lampen trilden. Doch het had geen merkbare invloed op de intentie van het licht. - Ik heb niet veel geld meer, zei ik. Wij zullen in een iets minder snel tempo moeten drinken. Het meisje keek mij verwonderd aan. - Weet je het dan niet? - Neen. Ik weet het niet. - De consumpties behoeven hier niet betaald te worden. - Wat bedoel je daarmee? - Ik bedoel dat alles wat je hier gebruikt, kosteloos is. De waard kwam op ons toe, om de glazen vol te schenken. - Het meisje heeft gelijk, zei hij. Alles wat u hier doet is gratis. U zult nooit aan de afrekening toe komen. | |
[pagina 38]
| |
- Maar waar ben ik hier dan? - Dat is een vraag die ook de anderen zich wel eens stellen. Het is mij onmogelijk hierop te antwoorden. Ik hoorde de lichte zuiging waarmee de kaarten van elkander werden getrokken. De biljartballen ketsten tegen elkaar en rolden weer uiteen over het laken. Af en toe viel er een druppel bier op het verweerde zink van de tapkast. Van achter de kachel klonk het genoegelijke spinnen van een kat. - Zal ik u de dobbelbeker brengen? - Neen, dank u. Ik houd niet van dobbelen. - Jammer. Ik zie graag dat de klanten spelen. Het komt mij voor dat het hen helpt de tijd te doden. - Is dat dan nodig? - Ik vermoed dat het wel eens nodig zou kunnen zijn. Het viel mij op dat er sinds de tijd dat ik hier was, nog geen enkel woord voor de radio was gesproken. De melodieën werden niet aangekondigd. Zij volgden elkaar op in een eindeloze monotonie. De muziek maakte mij slaperig, maar het was een gevoel dat eigenlijk niet bij mij hoorde. Het was een vermoeienis ergens tegen de achtergrond van mijn denken aan. Het haar van het meisje was voor haar ogen gevallen. Zij veegde het weg met eenzelfde eentonige gebaar. - Je bent verstandiger dan ik dacht, zei ze fluisterend. Je hebt tenminste getoond doorzicht te hebben. Het is zeer intelligent dat je de beker niet hebt aangenomen. - Ik begrijp je niet. Waarom eigenlijk? - Als je was gaan dobbelen, had je er niet meer mee kunnen ophouden. - Werkelijk? - Is het je dan niet opgevallen bij de anderen? - Neen. Ik heb niets bijzonders aan hen gezien. Er zat iemand vlak bij de kachel, gebogen over een aantal kaarten. Hij speelde patience. Uitermate langzaam legde hij de ene kaart op de andere. Het leek alsof hij al zijn bewegingen persoonlijk controleerde, alsof hij geen vertrouwen had in datgene wat hij deed. Op de achtergrond speelde men biljart. Een man stond gebukt over zijn queue, terwijl de anderen toekeken. Er gebeurde niets wat mij bepaald opviel. - Heb je dan niet opgemerkt, dat er slechts één man altijd door aan stoot is? Hij biljart feilloos. De anderen komen nooit aan de beurt. Zij kijken slechts toe. En zie je die man die zit te slapen? Hij is daar gaan zitten om te wachten op de speelkaarten. Ook hij zal nooit aan de beurt komen. Toen ik hier kwam was het al precies hetzelfde. | |
[pagina 39]
| |
- En ik dan? Zal ik hier altijd met jou moeten blijven zitten praten? - Neen, dat is niet mogelijk. Ik ben in functie. Ik ben hier voor alle klanten. Zij zullen mij misschien allen nog eenmaal nodig hebben. - Hoe lang ben ik hier al? - Ook daar kan ik geen antwoord op geven. Toen ik mij omdraaide zag ik je plotseling zitten. Ik heb je niet zien binnen komen. - En jij? Hoe lang ben jij hier? - Dat weet ik ook niet. Het is trouwens volmaakt onbelangrijk. Tijd heeft hier in het geheel geen zin. - Daarom vraag ik het niet. Je moet mij goed begrijpen. Ik heb namelijk het gevoel je al eens eerder te hebben gezien. Misschien heel vroeger, maar niet hier. - Dat klopt. Het was op een avond tijdens de straatprediking van de Youth for Christ. Ik wist dat je komen zou. Maar ook dat is onbelangrijk. Ik keek haar aan. Het was op een avond tijdens de prediking van de Youth for Christ. Wanneer was dat ook alweer geweest? En hoe lang was het nu al geleden, gerekend vanaf dit moment? Enkele beelden die telkens weer terugkeerden sprongen flitsend in mijn gezichtsveld. Handen die naar bloed roken, hoofden die door elkaar waren gegroeid, een corset waarvan de jarretels waren afgesneden, orgelmuziek. Mijn hersens begonnen pijn te doen van het denken. Het was mij onmogelijk deze beelden nog met tijd in verband te brengen. Zij behoorden niet meer toe aan verleden week of aan vorig jaar. Ik moest het toegeven, de tijd die eens zoveel voor mij had betekend, was plotseling uit zijn verband gerukt. - Die vrouw met dat afgesneden corset aan was mijn moeder. Zij liet zich oppoken door die huidenkoopman uit de buurt. - Ik begrijp niet hoe je erachter komt dat ik bezig was deze avond te reconstrueren. Je kreeg ruzie met haar, is 't niet? En daarna liep je zonder een woord te zeggen weg. - Ja, zo was het ongeveer. Maar niet precies. Ik herinner mij dat ik nog iets tegen haar gezegd heb ook. - Maar hoe wist je dat ik bezig was deze avond in mijn herinnering terug te roepen? Dat interesseert mij meer. - Alles wat je hier denkt wordt doorzichtig. Je krijgt er een zekere ervaring in. Als ik scherp op je let, weet ik onmiddellijk waar je in gedachten mee bezig bent. De radio hindert je, niet waar? - Inderdaad. Ik dacht eraan wanneer de waard naar boven zou gaan. - Verheug je daar maar niet op. De waard hoort bij dit vertrek. Zijn plaats is achter de tapkast. Wij zullen het niet meemaken dat hij naar boven gaat. | |
[pagina 40]
| |
- Zoëven zei hij toch dat zijn vrouw hier boven woont en dat de radio aan bleef tot hij naar haar toe ging. Is dat dan niet waar? - Natuurlijk is dat waar. Tenminste voor hem. Maar in werkelijkheid gaat hij nooit naar boven. Ik zei je al dat hij bij dit vertrek hoorde. - Maar hoe komt hij dan bij dit denkbeeld? - Dat weet ik ook niet zeker. Waarschijnlijk is het vroeger altijd zo gegaan. Zijn vrouw ligt inderdaad boven de gelagkamer. Zij heeft tuberculose. Maar zij is het bestaan van haar man totaal vergeten. En ook heeft zij niet dag en nacht de radio aan staan. Af en toe roept zij mij en dan ga ik naar boven om haar te verbedden. Het enige wat ik van haar weet is dat zij ontzettend veel lijdt. - Dus jij kan wel naar boven, als je wilt. - Dat heb ik niet gezegd. Ik kan alleen gaan als ik word geroepen en dan is het nog mijn plicht zo spoedig mogelijk naar beneden te komen. - Je plicht? Bestaat er hier dan zoiets als plicht? - Inderdaad. Men is hier niet vrij te doen en te laten wat men zelf wil. - Maar hoe kom ik daar dan achter? Wie legt mij een plicht op? - Er is niemand die je dat vertellen kan. Het dringt langzaam tot je door. Je voelt het en tenslotte kan je niet anders meer. Waarschijnlijk weet je nu al dat je hier nooit meer vandaan zult komen. Je zult je toch op de een of andere wijze hiermee moeten leren verzoenen. Het meisje had gelijk. Ik zou mij moeten verzoenen met mijn aanwezigheid hier. Ik was mij bewust van mijn bestaan. Ik wist ook dat er nooit een eind aan zou komen. De waard was weer achter de tapkast vandaan gekomen en schonk onze glazen vol tot de rand. De radio begon van voren af aan zijn eindeloze repertoire. Er waren melodieën bij die ik zoëven nog met iets in verband had kunnen brengen. Dit was mij nu al niet meer mogelijk. Alles was bezig zich tot in het oneindige toe te herhalen. Om mij heen gebeurden nog dingen, die ik zonder moeite kon herkennen. De bewegingen die ik constateerde vonden nog plaats binnen de grenzen van de redelijkheid. Maar alles versleet, de dingen en de gebeurtenissen sleten terwijl ik ze waarnam. De reeksen aaneengesloten geluiden die ik opving vormden nog muziek. De vloeistof die ik dronk herkende ik als jenever. De mensen die ik om mij heen zag, kon ik zonder moeite thuis brengen. Het waren gewone mensen. Met het meisje dat tegenover mij zat, zou ik kunnen gaan vrijen. Tenminste dat dacht ik. Nu ik er over probeerde na te denken werd het mij plotseling duidelijk, dat dit onmogelijk was. Zelfs als zij en ik het allebei zouden willen, zou het nog niet kunnen. Het meisje had gezegd dat het langzaam | |
[pagina 41]
| |
tot mij door zou dringen wat mijn plicht hier was. Het zou mij duidelijk worden als een gevoel waaraan niet meer te ontkomen zou zijn. Ik was hier aanwezig. Het stond mij nog helder voor de geest hoe ik hier was gekomen. Alleen het tijdstip bleek ik vergeten te zijn. Het was niet zeker dat ik al het andere aanstonds ook nog zou weten. Ik wist het zelfs zeker. Wat nu nog belangrijk was, zou aanstonds volslagen onbelangrijk kunnen zijn. Alles was bezig af te slijten. Er zou een moment komen dat de muziek was afgeplat tot een gillende toon, dat ik het vallen van de druppel bier uit de kraan opving als een ononderbroken ruisen, dat ik het ketsen van de ballen niet meer kon onderscheiden van het uit elkander rollen en dat de patiencespeler een mij niet meer bekend spel speelde. Ik keek zeer scherp toe. Momenteel bestond er nog verschil tussen de man die daar zat te slapen en het animeermeisje, tussen het meisje en de waard. Maar waarin die verschillen bestonden wist ik al niet zeker meer. Er werd geklopt. Drie keer achter elkaar bonkte de punt van een stok tegen het hout van de lage zoldering. - Er wordt geklopt, zei het meisje. Ik moet naar boven. De waardin zal een bloedspuwing hebben gekregen. Zij stond op met een dodelijke vermoeienis. Toch ging zij. - Blijf je lang weg? - Dat weet ik niet. Het is mijn plicht zo snel mogelijk in de gelagkamer terug te keren. Ik weet echter nooit van te voren hoe lang het duren kan. Het doet er ook eigenlijk weinig toe. Wat is tijd als je weet dat je hier eeuwig moet blijven? - Geloof jij dat wat die straatprediker van de Youth for Christ op die avond zei, waar is? - Neen. Ik heb thans de overtuigende bewijzen van het tegendeel in handen. De vrouw boven klopte weer. Drie maal achter elkaar, met dezelfde tijdsruimte tussen elke stoot. - Ik moet nu weg. Als ik straks terug kom, zal ik hier graag verder met je over spreken. In die tijd moet jij er eens over proberen na te denken wat het betekent hier zonder schijnheiligheid te moeten leven. Zeer langzaam verwijderde zij zich. Zij verdween in een zwart gat opzij van de tapkast en werd door een verticale wind omhoog getrokken. Het was mij opgevallen dat niemand hier haast had. Het meisje en ook de waard hadden zich slechts langzaam bewogen. Op het biljart werd met grote tussenpozen gestoten, alsof het iedere stoot het resultaat was van langdurige, mathematische berekeningen. Het spinnen van de kat leek elas- | |
[pagina 42]
| |
tisch te zijn, alsof de stilte zichzelf in dit altijd door herhaalde eentonige geluid bewust trachtte te worden. De muziek was zo traag dat ik de melodie nog maar ternauwernood herkende. Mijn gedachten waren doorzichtig. Het meisje had gezegd dat ik mij moest trachten in te denken wat het betekende voortaan zonder schijnheiligheid te moeten leven. Ik stond op. Ik was het mij bewust dat ik hier stond en dat ik al mijn bewegingen had aangepast aan de spheer van dit vertrek. Er was hier niemand die mij nog waar kon nemen zoals ik werkelijk was. Het meisje zou zich aanstonds niet meer kunnen realiseren of ik er knap of lelijk uitzag. Zij zag slechts een gezicht dat was afgeplat, een vorm die in niets meer herinnerde aan een menselijke gedaante. Zij zou met mij spreken alleen omdat het haar plicht was, omdat zij hier het beroep uitoefende van animeermeisje. Zij had een zuiver beroepsmatige belangstelling voor mij opgevat. Aanstonds zou zij hier terugkomen en mij zeggen dat God niet werkelijk bestond, tenminste nog niet. En dat de wereld, zoals ik mij die had ingedacht, het resultaat was van een overprikkelde phantasie. Aan God moest gebouwd worden. Hij was de toekomstverwachting van de gehele mensheid. Als ik aan God dacht was ik bezig met de mogelijkheid van mijn eigen gemiste kansen. Leven zonder schijnheiligheid, dat betekende mijzelf tot de grond toe afbreken, denken aan een toekomst, die er zijn zou indien ik er nooit was geweest. Mijn ledematen waren loodzwaar. Uitermate langzaam begaf ik mij in de richting van het raam. Mijn ogen traanden en deden pijn, hoewel het licht hier een zeer natuurlijke factor was. Schijnbaar bemoeide de waard zich niet met mij. Zijn ogen verkeerden in een toestand van absolute rust. Toch had ik nog zeer sterk de indruk dat hij mij waarnam, dat niets wat er in het vertrek gebeurde, hem ontging. Ik tilde het gordijn op. Achter de ramen hing een onheilspellend, bewegingloos licht, dat bij het glas ophield en onmiddellijk overging in het kunstlicht binnen. Een zonderlinge woestenij van een aarde en een hemel strekte zich voor mij uit. Daartussen stonden de versteende vormen van in puin gegooide huizen en fabrieken. Ik herkende het landschap en tegelijkertijd was het mij vreemd. Het was iets bekends wat zich vlak bij mij bevond en wat ik toch waarnam op een zeer grote afstand. Een landschap waarvan de suggestie uitging van noodzakelijke verlatenheid, van doelloosheid ook misschien. Het was op de grens tussen middag en schemering. Ik liet het gordijn zakken en wendde mij weer naar binnen. Het vertrek was ordelijk. Ongeveer in het midden, een paar meter van de kachel, die bijna uit was, stonden het tafeltje en de stoel waarop ik had gezeten. Het | |
[pagina 43]
| |
leek mij het beste om daar weer te gaan zitten wachten tot het meisje zou zijn teruggekeerd. Moeizaam bewoog ik mij voort in deze richting. Op enkele andere tafeltjes lagen nog dezelfde kranten en tijdschriften die ik er bij mijn binnenkomen had zien liggen. Een levensgrote close-up van een filmster nam de gehele voorpagina van een weekblad in beslag. Ik trad dichterbij. Over haar wangen viel de schaduw van haar aangeplakte wimpers. Haar lippen waren onnatuurlijk rood. Zij leken op een vijver, waarin vlak bij de bodem vissen zwommen. Een ogenblik kwam het denkbeeld bij me op om hier in deze hoek kranten te gaan zitten lezen en de tijd te doden met het gezicht van deze vrouw. Maar reeds op dat moment wist ik dat dit onmogelijk was, omdat de kranten hier lagen en ik moest gaan zitten bij het tafeltje daarginds. Ik liep verder. De tafel was nu vlakbij. Mijn lichaam was doodmoe. Ik kon het al niet meer rechtop houden. Langzaam plaatste ik mijn ellebogen op de tafel en legde mijn hoofd weer in mijn handen. Het tafelblad was egaalbruin. In het hout zaten talloze groefjes en scheuren, die erin waren gekomen door de droogte van de atmospheer. Maar het was niet erger geworden. De peukjes uit de asbak waren verdwenen. Er bestond niets meer wat mij ooit nog zou kunnen herinneren aan de buitenwereld. De bierviltjes waren nieuw. Op de spiegel waar eenmaal iets had gestaan, stonden nu met zeep kruisjes en streepjes gekrast, die onontwarbaar bleken. De muziek werd onderbroken door een kraaktoon, die ook uit de loudspeaker kwam en eindeloos scheen aan te houden. Ik keek niet op. Alleen dit ene geluid liet ik tot mij doordringen en onderwijl probeerde ik het af te zonderen van de overige geluiden, waarvan ik dacht dat ze nog herkenbaar waren. Maar ook daar slaagde ik niet in. Ik wendde mij om in de richting van de tapkast. Mijn glas stond nog vol met de jenever die ik eigenlijk niet lustte, maar die ik in een teug naar binnen bracht. De waard slofte naderbij om nogmaals in te schenken. - Laat de kruik maar hier staan, zei ik. Dat is gemakkelijker. - Het spijt mij dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. Het is tegen de voorschriften. Het is mijn plicht u en de anderen in te schenken, telkens wanneer mij dit wordt gevraagd. Ik mag u echter niet laten beschikken over de dranken die ik onder mijn berusting heb. Er kwam een waas voor mijn ogen, een dikke ondoordringbare nevel, waarin alleen het gezicht van de waard nog te herkennen was. Het was ongezond dik en gezwollen. Af en toe hoestte hij van onder uit zijn keel. - Breng mij de dobbelbeker, zei ik, meer gebiedend dan vragend. Het gezicht dreef weg uit de ruimte die ik nog met mijn ogen kon beslaan. | |
[pagina 44]
| |
Maar een oogwenk later keerde het er weer in terug. In de beker vielen de stenen tegen elkaar. Uit de andere hoek kwam een jonge vrouw diagonaalsgewijs op mij toe. Ik kon haar duidelijk onderscheiden, maar toch was ik er niet geheel zeker van dat zij het animeermeisje was. Zij liep rechtop en had een mooi maar enigszins dor gezicht. De waard bereikte mij het eerst. Toen hij mij de beker overhandigde, meende ik een glimlach te kunnen waarnemen die hij terughield achter zijn vlezige lippen. Het was de tegenovergestelde glimlach waarmee zijn vrouwelijke bediende mij bij onze kennismaking had verwelkomd. Voor zij de tijd had om tegenover mij plaats te nemen, had ik de beker reeds omgekeerd op de tafel staan. |
|