| |
| |
| |
Maria Dermoût
De kist
In die tijd ging ik voor dat de regens doorkwamen, soms logeren in de bergen, bij mijn familie die daar woonde in een kleine plaats van niets - dichtbij het Dièng-plateau werd er altijd bijgezegd - maar dat dichtbij was nog uren te paard verderop. Het lag ook niet aan de kant van Wonosobo, aan de hoofdweg, maar juist aan de andere kant, de verkeerde kant als het ware, tussen de lagere bergen van de Dièng in.
Uit de vlakte was het plaatsje moeielijk te bereiken. Op de weg erheen was een stenen brug over een ravijn ingestort, en vervangen door een bamboezen noodbrug. Een postwagen met vier paarden, of welk ander voertuig ook, kon er niet overheen. Lopende of te paard of in een draagstoel moest men er komen.
Boven lag een open bergland met veel water, en overal steile weggetjes naar kleine dorpen toe, tussen hun heggen van rode wilde roosjes of ketjoeboengstruiken met de laag neerhangende waswitte kelken, die zo bedwelmend sterk ruiken.
Eens was dit het hart geweest van een der Hindoerijken op Java; toen op het Dièng-plateau de grote tempel en kloosterstad gelegen had. Dat was nu voorbij.
Of het daardoor kwam? Het was daarboven... niet zozeer donker en somber, daarvoor was het er te open, de wind woei, bamboebosjes ritselden, beken klaterden, de vrouwen klopten hun wasgoed op de bergkeien, een kinderstem riep... toch leek het er zo stil en verlaten... alsof het land langzaam verzakte in het groen van heuvels en dalen, nauwelijks ademend meer... een ‘verleden land’.
Op een dag vond ik er een weg; een eind verder in de richting van het Dièng-plateau, een zijweg aan mijn linkerhand, een vrij brede weg, maar slecht onderhouden, uitgeregend, vol stenen, steil een heuvel op, weer een zwenking en naar links een lange daling, en nog weer een steile heuvel op. Er was nergens enig uitzicht.
| |
| |
Na de tweede grote klim een hoek om, en ik stond op een vlakte: Aan de achterkant donkerbeboste bergwanden, maar de kleine vlakte lag weinig begroeid, zonder hoge bomen, tussen rossige grasheuvels; er voor een ravijn - een afgrond - steil omlaag, van rauwe donkerrode aarde, zoals bij een aardschuiving, en daarboven een open blauwheid doorsidderd van hitte-trillingen en verblindende zonne-flitsen, alsof daar ineens het einde was van het Dièng-gebergte. Toch lag in de diepte nog niet de laagvlakte, maar weer in groene golven achter elkaar de laatste heuvels, de laatste dalen.
Slechts op één plaats week alle groenheid uiteen, en in de opening stond ver-verweg een van Java's grote vulkanen - de Slamat. - Die ochtend was de bergtop uitstekende boven de wolken - die als witte vleugels om de voet heengevouwen lagen - lichtblauw, het lichtst denkbare lichteblauw tegen het diepe hemelblauw aan.
Op de kleine hoogvlakte stond een huis. Een tamelijk klein laag huis van hout en bamboe opgetrokken; achter het huis een rij bijgebouwen, stallen, schuren.
Een kleine rommelige tuin met bonte crotonstruiken, boomvarens, vruchtboompjes. Om de tuin was geen heg, maar een walletje van met aarde aangestampte bergkeien begroeid met zilvervarens en Venushaar. Achter de tuin ging de bergwand steil omhoog, en er sprong een watervalletje klaterend naar omlaag, en werd opgevangen in een gemetselde stenen waterbak. Er lagen holle bamboe's in de bak, waardoor het water naar bijgebouwen en stallen stromen kon; maar als de sluisdeur opengezet werd, liep het water uit de bak als een beek verder de tuin door, langs het huis, en stortte in het ravijn.
Bij de ingang van de tuin, tegen het aarden walletje, en onder een bosje van citroengeel- en lichtgroen gespikkelde crotonstruiken stond een grijsstenen beeld, een reliëf van een zesarmige Hindoe-godin; het beeld was kapot, gebutst en gedeukt, de armen afgebroken, de trekken uitgewist. Toch hield de geschonden grauwe hardheid van de steen nog iets vast van een sierlijkheid, van even een beweging; met een gebroken hand zwaaide zij een tempelbel boven haar hoofd, voor wie de tuin binnengingen op de kleine hoogvlakte, en keek verbaasd - wat kwamen zij er zoeken? - een afgelegener, een stiller plek was er op de hele wereld niet.
Ik liep langs haar heen, over een planken bruggetje over de beek, naar de achterkant van het huis.
Wie zou er wonen?
Er was een houten trapje, en door een openstaande deur, keek ik in een
| |
| |
kamer, waarin een jonge Javaanse vrouw rondliep. Toenzij mij zag kwam zij naar de deur toe. Zij was gekleed in een sarong en een helgebloemd baadje; zij had een kinderlijk rond gezicht, en een opvallend zware stijf in elkaar gedraaide haarwrong.
Ik groette haar, en vroeg wie hier woonde? Zij keek even verbaasd; - ik zei zij, ik en mijn man. Dat zou ik nooit gedacht hebben, maar ik liet het haar niet merken.
- Van waar komt u? vroeg zij beleefd, en toen ik het zei, - dat is verweg, u zult moe zijn, wilt u niet binnenkomen om uit te rusten? en zij maakte een uitnodigend gebaar met haar hand.
Ik klom het houten trapje op. De kamer waar ik binnenkwam, was een kleine kamer, het leek een eetkamertje met een tafel en stoelen in het midden, onder een laaghangende petroleumlamp. Er stond een kast tegen de muur, en een rek met drie rode aardewerk kruiken, een ervan was met wat zilver beslagen. Maar de vrouw ging me voor naar de kamer ernaast.
Een grote kamer, laag van verdieping, en erg licht, de muren en het plafond witgekalkt, de bamboezen vloer lichtgebeitst. Tegenover de deur waardoor wij binnenkwamen, was in de andere wand een openslaande deur naar buiten, met aan weerskanten nog een raam. Daar was de voorkant van het huis; er ging ook weer een houten trapje naar beneden, zoals aan de achterkant. De tuin was hier nog maar een paar meter breed. Er groeide wat boomvarens, en dan kwam de diepte.
Een harde wind woei de witte gordijntjes voor deur en ramen op en neer, en het was alsof men voor op een schip stond, door een immenshoge rode golf opgeheven boven een verstarde oceaan van groen, voor altijd opweg ergensheen - een eiland aan de horizon, met een lichtblauwe berg er bovenop.
Er stond niet veel in de kamer, een paar rottanstoelen en een tafeltje, in het midden hing weer zoals in de andere kamer een petroleumhanglamp, en aan de ene wand was een kist geschoven. Een Javaanse kist op vier grote houten wielschijven, met een smeedijzeren slot en hengsels; het deksel was glad, maar aan de voorkant, aan weerszijden van het slot stonden twee Garoedavogels uitgesneden in het hout, met gekleurde bloemranken er omheen - een mooie kist, al was hij oud en gammel en slecht onderhouden. De vrouw zag dat ik er naar stond te kijken. ‘Gaat u maar dichterbij en kijkt u maar’ zei zij ‘dan zal ik een glaasje stroop voor u halen, ik heb lekkere rozenstroop.’
- Graag! zei ik, als je ook een glaasje stroop met mij meedrinkt.
- Als u het wilt, zei zij, en ging toen weg.
| |
| |
Ik ging naar de kist toe. Het deksel sloot met een kleine hefboom in het slot, maar het slot was niet afgesloten, en ik sloeg het zware deksel op.
In de kist lagen kriskras door elkaar niets dan schrifturen: dikke schriften in geel karton gebonden, of zwart linnen, kleine blauwe schoolcahiers, hele boeken van quartovellen, zelf ingenaaid, losse vellen papier - mooi geschept oud-Hollands papier met een watermerk - de goedkope dunne rood of blauwgestreepte velletjes, die in de Chinese kamp verkocht worden - alles door elkaar. En alles, alles was beschreven - met dezelfde hand - een zorgvuldige hand - kleine los van elkaar staande blokschriftletter meer getekend dan geschreven.
De dikke boeken vormden voor het grootste deel een Javaans-Hollands woordenboek. Dan waren er schriften vol over plantkunde, of eigenlijk kruidkunde, want bij iedere plant stond wat voor medicijn er uit bereid kon worden, voor wat voor ziekte. Hier en daar tussen de tekst waren tekeningen van bladeren, bloemen, wortels, knollen, met krijt gekleurd, miniatuurachtig fijn. En dan in losse schriften, of zomaar op een velletje papier, vertellingen, vertellingen, en nog eens vertellingen.
- Uit de tijd der Hindoerijken - stukken van de heldendichten Ramayana, Mahabaratha op eigen wijze naverteld, over de oude goden en godinnen. En over de Boeddha's - de levende - die geweest waren, en die komen zouden, met hun ingewikkelde namen. Beschrijvingen van tempels, beelden, reliëfs, de tekst soms versierd met kleine gekleurde krijttekeningen:
Het boek op de blauwe lotos. |
Het zwaard op de rode lotos. |
Het juweel op de lotos. |
De lotos met de vlam. |
De tak met de drie juwelen. |
De slang-en-bloem-tak. |
En... (de Hindoerijken waren ineengestort, een tijd, een beschaving, was ondergegaan, overgegaan in een andere tijd, een andere beschaving). - Uit de tijd van de Islam - over Mohamed, de gele tijger van Allah in de wildernis der wereld - de negen Mohamedaanse wali's op Java - de eerste moskee in Demak - Moslemse overleveringen - En het rijk Mataram, zijn geschiedenis, kratonverhalen.
Telkens weer stond op een schrift - Over Mataram - en een ondertitel. Dat alles lag in de kist.
Die eerste keer nam ik maar een enkel schrift op, en bladerde het door. Toch bemerkte ik toen al, dat niets - niet één klein verhaal - af, voltooid
| |
| |
was. In het kruidenboek, het woordenboek, stonden hele bladzijden leeg, soms brak een zin ineens ergens af. Van de vertellingen was het begin, of het eind, of zomaar een stuk middenin opgeschreven, soms maar een enkele regel.
Op een schrift stond bijvoorbeeld; - de val van het rijk Modjopaït - en binnenin die ene zin: Hij, die de laatste koning van het rijk Modjopaït op Oost-Java zijn zou, droomde in de nacht, dat de Chinese prinses, die zo slank was, en zo bleek zag, zijn derde en meestgeliefde vrouw, twee minnaars tegelijkertijd had - Heer Zon en Heer Maan - en de dag daarop, in een plechtige bijeenkomst van het gehele hof, de gehele geestelijkheid, verstiet hij haar, en zond haar als slavin naar de vorst van Palembang, naar Sumatra.
Dat was alles. Het hele ingewikkelde drama moest zich nog verder afspelen.
Intussen was de jonge Javaanse vrouw weer binnengekomen, en toen ik aanhield ging zij zoals ik op een rottanstoel zitten, en dronken wij samen onze glaasjes koude rozenstroop. Ik vroeg haar van wie de kist was? Zij zei dat de kist aan een vorige bewoner van het huis had toebehoord. Maar die was allang dood! Bij het huis hoorde ook nog een kleine aanplant van koffie en kapok en vanille en dergelijken; hij was de eigenaar geweest. Na zijn dood had iemand anders het gekocht, en de grond gepacht; maar die wilde hier niet wonen. Haar man was zijn opzichter, en nu woonden zij hier samen. Zij was nog niet lang getrouwd.
- Vind je het hier prettig wonen? vroeg ik.
Zij aarzelde even, - het is een mooi huis! zei zij trots - eigenlijk te mooi voor ons, maar het is zo stil hier, als ik alleen ben... de wind waait zo... en zij zweeg.
Later vroeg ik, of de vorige eigenaar een Hollander geweest was?
- Ja.
- Wat was het voor iemand?
- Dat weet ik niet, zei zij, wij zijn niet van hier, ik heb hem nooit gezien.
- Zou er hier nog iemand zijn, die hem gekend heeft?
- O jawel, het dorpshoofd van het dorp beneden. Die is erg oud, die heeft hem goed gekend. Als u eens met hem praten wilt, zal ik dan vragen of hij eens hier wil komen?
- Goed, zei ik, en ik zou ook nog wel eens willen komen, en naar de schrijfboeken in de kist kijken.’
- Goed, zei de vrouw toen ook, als u dat wilt. Zij was erg vriendelijk.
Toen ben ik weer naar huis gegaan; ik kwam veel te laat. Mijn familie wist
| |
| |
ook niet meer te vertellen, het was van voor hun tijd. Een eigenaardige man, hadden zij gehoord, erg op zichzelf. Zij wisten zijn naam, dat was alles. Ik vroeg of er soms boeken van hem verschenen waren, of artikelen in tijdschriften? Mijn neef, die het weten kon, zei van niet.
- Hoe kom je daar zo op? vroeg hij, maar over de kist heb ik toen niet gesproken.
Daarna ben ik er nog een paar maal teruggeweest, ik ontmoette telkens alleen de stenen godin met haar bel bij de ingang van de tuin, en de jonge vrouw in het huis. De laatste keer nam ik een klein geschenk voor haar mee, een mooi baadje en een fles rozenwater voor haar haren; daar was zij blij mee.
Het dorpshoofd stond in de voorkamer te wachten. Een kleine gezette man, erg oud leek mij, zijn wenkbrauwen grijzig boven zijn diepinliggende enigszins verkleurde ogen; en ook zijn gezicht en handen hadden die perkamentachtige verkleurdheid van sommige oude mensen. Hij had zich erg netjes gemaakt, met een keurig gevouwen lange batikkain, en hoofddoek, een kort zwart jasje met lange mouwen, en zijn statiekris achter in zijn gordel gestoken. Het heft was een mensenfiguur van geelachtig goud met grote bolle robijnen ogen, - een oude Hindoekris.
De witte gordijntjes waren weggeschoven van voor de open deur, de twee rottanstoelen stonden ervoor, de tafel er tussenin. De jonge vrouw had thee gebracht, maar was daarna weer weggegaan. Na enige plichtplegingen gingen wij daar zitten, die mij volkomen onbekende oude Javaan ‘uit de bergen’ en ik. Eerst zei hij niets, hij keek mij alleen rustig aan of hij verwachtte dat ik zou beginnen met praten. Ik vond dat wel moeilijk.
- Wilt u mij vertellen van de meneer die hier gewoond heeft? vroeg ik na een tijd, ik heb zijn geschriften gezien.
Hij keek even naar de kist en knikte, - jazeker, zijn geschriften; hij schreef altijd zoveel.
- Heeft u hem goed gekend? vroeg ik.
- Jawel, zei hij, en toen praattte hij uit zichzelf verder, hij en ik, wij waren als broers, ik was ouder, maar hij was knapper, dat kwam dus gelijk uit. 's Morgens was hij aan zijn werk, dan ging hij naar de aanplant, 's middags soms ook, maar later om deze tijd zond hij zijn tuinjongetje om mij te halen, en dan zaten wij hier...
- Zoals wij nu?
- Zoals wij nu, en dan praatten wij. Hij wilde altijd alles weten. Er waren ook nog wel eens anderen bij, meestal mensen die de dingen van vroeger weten, heelmeesters, vertellers, zieners, mannen of vrouwen, van verweg
| |
| |
uit de bergen, die hij liet roepen. Wij hebben wel eens gelachen, hij vroeg maar, hij vroeg maar... In het begin moest ik hem helpen, later sprak hij Javaans zoals wij, nog beter! en de oude man grinnikte, eerst waren zij nog verlegen voor hem, later niet meer. Wij gingen ook op reis, hij en ik, te paard, de bergen van de Dièng in, en nog verder, nog veel verder, wij zijn overal geweest samen... Even zweeg hij en zuchtte, hij had ook veel boeken, en 's avonds onder de lamp, zat hij te schrijven en te tekenen, hij was nooit klaar.
- Hoe is hij zo hier gekomen? vroeg ik.
- Hij kwam toen hij jong was, en toen is hij gebleven.
- Maar waarom kwam hij hier?
- Hij zei zelf - om de berg was hij gekomen - weer lachte de oude man, maar dat was een grapje, er zijn toch overal bergen!
- Was hij niet getrouwd, had hij geen vrouw en kinderen?
- Neen, kinderen had hij niet, hij had een tijdlang een Javaanse vrouw, maar niet lang... hij aarzelde even alsof hij het moeilijk vond dat precies uit te leggen, er was een oude vertelster, zij woonde verweg van hier, aan de andere kant van de Dièng - hij kende haar heel goed - zij had een kleindochter, die was mooi, en zij kon vertellen, dat had zij van de grootmoeder geleerd. Zij bezat geen gamelan, maar wel een klein rek met bronzen platen van groot tot klein, aan twee ijzerdraden geregen, daar sloeg zij met een paar stokjes op terwijl zij vertelde. Hij zat altijd naar haar te luisteren. Maar op een keer is zij weggegaan, zomaar uit zichzelf.
De oude man maakte een gebaar naar zijn voorhoofd, dat overal ter wereld hetzelfde betekent, zij was een beetje gek, zei hij; zij zei - het was te ver weg hier! - Niet zolang daarna is hij toen gestorven.
- Hoe kwam dat, was hij dan oud? hij was toch nog niet oud?
- Niet oud, niet jong, zei hij vaag.
- Was hij ziek?
- Ja, hij was ziek, maar ik weet niet wat voor ziekte hij had, voor het eerst scheen het oude gezicht bewogen; ik heb fout gedaan, zei hij nederig, ik vraag om vergeving, ik heb hem overgehaald naar beneden te gaan, naar de stad, waar een dokter is. Hij had veel pijn, hij kon zichzelf niet helpen. Wij hebben hem naar beneden gebracht. Hij is beneden gestorven, hij is ook beneden begraven.
Na een tijd zei hij nog. - Hij had niet weg moeten gaan van hier. Hij hield van deze grond, en van ons mensen hier, en van de berg, van deze berg. Als bij afspraak keken wij beiden tegelijkertijd naar buiten. De berg was er - zoals hiervoor en hierna en altijd - maar zo onwezenlijk, zo uitgebleekt
| |
| |
blauw alsof hij van glas was, en doorzichtig, en het hemelblauw er doorheen scheen, en zo verweg alsof hij er misschien niet was.
- Iemand van zijn familie is toen gekomen. Het pachtlandje en het huis werden verkocht aan een ander, die heeft er deze opzichter opgezet. Hij had ook nog wel bezittingen, kleren en boeken en wat oude dingen; die kocht hij wel eens; dat heeft de familie toen meegenomen. Die paar meubels hier niet, en het beeld in de tuin niet; dat was te kapot en te zwaar.
- En de kist?
- Neen, de kist ook niet, die was ook te zwaar.
- En zijn geschriften - wilden zij die ook niet hebben?
De oude man keek me verbaasd aan, daar had hij nooit zo over nagedacht, - misschien niet... zei hij.
Ik weet niet waarom mij dat zo beklemde.
Alsof in die kist, bij zijn schrijfboeken en gekleurde krijttekeningetjes, bij de geneeskrachtige kruiden, de juiste woorden, bij zijn vertellingen, bij al zijn onvoltooid werk, iets van de man zelf was achtergebleven, wel af, wel voltooid: een liefde die hij weg had willen schenken, en die geweigerd was, niet aangenomen door de mensen, door de vrouw niet, door de berg niet, door dit hele land niet, op de ene oude man na, - vergeten in een kist op de Dièng.
Het dorpshoofd zat zo stil en geduldig alsof alle tijd nog voor ons lag, maar de zon begon te dalen achter de hoge bergwanden in het Westen, en scheen niet meer op het huis; - u heeft nog ver te lopen, zei hij toen, en wij stonden beiden op.
Er was nog iets dat ik hem vragen wilde, - hoe zag hij er eigenlijk uit?
- O, zei hij, fijn, en tekende met zijn ene hand een gestalte af in de lucht, niet grof. Hij gebruikte het woord grof dat tegelijk ook ruw betekent. Het was niet veel, maar anders kon hij het zeker niet uitdrukken.
Terwijl wij door de kamer liepen, keek ik nog eens rond. Het was stil, duidelijk klaterde het water in de stenen bak achter in de tuin, dunne nevels woeien naar binnen, en maakten alles klam en koud. Wij kwamen langs de kist, de twee mystieke vogels, links en rechts, bewaakten het slot.
- Moet die kist hier maar zo blijven staan? vroeg ik.
- Ja, waarom niet, zei de oude man rustig, alsof het vanzelf sprak, en het ook goed was zo.
Wij liepen de achterkamer door, de houten trap af. In het galerijtje voor de bijgebouwen stond de jonge vrouw van de opzichter te wachten. Zij kwam naar ons toe, wij bedankten elkaar nog eens.
- U gaat nu weg, zei zij, geluk op uw weg.
| |
| |
De oude man drukte haar nog op het hart, - pas goed op alles, zul je!
- Jawelzeker, zei zij bedeesd als een kind, en boog even haar hoofd.
Hij en ik liepen de tuin door, over het bruggetje over de beek, en langs de eeuwenoude Hindoegodin die aan de ingang stond met haar bel; zij keek nog altijd verbaasd. Een eind verder bleven wij staan.
- Geluk voor die gaat.
- Geluk voor die blijft.
Toen gingen wij ieder onze weg.
Het is lang geleden, ik ben daar nooit meer terug geweest. Maar soms, zelfs nu nog - juist nu - zou ik willen weten of de kist er nog staat? |
|