De Gids. Jaargang 114(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 382] [p. 382] H.W.J.M. Keuls Vertalingen naar Jules Supervielle In 't woud In 't woud dat heeft geen uren Velt men een grooten boom. Een loodrecht ledig rijst Gelijk een mast, en beeft Naast den gevallen stam. Zoekt nu, gij vogels, zoekt De plaats van uwe nesten In dit stijgend gedenken, Voor 't uitgemurmeld is. Maria Zij is niet anders meer dan stilte, Die aan een wimper bevend hangt, Een traan bevat geheel haar wezen, En dit is al wat zij verlangt. Begrijpt gij reeds wie ik bedoel En die ik nauwlijks durf te noemen? Maria heette zij; nu is Ze zonder lichaam en gezicht, Alleen een stip van trillend licht, Waarvan mij toch een scherm nog scheidt, O niet van hout of zijde maar Van puren glans, van needrigheid. [pagina 383] [p. 383] Een dichter Ik ga niet steeds alleen ten bodem van mij zelven, Ook and're levens trek ik naar mijn eenzaamheid, Doch wie zijn afgedaald in mijn koude gewelven, Zijn zij wel zeker dat zij ooit worden bevrijd? Ik stapel in mijn nacht, een schip dat ligt te zinken, Passagiers en bemanning ordeloos dooreen En in de hutten doof ik alle oogenlichten, Mijn vrienden zijn de groote afgronden alleen. De visschen Herinnering der visschen in de diepe kreken: Uw traag herdenken raakt vergeefs aan mijn gemoed, Wat schuim en schaduw is van u mijn eenig weten En dat ook gij evenals ik eens sterven moet. Doch waartoe komt gij dan mijn droomen ondervragen, Alsof gij hulp van mij verwacht in uw bestaan? Gaat in de zee en laat mij op mijn drooge aarde, Wij kunnen nimmer in elkander overgaan. Vorige Volgende