| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Mijnheer Muller
Tegen het eind van den eersten wereldoorlog woonde ik op een atelier. Eigenlijk was het een doodgewone zolder met wat lappen en kisten ternauwernood bewoonbaar gemaakt, gelegen boven in een uitzonderlijk hoog huis, waarvan, tengevolge van den woningnood, elk hokje zijn geld opbracht. In het midden van dit huis bevond zich een keuken. In dien voedselarmen tijd braadde en bakte daar de hospita vlees en spek en pannekoeken, waarvan de geur uittartend door de gangen dreef.
Een vreemde prooi werd door die spin in het web van haar huis bewaakt. Eén ding hadden die onderling zo verschillende slachtoffers gemeen: ze lagen te stuiptrekken in afweer van hun ondergang. Men hoorde ook onverklaarbare geluiden. Soms, 's nachts, was het alsof voeten schuifelden in de richting van mijn zolder. Zelfs meende ik een bedwongen kuch te horen, maar er gebeurde niets en later zei ik tot mezelf, dat ik het mij verbeeld had. Eens, toen ik de trap afdaalde, vloog door den tocht de deur open van de mooiste kamer, waar een dokter met kwalijke reputatie woonde. Ik zag inderhaast, naast de onderzoekbank - over een van de beensteunen hing zijn boord en das - een kleine gedrongen man gebogen over speelkaarten zitten. Door den wind vlogen de kaarten door de lucht en toen hij overeind kwam om ze op te vangen, zag ik den gespannen blik van zijn angstogen. Naast mijn zolder was een groot tussenstuk zonder venster dat niettemin verhuurd was aan een jongen man met een kleine roodharige vrouw. Soms drongen er zulke nare klanken van daaruit tot me door, dat ik wel minutenlang met de hand aan den knop van de deur stond, weifelend of ik te hulp zou snellen, maar wat later volgde dan meestal geneurie, de jonge man en de jonge vrouw kwamen uit hun hok en zetten elkaar gillachend in razende vaart de vijf trappen achterna, als stoeise jonge dieren. Er was een muzikant uit een strijkje, die met vrouw en vijf kinderen op een achterkamer huisde. De moeder ging uit werken. Den schralen dertienjarigen zoon zag men daar, waar de braadlucht het sterkst was, rondhangen met een slappe baby op den arm. Mij vertrouwde hij toe, dat hij
| |
| |
best zou weten, hoe je kortsluiting maken moest: ‘Met een haarspeld, lekker, pang!’ en inderdaad, we zaten vaak in het donker. In de lange tussenpoos gedurende welke de hospita een nieuwe stop zocht voor het schakelbord, werd het in al die kamers met hun geheimzinnigen dreigenden inhoud luid. Er werd gevloekt, geroepen; het was alsof samenzweerders, die zich om het onheilspellende van hun plannen lang koest gehouden hadden, plotseling hun aanwezigheid verrieden. Ik weet nog dat ik bij gelegenheid van een van die periodes, dat het licht was uitgevallen, plotseling inzicht kreeg in het soort samenzwering die gaande was in het huis: ze spannen samen tegen het geluk, dacht ik, maar vergat dien zin weer, toen de lamp brandde.
Denk ik terug aan die dagen, dan zie ik me zitten op het trapje naar de goot, uitziend over de daken van de stad naar een gloor in den hemel boven een als schaduw pathetisch Mercurius-beeld. In de zelfmoord-diep-te beneden blikkerde het water van de gracht. Soms hoorde ik bellen van een boot, die onder de brug door wilde.
Ik was weggelopen van huis omdat ik het leven wilde leren kennen en ik was toen nog zo dom te menen, dat dit in een villa niet mogelijk was. Schrijven wilde ik, maar als ik met pen en papier aan mijn tafel zat vond ik geen woorden. Ik was doodarm want de familie wilde me laten verhongeren om mij van mijn dwaasheid te genezen. Bovendien was ik ongelukkig in de liefde. Mijn zolder lag aan den voorkant; volgde men den overloop, waarop het hok van de gelieven uitmondde, dan bereikte men een achterdakkamertje, dat bewoond werd door een klein, oudachtig mannetje, mijnheer Muller. Zijn hoofd met grijs borstelig haar was wat te groot voor zijn kleine lichaam. Hij was de enige inwoner voor wien ik niet bang was. Men zag immers mannetjes zoals hem overal, waar loketten bestonden als poortjes tot stoffige kantoren. Hij had ook handen met dikke gelige hoornige nagels, waarvan men zich kon voorstellen, dat zij de belastingpapieren naar je toeschoven, waartegen je vergeefs geprotesteerd hadt. Altijd droeg hij een jacquet, dat omdat het zo heel klein was en lubberde ietwat belachelijk aandeed, maar zijn gezicht voorkwam door zijn gewoonheid elke neiging tot spot. Zijn bruine molières waren altijd glimmend gepoetst, maar des Zondags waren zij bedekt met grijze sous-pieds.
Op een dag wist ik niet meer, waar het dubbeltje voor mijn kop erwtensoep in het arbeidersrestaurant vandaan te halen, doch in mijn knopendoos lagen nog twee postzegels van vijf cents. Ik was nog nooit bij mijnheer Muller geweest, maar dit keer zou ik bij hem aankloppen.
| |
| |
Hij was geheel overstuur door mijn komst. Nadat ik hem gevraagd had of hij mijn postzegels voor mij kon verzilveren, begon hij met trillende vingers in zijn enorme harmonica-portemonnaie te zoeken. Hij vond inderdaad een dubbeltje en borg zorgvuldig mijn postzegels in een van de vakjes. Dan verzocht hij me of ik hem nog even gezelschap bleef houden, dan zou hij thee voor mij zetten. Ik achtte het onbeleefd om te weigeren, maar de practijk van deze visite was nog zo eenvoudig niet. Zijn kamertje stond namelijk vol met kisten. Alleen voor het bed en een kleine tafel aan het voeteneind, waarop een émaille waskom met lampetkan en een petroleumstel elkaar flankeerden, was ruimte uitgespaard. Er bestond geen andere mogelijkheid dan naast elkaar op den rand van zijn bed te gaan zitten.
Mijnheer Muller was door zenuwachtigheid eerst al te bedrijvig, doch toen de petroleumpit eenmaal onder zijn ketel brandde herkreeg hij de macht over zichzelf. Hij lichtte het deksel van een van de kisten, nerveus zoekend naar iets dat hij niet vinden kon, haalde stapels foto's te voorschijn, die hij zorgvuldig keurde en legde er toen enige op mijn knieën. Terwijl ik ze bekeek voelde ik zijn gespannen blik op me rusten. Ik geloof dat stadsgezichten niet erg aan mij besteed waren, ik zocht menselijke belevenis in die dagen. Daarom dook hij in een tweede kist, kon kennelijk nog steeds niet vinden wat hij zocht, maar kwam nu met een album fantasiefoto's aandragen, meisjes met hoge hoeden op en lange kousenbenen, heren met gestreepte badpakken en gedraaide accolade-snorren. Ook waren er dieropnamen maar pas bij de laatste bladzijden verschenen foto's, waar mijnheer Muller bijzonder trots op bleek te zijn. Het waren fotomontages. Ik zag een nijlpaard met het gezicht van een van onze ministers, een krokodil gearmd met een lachende bekende actrice. ‘Kijk,’ zei hij, ‘Ziet u wel, nu lacht u, ziet u wel dat u kunt lachen?’ Hij sprak die woorden zo gelukzalig uit alsof hem persoonlijk een grote vreugde was te beurt gevallen. Ik keek vragende op van mijn schoot. Hij keerde mij zijn rug toe en deed alsof hij zeer in beslag werd genomen door het thee schenken. ‘Ik hoor het wel, als u huilt,’ mompelde hij. ‘Vannacht nog heeft u gehuild.’ Hij kwam onhandig met twee koppen aandragen, ik moest wel opkijken om de mijne van hem aan te nemen en zag dat hij bijzonder bleek zag, het lepeltje van zijn kop rinkelde op den schotel. ‘Als ik de smoor in heb’ vervolgde hij, ‘dan ga ik fotograferen. Soms maak ik mooie foto's en soms maak ik komische foto's, fotomontages. Voor uw tijd heeft hier een jongedame gewoond, die werkte bij de revue. Die heb ik in alle standen gefotografeerd, prachtig, beeldig! Het is
zo jammer, dat ik het ding nu net niet vinden kan, maar onze hospita heb ik gefotografeerd en toen heb ik haar een varkenskop ge- | |
| |
geven; om zoiets lach ik dan en daar lachen anderen ook om. De dokter beneden heeft me een tientje gegeven voor een afdruk. Waarom zou een mens huilen als hij in denzelfden tijd lachen kan?’ Hij zweeg even, dan kwam hij weer naast me zitten op het bed. Het was alsof hij iets met zichzelf overlegde. Eindelijk voelde ik hoe hij heel voorzichtig met één vinger tegen mijn bovenarm duwde, er was iets verlegens, lief en beschermend tegelijk in die aanraking. Nog zei hij niets. Eindelijk scheen hij zijn aarzeling overwonnen te hebben, hij boog zich naar mij over en fluisterde dicht aan mijn oor alsof hij me deelgenoot maakte van een diep, een zeer persoonlijk geheim: De dingen zijn niet waard dat men om ze huilt, geloof me, heus niet, je moet lachen, lachen, daar gaat het om! ‘En dan alsof hem een idee was ingevallen: ‘Weet u wat u moet doen? Een klucht schrijven. Elken keer dat u het weer te kwaad krijgt, gaat u aan uw klucht denken.’ Ik keek naar de lachende actrice die met den krokodil gearmd stond of zij me soms mijnheer Muller's bewering kon bevestigen? Toen was het alsof ik in een flits zag, hoe alle gebeurtenissen van de laatste maanden, sedert mijn vertrek van huis, zich voltrokken, maar niet als de serie dramatische toestanden, waarvoor ik ze tot dusver gehouden had, maar ik zag ze in een spotziek licht. Ik was getuige van de scène, waarop ik mijn ouders had vergast en hoorde weer mijn domme woorden van verachting voor hun goede en oppervlakkig gezien, onbezorgde leven. Weer zag ik me zitten bijten op mijn pennehouder met vagen blik en de poppetjes die ik uit machteloosheid op het papier getekend had. En dit was alles zo gekomen, begreep ik nu voor het eerst, omdat ik geen oog had gehad voor den lichten kant van het bestaan. Zoals ik daar zat op den rand van dat bed gebeurde
er iets belangrijks met me, begreep ik. Ik zocht naar een gebaar om hem mijn dankbaarheid te betuigen. Nee, ik zocht het niet, ik wist wat me te doen stond en waar hij recht op had. Ik zou hem moeten omhelzen om hem te bedanken, dezen enigen, nederigen en wijzen vriend, dien ik, zonder dat ik het geweten had, bezat tijdens mijn dwaas avontuur, maar om de een of andere reden kwam ik er niet toe, ik bracht eenvoudig het gebaar niet op. Misschien toch omdat ik in die villa was geboren en getogen? En toen was het moment voorbij. Maar vreemd, ik kon de gedachte niet van me afzetten, dat hij wist welke buitensporige overwegingen er in me waren omgegaan.
Er waren enige jaren verlopen. In den tussentijd had ik mij verloofd met een student. Mijn staat van leven was nog zeer bescheiden al waren de met lappen beklede kisten vervangen door wat meubelen.
| |
| |
Was hij heus zo klein, zo armetierig geweest, dacht ik, toen op een morgen mijnheer Muller mijn kamer betrad? Ik bood hem een stoel aan bij de warme kachel. Zijn handen, die eerst moedeloos tussen zijn spichtige knieen hingen, begon hij van lieverlee tegen elkaar te wrijven. ‘Het is hier lekker, lekker warm, u heeft het hier best’, zei hij, terwijl hij, zich verkneuterend, de kamer rondkeek. Ik vocht met mezelf omdat ik den afstand tussen hem en mij zozeer voelde. Ik verweet het mezelf bitter dat ik, alleen tengevolge van enig geld dat nu maandelijks in mijn kas vloeide, de gedachte dat ik hem in mijn verbeelding gekust had, onverdraaglijk en gênant achtte. Ik zat, want per slot had ik een ereschuld jegens hem te voldoen, te zinnen op middelen om mijn innerlijken weerzin te overspelen. Maar toen juist hoorde ik het fluitje van mijn verloofde en ik begreep, dat ik het gebaar, dat ik gezocht had, niet zou vinden en met den voetstap van Fred op de trap kon me dat al niet meer schelen ook. Mijn aanstaande man was nog niet de kamer binnen of ik begon mijnheer Muller te verraden. Ik probeerde mijn gast als curiosum voor te stellen. De schaterlach, die na zijn vertrek zou losbarsten, lag al in mijn conversatie besloten. Hij kon zoiets zijn als een stenen aapje of een schelp of een negermasker in menselijke gedaante. Fred mocht me, naar aanleiding van hem, later over de haren strelen met de woorden: ‘Wat jij al niet bij elkaar weet te scharrelen, schat!’, maar mijn verhouding tot mijn verloofde gedoogde geen rariteiten in werkelijke vriendschappen. Het gaf, dacht ik toen, diepte aan mijn liefde, dat ik dit offer mijner zelfbeperking bracht.
De handen van mijnheer Muller wreven al niet meer tegen elkaar. Er was al geen sprake meer van een zich schurken in behaaglijkheid. Niettemin speelde Fred voor mij de grand seigneur en bood hem uit zijn nieuwe koker één van zijn twee sigaren. Ik leverde koffie en koek. Maar ik wist het wel, het waren stenen voor brood en mijnheer Muller zette de tanden in die stenen met de lankmoedigheid van een trouwen hond.
Toen hij ons had verlaten drukte ik mijn voorhoofd tegen de ruit om hem na te staren. Ik duwde den arm, dien Fred om mijn schouder wilde slaan, weg. Mijnheer Muller liep dicht langs den wallekant. Wat voor wits droeg hij toch in de hand? Een bouquet? Even later, bij het afdalen van de trap, vond ik op een trede een bloem liggen, een roze tulp en later nog een. Ze waren kennelijk uit zijn bouquet gevallen, die hij me had willen aanbieden, die hij niet had durven geven daarna... of het niet gewild had...? Op dit moment begon er iets in me te dagen. Misschien was er een reden geweest, die ik nooit had vermoed, waardoor hij, bij mijn bezoek boven zichzelf was uitgeheven geweest, ver boven het peil van zijn gemiddelde leven. Hij
| |
| |
wist immers zoveel van mij, bijkans alles van mijn doen en laten. Ik die nooit iets had vermoed als ik met kloppend hart van angst 's nachts luisterde naar de geluiden buiten mijn kamerdeur.
Weer verliepen er jaren. Mijn man bekleedde nu een betrekking, wij woonden in een klein huis buiten. Soms verwonderde ik mij over den romantischen tijd van mijn wat verlate Sturm und Drang, andere keren verlangde ik ernaar terug. Ik wist niet meer of ik gewonnen dan wel verloren had. In den voorzomer gunde ik mij een paar dagen vacantie in de grote stad. Den eersten avond zat ik op het terras van mijn lievelingscafé. Het was het uur dat de muren violet kleuren en de eerste lichten werden ontstoken. Het beeld van het villadorp, waar ik thans woonde en dat ik pas dienzelfden ochtend had verlaten, was nu reeds in me afgebakend gelijk een van mij vervreemd verleden. Ik zag het liggen als een tennisbaan in de stekende zon, waarover ik, met den inzet van allen goeden wil waarover ik beschikte, heen en weer rende, juichkreten slakend. Hier op dit terras had ik mijn goeden wil niet nodig en mocht ik mezelf zijn, een weifelend, hulpeloos en weemoedig zelf. Daar kwam de dwerg aangeslenterd met zijn mand donkerrood gloeiende bloemen. Over dienzelfden dwerg had ik willen schrijven vroeger, toen ik het niet verder bracht dan wat tekenen van figuurtjes op het papier. Nu zag ik de bleke ogen als laatste poelen van melancholie, waaromheen de gemelijke wangen, de lippen, die een grote sigaar omklemd hielden, nors waren verdroogd. Dit alles had ik niet opgelet, toen ik jong was en nog dacht, dat mensen enkelvoudige melodieën waren van weemoed of echte vreugde. Op mijn tennisveld heen en weer hollend had ik moeten opletten hoe de bal vloog, die ik terug zou kaatsen. Ik had de feitelijkheden van worp en tegenworp leren onderscheiden, zodat ik me zelfs niet meer gedachteloos kon laten stromen op een vaag gevoel. Ik begon, in deze mij gegunde vacantie een spel, dat naar ik meen, vrouwen graag met zichzelf spelen: Terwijl ik sipte aan mijn icecreamsoda overdacht ik van hoeveel mensen ik in mijn leven gehouden had en wie er van mij had gehouden. Zo kwam het, dat mijn
aandacht zich richtte op mijnheer Muller. Duidelijker en grondiger dan voorheen besefte ik, hoezeer ik tegenover hem te kort was geschoten en ik nam mij voor te pogen iets van mijn schuld jegens hem te vereffenen, al wist ik niet of hij leefde dan wel dood was. Mijn vroegere zolder lag vlak bij het terras, waar ik zat. Ik schreef op mijn visitekaartje een paar zinnen, waarmede ik hem uitnodigde den avond met mij door te brengen. Ik gaf het kaartje aan den chasseur en wachtte. Ik weet nog, hoe de mogelijkheid, dat ik mijn uitnodiging tot een
| |
| |
dode richtte dit wachten een plechtigheid verleende, die mij welgevallig was. Na tien minuten kwam het livrei-jongetje terug met de boodschap, dat de geadresseerde op het aangegeven adres onbekend was. Dus toch dood...
Den volgenden dag liep ik tegen etenstijd nog eens het oude arbeidersrestaurant binnen, waar ik vroeger zo vaak had gegeten. Vermoeid als ik was van het dwalen door winkelpaleizen en warenhuizen begreep ik al niets meer van de romantische voornemens van den vorigen avond. Daar in den hoek zat mijnheer Muller, onveranderd. Hij was net bezig de bleke jus van zijn bord te soppen met een stukje brood, een gebaar, dat ik van hem kende. Terwijl ik op hem af liep zag ik dat hij verschoot. Zoals anderen blozen werd hij bleek. Ik nam tegenover hem plaats aan het tafeltje met het bemorste zeil en bestelde gehakt met appeltjes, niet begrijpend dat ik dat gerecht vroeger als een mezelf haast nooit gegunde tractatie beschouwde. Het gesprek kwam zeer moeizaam op dreef. Elk woord dat ik sprak, scheen me, het moment dat het klank was geworden tactloos toe, maar er waren geen onderwerpen te vinden die niet tactloos zouden zijn. Mijnheer Muller had zijn maal reeds beëindigd en zat, geleund op zijn ellebogen, me aan te kijken. Hij zei niets. Ik geloof ook, dat hij van den monoloog dien ik hield over mijn huis, mijn tuin, het werk van mijn man niets verstaan had. Hij slurpte het ogenblik in voor later. Tegelijk verwijlde zijn geest elders, bij het grote glazen feestgebouw dat destijds nog achter de sproeiende fonteinen van een feestelijk plein verrees. Op den duur was mijn gesprekstof uitgeput en er spande zich tussen ons stilte, gescandeerd door het roepen van de bediensters naar het doorgeefluik: Eén schelvis, twee soep, een stamppot van biet...’ Toen lieten de vingers met de hoornige nagels elkaar los, zijn hals boog voorover, het grote gezicht met begerig glinsterende ogen, gelijk ik nog nooit van hem gezien had, kwam dicht voor me hangen. Hij was zo opgewonden dat hij, wat hij me nu ging zeggen, telkens onderbrak met mekkerig gelach.
‘Ik heb een plan, hehehe,’ zei hij, ‘een mooi plannetje voor u, dat is te zeggen, voor u en mij. Bent u vrij vanavond?’ Ik knikte verbaasd en nieuwsgierig tegelijk. ‘Dan is de avond gemaakt’ zei mijnheer Muller en bonsde met zijn vuist op tafel. Had ik niet de resten van een glas water zien staan dan had ik kunnen denken, dat hij dronken was. ‘De avond is gemaakt, gemaakt! We nemen lijn tien’ (hij zei het zoals een ander zegt: we laten den wagen voorkomen) en we gaan naar het paleis, er is een kappersconcours gaande, ja, ja, ja, dat doen we’ en toen uit angst dat ik tegenstribbelen zou om het geld, in een anderen, een gedempter toon: ‘Het kost niets, hele- | |
| |
maal niets. O jee nee, ze zijn juist blij als er zich dames met zulk mooi haar als u heeft aanmelden. Nou of ze blij zullen zijn...!’ Hij staarde als zag hij een vizioen, voor zich uit.
‘Nou en wat dan?’ vroeg ik, wel geamuseerd, maar niet vrij, met een voorbehoud, dat hij nog niet merkte.
‘Nou, u laat zich kappen en als het klaar is dan geeft u mij een arm en dan lopen we samen het gebouw rond, helemaal in de rondte. Er is een optocht, weet u, heel mooi, erg feestelijk met muziek. Twee orchesten, aan elken kant van de zaal één. In dien optocht lopen u en ik dan samen en op de tribunes wordt er dan geklapt.’
Ik was zo verbouwereerd door dit zonderlinge voorstel dat hem zo bleek op te winden, dat ik eerst sprakeloos was. ‘U doet het toch’ vroeg hij nog eens, weer met het trouwe hondengezicht dat ik van hem kende. Ik geloof niet, dat er ooit in mijn leven duidelijker een daad van liefde van mij werd gevraagd. Nooit was het feit zo onverhuld dat een vernederd mens zijn heil, zijn genoegdoening van mij verwachtte. En ik schoot te kort, o ik faalde hopeloos. Op onverschoonbare wijze liet ik hem in den steek. Juist op dit onzalig moment was ik terug op mijn tennisbaan en ik zag in den geest, hoe mevrouw Z en mevrouw Y kijken zouden als ik mij tot een dergelijke parade leende. Dus weigerde ik apert als een botte, hardvochtige bougeoise. Onmiddellijk kroop hij weer terug in zijn schulp. ‘Ik dacht maar zo,’ zei hij ongelukkig en begon nog eens met het stukje brood over zijn geheel schone bord te vegen. Ik liet hem vegen en stond op. ‘Ik ben eigenlijk vreselijk moe van al dat winkelen,’ zei ik. ‘Wij buitenmensen zijn dat zo niet meer gewend. Ik geloof, dat ik maar vroeg in mijn mandje kruip.’ Alsof deze krenking nog niet diep genoeg was betaalde ik nog voor hem ook. Zo liet ik hem alleen aan zijn tafel van alledag met de morsige kringen.
Den volgenden dag keerde ik terug naar mijn dorp met een zwarte klad op mijn geweten. |
|