De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 394]
| |
aldus Van Duinkerken - met klem het reeds voltooid betoog herhaalt, heeft als clausule een evident eigen karakter en verbreekt daaroor de evenwichtige structuur van het geheel.Ga naar voetnoot4 Aan deze bezwaren voegen wij nog een ander toe. In de eerste vier coupletten is van een strijdende geloofsheld zoals Verwey meende, nog geen sprake. Wel zegt de prins in de aanvang van het tweede couplet, dat hij er altijd naar streefde als een Godvrezend man te leven, maar het gaat niet aan, hem om de vervulling van deze eenvoudige christenplicht nu meteen maar een strijdende geloofsheld te noemen. Als zodanig spreekt de prins ons eerst toe in de vijfde strofe waar hij zegt: ‘Als een vroom Christen Man,/ Voor Godes Woort ghepreesen/ Heb ick vrij onversaecht,/ Als een Helt sonder vreesen/ Mijn Edel bloet ghewaecht’. Deze bezwaren tegen een verdeling van de strofen volgens het acrostichon zijn geenszins van bijkomstige aard. Zij brengen met onmiskenbare duidelijkheid de wrijving aan het licht tussen het abstracte schema dat ons het naamdicht opdringt en de werkelijke psychische beweging die wij waarnemen bij de prins zoals hij tot ons spreekt. Het is van deze psychische beweging, dat wij bij een onderzoek naar de structuur van het Wilhelmus in de eerste plaats hebben uit te gaan.
Het was in de jaren van onderdrukking en verzet, dat wij bij herhaling getroffen werden door het feit, dat de vader des vaderlands onze gedachten uiteindelijk bepaalde niet bij het aardse, maar bij het hemelse vaderland. In momenten van zwakte, als men wil, van verhelderd besef, zoals wij liever zouden zeggen, was het in 't bijzonder de slotregel van de voorlaatste strofe - ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ - die ons telkens weer trof. ‘Het is tekenend’ - aldus ook Anthonie Donker in zijn boek over de Karaktertrekken der Vaderlandsche letterkunde - ‘dat ook in het Wilhelmus, ja juist daar de vrome, in het geestelijk leven en in de letterkunde van ons volk zo naar voren tredende gedachte aanwezig is, dat het in het leven niet op het aardse, niet op deze wereld aankomt... niet op wat hier te bereiken maar op wat hiernamaals te verwerven valt.’Ga naar voetnoot5 In dit heenwijzen nu, dit heenreíken vanuit het aardse naar het hemelse vaderland menen wij de psychische beweging ontdekt te hebben, die het Wilhelmus als lied in zijn geheel en tot in zijn onderdelen toe volledig bepaalt. Met de vermelding van het aardse vaderland zet het in:
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot:
| |
[pagina 395]
| |
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
En waar nu deze Willem van Nassou, Prins van Oranje en dienaar des konings er altijd naar streefde in ‘Godes vrees’ te leven, werd hij ‘Om landt om luyd ghebracht’, maar God - zo hoopt hij - zal hem doen terugkeren in zijn bewind. Hij spoort zijn ondersaten tot lijdzaamheid aan en bemoedigt hen. Hij vraagt hun tot God te bidden, opdat hij hen helpen moge, deze ondersaten, voor wie hij als zijn broeders lijf en goed beide veil had. En dan bereikt de beweging die haar beginpunt vond in het ‘vaderlant’, haar top aan het slot van de vierde strofe, waar het aardse vaderland het hemelse raakt in de persoon van 's prinsen broeder, Graaf Adolf, die gebleven is ‘In Vrieslandt inden Slach’:
Sijn Siel int eeuwich Leven
Verwacht den Jongsten dach.
Onmiddellijk daarna begint een tweede beweging, die eveneens haar vertrekpunt heeft in het aardse vaderland:
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren
In de nu volgende regels doemt dan de geloofsheld voor ons op, strijdend ‘Voor Godes Woort ghepreesen’; biddend als een vroom man de tyrannie te mogen verdrijven; God smekende om bescherming tegen zijn vijanden in ‘haren boosen moet’; zich vergelijkende met David in diens strijd tegen Saul; verwachtend dat God hem na het zuur van de tegenspoed het zoet van de voorspoed zal willen schenken. Aan het slot van de negende strofe omschrijft deze strijdende geloofsheld ook wat hij onder dat zoet verstaat en het is daar, dat voor de tweede maal, en nu in de persoon van Oranje zelf, het aardse rijk raakt aan het hemelse:
Dat is dat ick mach sterven
Met eeren in dat Velt,
Een eeuwich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
Onmiddellijk daarna verschijnt opnieuw het aardse vaderland, ‘Des Conincks Landen goet’, het door de Spanjaarden zo wreed gekrenkte Nederland: | |
[pagina 396]
| |
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
Mijn Edel hert dat bloet.
Voor dit Nederland wachtte hij eenmaal bij Maastricht het treffen af met de vermetele tyran, en indien er ooit naar menselijke berekening een ogenblik was, waarop hij ‘dit swaer tempeest’ had kunnen afwenden, dan was het toen. Maar de ‘Heer van hier boven’ begeerde anders. En na zijn ondersaten nogmaals gezegd te hebben, hoe hij zich waarlijk als een prins gedroeg, hoe hij standvastig bleef onder de tegenslagen, hoe hij God bad zijn pleitbezorger te willen zijn, wijst Oranje weer boven het aardse doel uit naar het hemelse. Aan het slot van de veertiende strofe raakt het aardse vaderland voor de derde maal het hemelse, niet in 's prinsen broeder ditmaal, ook niet in de persoon van de prins zelf, maar in het volk:
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Bezien wij de laatste strofe, dan nemen wij er dezelfde beweging waar; ook daar wijst de vader des vaderlands boven het aardse uit naar de hemel; van de koning van Spanje, de aardse souverein, naar de hoogste majesteit Gods, die hij vóór alles moest gehoorzamen ‘Inder gherechticheyt’. Tot drie malen toe hebben wij dus in het Wilhelmus een caesuur ontdekt: aan het einde van de vierde, de negende en de veertiende strofe. Het lied is daarmee verdeeld in drie delen van resp. vier, vijf en zes strofen, als wij de slotstrofe, wier eigen karakter in deze verdeling duidelijk tot haar recht komt, voorlopig zonder meer tot het derde deel mogen rekenen.
Keren wij nu terug tot de aanvangsstrofe, waarover reeds zo veel en zo vaak werd geschreven, dat men er bijna voor terugschrikt haar opnieuw aan de orde te stellen. Algemeen ziet men in deze strofe meer dan slechts een zelfvoorstelling van de Prins. Prof. van Es zag er ook een ‘ontzenuwing (in) van de tegen Oranje ingebrachte beschuldigingen’: een weerlegging nl. van het verwijt dat hij in de Nederlanden een vreemdeling zou zijn èn een afwijzing van de beschuldiging van rebellie. Voor het eerste beroept zich de Prins - aldus Van Es - op zijn nauwe verbondenheid met het Nederlandse volk krachtens stamverwante afkomst; voor het tweede op zijn souvereiniteit als prins van Oranje, op het feit dat hij de Spaanse koning altijd heeft geëerd, op zijn gehoorzaamheid tenslotte aan God, tengevolge waarvan hij nu in ballingschap verkeert.Ga naar eind6 P.N. van Eyck voegde, op grond van | |
[pagina 397]
| |
de vijfde strofe, aan die weerleggingen nog deze toe, dat de vader des vaderlands niet slechts als prins van Oranje een vrij man was, maar ook als Duits rijksgraaf van keizerlijke stam.Ga naar eind7 Wat deze wereldlijke gronden voor Oranjes persoonlijk recht tot opstand betreft laat het Wilhelmus het bij aanduidingen, aldus Van Eyck. Maar dat is z.i. geen reden hun aanwezigheid in het lied en het belang dat de dichter aan deze gronden hechtte, te ontkennen.Ga naar eind8 En Prof. van Es verklaarde, dat die tegen Oranje ingebrachte beschuldigingen in het gedicht ‘wel niet met zooveel woorden zijn geuit, maar als algemeen bekend verzwegen achter de tekst liggen.’Ga naar eind9 Men behoeft deze mogelijkheid geenszins uit te sluiten om vast te stellen, dat men bij de verklaring van een tekst toch in de allereerste plaats heeft uit te gaan van wat er met evenzoveel woorden in die tekst zelf wordt uitgedrukt. Als men de aanvangsstrofe regel voor regel nagaat, valt het op, hoe de vader des vaderlands achtereenvolgens, en wel in chronologische volgorde, de aardse rijken opsomt, waarmee hij in dit leven in betrekking kwam te staan. Ten eerste het algemene Duitse vaderland, waarvan de Nederlanden deel uitmaken, ten tweede het prinsdom Oranje, dat hij door erfopvolging in 1544 verwierf tegelijk met zijn bezittingen in de Nederlanden en ten derde zijn daarmee gegeven verhouding tot de Spaanse koning als Nederlands edelman sinds 1555, als lid van de Raad van State eveneens sinds 1555, als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht sinds 1559. In het eerste deel van de strofe tekent hij derhalve zijn verhouding tot het Duitse Rijk (‘das gemeine Vatterlant teutscher Nation’), in het tweede zijn verhouding in het bijzonder tot Spanje. Na op deze wijze zijn relaties tot het rijk van deze wereld getekend te hebben, bepaalt hij vervolgens zijn verhouding tot het rijk dat niét van deze wereld is: ‘In Godes vrees te leven/ Heb ick altijt betracht’ (aanhef van de tweede strofe). Letten wij er nu op, welke houding de pater patriae ten opzichte van het aardse en het hemelse vaderland zegt aangenomen te hebben. Ten opzichte van het gemene Duitse vaderland was hij trouw tot aan de dood, d.w.z. gedroeg en gedraagt hij zich zoals een man zich behoort te gedragen ten opzichte van het land waarmee hij door het bloed verbonden is. Als prins van Oranje was hij ‘vrij onverveert’, zoals een souverein prins zich behóórt te gedragen. De Spaanse koning heeft hij altijd geëerd, zoals een dienaar des konings behóórt te doen. Ten opzichte van God gedroeg hij zich zoals een Godvrezend christen zich behóórt te gedragen. Met andere woorden in alle vier deze voor hem essentiële relaties belijdt de vader des vaderlands zich idealiter gedragen te hebben. Deze interpretatie heeft behalve haar eenvoud voor, dat de aanhef van het Wilhelmus op deze wijze geheel en al in over- | |
[pagina 398]
| |
eenstemming is met het verdere verloop van het lied, dat de feiten mee deelt in chronologische volgorde. Zij vindt bovendien een niet te onderschatten steun in de syntaxis van het vers, met name in die opvallende reeks van geïnverteerde zinnen (Ben ick - Blijf ick - Ben ick - Heb ick - Heb ick), die precies ten einde is, als de prins zijn laatste verhouding - die tegenover het hemelse vaderland - heeft bepaald. Zij vindt ten overvloede steun in het feit, dat met de bepaling van de vier genoemde relaties in de statige aanhef de structuur van het lied in vier, vijf en zes strofen reeds gegeven is. Maken wij om dat te zien nòg eens de reis door het gehele gedicht. Als de vader des vaderlands zijn houding zowel ten opzichte van het aardse als het hemelse rijk omschreven heeft, geeft hij vervolgens een uiteenzetting van de tragische situatie waarin hij verkeert. Trouw aan de Koning, werd hij om zijn trouw aan God ‘Om landt om luyd ghebracht’. Nog echter hoopt hij er met Gods hulp in te zullen slagen de harmonie tussen beide te herstellen en terug te keren in zijn bewind. Daarmee is aan het einde van de tweede strofe een volkomen natuurlijke, eenvoudige en duidelijke gedachtengang afgesloten; daarmee is de aanhef, de expositio van ons volkslied voltooid. In de overige twee coupletten van deel I wendt de vader des vaderlands zich nadrukkelijk tot zijn ondersaten om hun gebed te vragen, opdat hij zijn instrumentale functie tussen God en volk naar behoren zal mogen vervullen; om hen bovendien te herinneren aan wat hij en zijn broeders reeds voor de gemene zaak verrichtten, aan het offer van zijn in de strijd gevallen broeder die nu in het eeuwig leven de jongste dag verwacht. Daarmee is, zoals wij zagen, de eerste beweging van het aardse naar het hemelse vaderland ten einde. Als nu in de vijfde strofe de tweede beweging begint, verschijnt voor ons opnieuw Wilhelmus van Nassouwe die van Duitsen bloede is (1e relatie). P.N. van Eyck heeft er reeds op gewezen, dat deze strofe in zekere zin een herhaling is van de eerste en hij was zelfs van mening, dat weglating van dit couplet aan het Wilhelmus als gedicht ten goede zou komen.Ga naar eind10 Met dit laatste nu kunnen wij onmogelijk instemmen. Wie in de rots wil boetseren, vervormt alleen wat aan zijn handen, schreef Prof. Gerard Brom eens naar aanleiding van verschillende pogingen om ons volkslied te bewerken. Wat van Eyck ontging, was de functie van deze herhaling, die plaats vindt in de vorm van een climax. Anders dan in de aanhef van de eerste strofe, waar de vader des vaderlands zich voorstelt als Wilhelmus van Nassouwe zonder meer, stelt hij zich hier nadrukkelijk voor als een edelman (‘Edel en Hooch gheboren/ Van Keyserlicken Stam’), vervolgens als ‘Een Vorst des Rijcks ver- | |
[pagina 399]
| |
coren’, en nòg verder en hoger reikt de climax, als deze Duitse rijksvorst als christenman tenslotte de strijdende geloofsheld wordt, die voor Gods Woord ‘vrij onversaecht’ (treffende parallel met str. I!) zijn edel bloed heeft gewaagd. En zij blijft voortduren, deze stijging, als de geloofsheld zich tot God wendt in een gebed om de tyrannie te mogen verdrijven; wanneer hij zich vervolgens met David vergelijkt in diens strijd tegen Saul, zodat deze geloofsheld de allure verkrijgt van een Bijbelse held; als hij tenslotte zegt te hopen, stervend voor het aardse rijk - anders dan David - in zijn dood op het slagveld een eeuwig rijk te verwerven. Er voltrekt zich in dit tweede deel, zoals men ziet, een sublieme vergeestelijking in de houding van de vader des vaderlands. Op treffende wijze werd deze vergeestelijking door de dichter gemarkeerd door de herhaling van het woord ‘rijk’, dat in de vijfde strofe het aardse (met name het Duitse), in strofe 9 het hemelse rijk aanduidt. En zulks valt des te sterker op, omdat het woord ‘rijk’ in het lied nergens anders voorkomt dan juist in deze strofen. Hetzelfde is het geval met het woord ‘vorst’ in het vijfde couplet, dat correspondeert met het adjectief in ‘Mijn Vorstelick ghemoet’ van strofe 9. En, merkwaardig, ook deze woorden weer treft men in het lied nergens anders aan dan uitgerekend juist in de aanhef en het slot van deel II, dat zich daardoor ook formeel duidelijk als een geheel laat onderscheiden. Zoals wij de totterdood getrouwe Wilhelmus van Nassouwe terugvinden in deel II, zo vinden wij de Prins van Oranje ‘vrij onverveert’ (2e relatie) terug in het deel III. Nadat de vader des vaderlands zijn gedachten als het ware losgerukt heeft van het hemelse en bepaald bij het vernederd vaderland, herinnert hij aan het ogenblik dat hij gereed stond de strijd aan te binden met de tyran. En dan zien wij deze vrij onverveerde prins als in levenden lijve vóór ons: ‘Als een Prins opgheseten/ Met mijner Heyres cracht’. Dit verschijnen van de prins van Oranje in deel III kan niet toevallig zijn. Behalve in de eerste strofe wordt namelijk nergens anders dan juist hier over de prins als zodanig gesproken. Komt het woord prins in de elfde strofe éénmaal voor, in de aanhef van de dertiende verschijnt het tot tweemaal toe, in twee opeenvolgende regels nog wel: ‘Seer Prinslick was ghedreven/ Mijn Princelick ghemoet’. Zoals men weet werd hier in de eerste regel het woord ‘Prinslick’ later vervangen door ‘Christelick’. Dr Drewes heeft echter de ‘tautologie’ terecht verdedigd door te wijzen op het speels en variabel hanteren van dezelfde vormen in de poëzie der zestiende eeuw; herhaaldelijk treft men daar de woorden prins, prinses, prinselyk achter elkaar aan, vooral tegen het einde van het gedicht.Ga naar eind11 Maar | |
[pagina 400]
| |
waar in deel III van het Wilhelmus juist de Prins van Oranje verschijnt, blijkt deze herhaling ook zinrijk te zijn. En zulks te meer, omdat ook de uitdrukking ‘Mijn Princelick ghemoet’ dit derde deel duidelijk onderscheidt van deel II, waar in strofe 9 gesproken wordt van ‘Mijn Vorstelick ghemoet’. Bij dit alles voegt zich nog ten overvloede het gebruik van het woord ‘prince’ aan het slot van deel III, waarmee de dichter zeker niet God bedoelt. Het woord maakt immers geen deel uit van de slotstrofe en bovendien wordt God daar niet toegesproken, maar tot getuige genomen. Het woord ‘prince’ is ook meer dan louter een rederijkersformalisme. Het geeft aan, dat het slotcouplet gezegd wordt door de vader des vaderlands als Prins van Oranje: zijn in de Nederlanden meest geliefde titel. De slotstrofe behoort dus tot deel III, maar heeft daar als clausula, waarin de prins uiteindelijk zijn houding tegenover God en koning bepaalt, duidelijk een eigen functie. In dit slotcouplet nu vinden wij de derde en vierde relatie uit de aanhef terug. ‘Den Coninck van Hispaengien/ Heb ick altijt gheeert’ (derde relatie) keert - maar nu negatief geformuleerd - terug in het eerste gedeelte, waar de prins belijdt, dat hij ‘tot gheenen tijden / Den Coninck (heeft) veracht’. De vierde (‘In Godes vrees te leven / Heb ick altijt betracht’) komt - maar nu zoveel positiever geformuleerd - te voorschijn in het tweede gedeelte, waar de prins plechtig verklaart, dat hij God als hoogste majesteit moest ‘obedieren/ Inder gherechticheyt’. Daarmee is de reeks relaties uit de aanvang, daarmee is ook het Wilhelmus zelf ten einde. Bevestigt de ontwikkeling van het lied de juistheid van onze visie op de aanhef, omgekeerd bevestigt deze aanhef de juistheid van onze indeling van het lied in vier, vijf en zes strofen; de beide aanvangscoupletten (expositio) en het slotcouplet (clausula) laten zich daarbij bovendien onderscheiden als duidelijk afgeronde onderdelen van resp. deel I en deel III.
Er is nòg een weg langs welke wij vrij eenvoudig tot dezelfde indeling komen. Wij behoeven daarvoor slechts te letten op de ‘wendingen’ van de vader des vaderlands zoals hij sprekende voor ons verschijnt. ‘Het “ik” in de eerste stroof van het Wilhelmus’ - merkte Prof. Gerard Brom op - ‘gaat geleidelik langs Gods doorlopend genoemde naam in het “U” over, waarvan het verder niet meer te scheiden valt. Wel lijken de “ondersaten” na de derde stroof voorlopig vergeten, maar ze worden stilzwijgend in iedere regel ondersteld’.Ga naar eind12 Gaan wij strofe voor strofe na, dan merken wij op, dat de vader des vaderlands in het eerste en tweede couplet spreekt | |
[pagina 401]
| |
zonder zich uitdrukkelijk tot iemand in het bijzonder te wenden. In beide strofen treffen wij geen ander pronomen aan dan ‘ik’. De expositio is daarmee ook ‘pronominaal’ duidelijk onderscheiden van de rest van deel I (str. 3-4), waar ‘ik’ zich verbindt met ‘U’ als aanduiding van de ondersaten. In de aanhef van deel II (strofe 5) verdwijnt het pronomen ‘U’ als aanduiding van de ondersaten. tot en met strofe 9, d.w.z. tot aan het einde van deel II. Alleen in het zesde en zevende couplet duikt het even op als aanspreking van God, waardoor de innige samenhang van juist deze gebedsstrofen wel treffend aan het licht komt.Ga naar eind13 In het tiende couplet (aanhef van deel III) verbindt ‘ik’ zich weer met ‘U’ als aanduiding van de ondersaten; in strofe 14, d.w.z. aan het einde van deel III, verschijnt het voor de laatste maal, wanneer Oranje als een herder afscheid neemt van zijn schapen.Ga naar eind14 In het slotcouplet maakt ‘ik’ zich weer los van ‘U’, waardoor de clausula zich ook ‘pronominaal’ als een afgerond onderdeel van deel III onderscheidt. Al wordt het volk - om met Gerard Brom te spreken - in iedere regel van ons volkslied ondersteld, afwisselend spreekt de vader des vaderlands over het eigen lot en dat van zijn ondersaten. In de expositio tekent hij zijn persoonlijke situatie, in de overgie coupletten van deel I de situatie waarin hij en zijn volk verkeren. In deel II horen wij hem, als Duits rijksvorst nu, sprekend over zijn persoonlijk lot, biddend tot God de Heer, zich bezinnend op de religieuze taak die hem te wachten staat. In deel III zien wij hem, als Prins van Oranje ditmaal, weer vóór ons verbonden met het lot zijner ondersaten. Aan het slot van deel III, in de clausula bepaalt hij zijn persoonlijke situatie uiteindelijk voor het Aanschijn Gods: in foro conscientiae.
Langs geheel verschillende wegen komen wij dus tot dezelfde verdeling van het Wilhelmus in drie delen van resp. vier, vijf en zes strofen, waarbij het beginpunt van het lied wordt aangegeven door de expositie in deel I, het eindpunt door de clausula in deel III. In drie golfslagen telkens van het aardse vaderland heenreikend naar het hemelse, voltrekt zich de éne grote psychische golfbeweging van ons volkslied. Letten wij nu op de historische feiten die het lied vermeldt, dan blijkt zich ook in het Wilhelmus als geheel - van de expositio tot de clausula - in een andere vorm dezelfde beweging te openbaren. Wil men deze beweging zo zuiver mogelijk waarnemen, dan dient men weer uit te gaan van de psyche van de prins zoals hij sprekende van het begin tot het einde voor ons staat; dan dient men er met name van uit te gaan, 1e dat de vader des vaderlands de historische feiten, zoals reeds gezegd, vermeldt in chronologische volgorde en 2e dat | |
[pagina 402]
| |
hij deze meedeelt, zoals ze hem voor de geest komen, terwijl hij zijn eigen leven overziet en daarbij telkens het verleden opnieuw beleeft. Het Wilhelmus is, anders gezegd, een lied dat zich in psychische zin temporeel voortbeweegt. Zo elementair mogelijk - beginnende bij het begin - noemt de vader des vaderlands zich aanvankelijk zonder meer bij zijn geslachtsnaam, daarbij herinnerend aan zijn ‘Duytsche’ oorsprong (1533). Vervolgens vermeldt hij, zoals wij reeds zagen, zijn waardigheid als Prins van Oranje (sinds 1544) om daarna zijn verhouding tot de Spaanse koning aan te duiden (als Nederlands edelman sinds 1555, als stadhouder sinds 1559). Dan gewagend van zijn uitwijking uit de Nederlanden (April 1567), spreekt hij de verwachting uit, die hij eertijds had van de toekomst: met Gods hulp eenmaal terug te zullen keren in zijn bewind. Daarbij aansluitend - het verleden opnieuw doorlevend - vraagt hij in de derde strofe zijn ondersaten te bidden voor het welslagen van de actie die hij gaat ondernemen. In couplet 4 wijst hij hun op de campagne van Lodewijk van Nassou in ‘Vrieslant’ en de heldendood van zijn jongste broer (Mei 1-68), waarbij zijn gedachten voor het eerst nu uitgaan naar de eeuwigheid. Wat is er vanzelfsprekender dan dat hij zich dàn de periode herinnert zijner ballingschap, toen hij als rijksgraaf de Duitse vorsten om steun vroeg voor zijn militaire onderneming en aan gene zijde van de grens een vrij omvangrijk leger op de been bracht? Weer ziet de Rijksvorst zichzelf als toen: biddend om Gods hulp vlak voordat de strijd een aanvang nam. Weer rijst hij voor ons op in zijn volledige overgave aan de gemene zaak en tevens in zijn hoogste verlangen naar persoonlijk heil; opnieuw staat hij als het ware aan de grens der Nederlanden vol verlangen om, sneuvelend voor zijn ondersaten, in zijn dood een eeuwig rijk te verwerven. Dan, om zo te zeggen nog één stap nader tredend, overziet hij weer met bloedend hart ‘Des Conincks Landen goet’, vol deernis ziet hij uit naar het door de Spanjaarden zo wreed gekrenkte volk. Daarmee betreedt hij, in zijn herinnering, als het ware het Nederlandse grondgebied en zien wij hem zo concreet mogelijk voor ons tijdens de veldtocht langs de Maas (najaar 1568): de onderneming waarop tot dusver aller gebeden waren betrokken, aller hoop was gevestigd, aller ogen waren gericht. Als dit laatste en schoonste herinneringsbeeld is gepasseerd, getuigt Oranje vervolgens van zijn deemoedige onderwerping aan Gods ondoorgrondelijke wil na de droeve mislukking. Ondanks alles is zijn hart standvastig gebleven in de tegenspoed en, onschuldig als hij is, heeft hij God zelf gevraagd zijn pleitbezorger te willen zijn. En eerst dàn, in de voorlaatste strofe, bereikt de prins de situatie waarin hij en zijn ondersaten zich nu gesteld zien (de scheiding van de her- | |
[pagina 403]
| |
der en de kudde) om vervolgens zijn schapen vanuit dit heden te wijzen op de toekomst: het hemelse vaderland waarin de christenen der verstrooiing een eeuwig heil is toegezegd. Van de aanvang af tot aan de voorlaatste strofe geeft het Wilhelmus dus een retrospectie te zien, die in het tweede gedeelte van dit couplet verkeert in een projectie. Als het ware in het brandpunt der historie - het tragische scheidingsuur - richt de prins van Oranje de blik zijner ondersaten hier definitief van de tijd naar de eeuwigheid.Ga naar eind15 In de laatste strofe, als het ware eenzaam achterblijvend, wijst hij in dit tragische uur der geschiedenis boven de souvereiniteit des konings uit naar de souvereiniteit van de eeuwige God. Keren wij nu van het slotcouplet nogmaals terug naar de aanvangsstrofen, dan blijkt hoe de dichter het begin- en eindpunt van de psychisch-temporele beweging welke zich in het Wilhelmus voltrekt, op markante wijze heeft uitgedrukt in de expositio en de clausula. Aanvankelijk - vóór zijn vermelding van de veldtocht langs de Maas - belijdt de vader des vaderlands in de expositio enerzijds zijn trouw aan de koning, anderzijds zijn trouw aan God. Om zijn trouw aan God verdreven, hoopt hij nochtans eenmaal te rug te keren in zijn bestuur:
In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om landt om luyd ghebracht:
Maar Godt sal mij regeren
Als een goet Instrument
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Eerst nadat zijn veldtocht - zo hoopvol begonnen en zo droef mislukt - de revue is gepasseerd, blijkt Oranjes hoop op een terugkeer in zijn bewind zo goed als vervlogen. Eerst dan wijken God en koning, in de expositio nog naar elkander toe gebogen, in 's prinsen bewustzijn tenslotte uiteen. In de ware zin des woords in extremum gevoerd, komen zij uiteindelijk als tegenstellingen bijna tegenover elkaar te staan. Drukt de expositio de verwachting uit die de vader des vaderlands in het verleden eenmaal had van de toekomst, de clausula drukt 's prinsen verantwoording van het verleden uit in het heden:
Voor Godt wil ick belijden
End zijner grooter Macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
| |
[pagina 404]
| |
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Majesteyt,
Heb moeten obedieren,
Inder gherechticheyt.
Op nóg markanter wijze drukte de dichter de psychisch-temporele afstand tussen het begin- en eindpunt van het Wilhelmus uit in het derde en veertiende couplet d.w.z. in de strofe die onmiddellijk op de expositio volgt en die welke onmiddellijk aan de clausula voorafgaat. Aansluitend bij de expositio spreekt de vader des vaderlands in het derde couplet zijn aanvankelijke verwachting uit van de toekomst met betrekking tot zijn volk:
Lijdt u mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
In de aanhef van strofe 14, na de mislukking afscheid nemend, wendt hij zich tot zijn arme schapen op een wijze die syntactisch volkomen parallel loopt met de wijze waarop hij zijn ondersaten toespreekt in de aanhef van strofe 3:
Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
U Herder sal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstroyt.
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Wie rekening houdt met de beweging van het Wilhelmus als geheel, kan onmogelijk instemmen met Van Eyck, die deze evenwijdigheid verklaarde uit een gebrek aan uitdrukkingsmiddelen bij de dichter.Ga naar eind16 Wel zeer opvallend markeerde deze daarmee de afstand die er bestaat tussen de strofe waarin zich de vader des vaderlands voor het eerst en die waarin hij zich voor het laatst tot zijn ondersaten richt. Drukt hij in strofe 3 zijn aanvankelijke verwachting uit van een tijdelijk heil voor zijn volk, in strofe 14 spreekt hij zijn momentele verwachting uit van een eeuwig heil. Vat men het Wilhelmus (zoals men pleegt te doen) als een betoog op, dan ontstaan er nood- | |
[pagina 405]
| |
zakelijkerwijze logische tegenspraken tussen de aanvang en het slot van het lied. Men denkt deze beide dan psychisch gebonden aan één bepaald moment. Men zet het dan om zo te zeggen stil, men verhindert zijn natuurlijke beweging. De historische feiten in tijdsorde vermeldend is het Wilhelmus in de diepste en verhevenste zin des woords een historielied: zich voortbewegend van het verleden naar het heden en van het heden naar de toekomst, reikt het, tenslotte, van de tijd naar de eeuwigheid.
Zo volmaakt mogelijk valt de strekking van het Wilhelmus derhalve samen met de structuur van het lied als geheel en in zijn delen. De diepste kracht welke zich in beide als een scheppende, als een stuwende kracht openbaart, is de eschatologische verwachting van het reformatorisch christendom der zestiende eeuw, dat vanuit het aardse vaderland in de beroering des tijds, reikhalzend, uitzag naar een eeuwig vaderland dat in Goddelijke gerechtigheid zegeviert.Ga naar eind17 Om zijn structuur en strekking beide is het Wilhelmus een perspectivisch lied. Het is het lied van het christelijk perspectief. |
|