| |
| |
| |
B.A. van Groningen
‘Poésie pure’ en ‘poésie absolue’
Het kan niet ontkend worden, dat de twee uitdrukkingen, die in den titel van dit opstel naast elkander staan, zwaar beladen zijn met inhoud, associaties, verantwoorde en onverantwoorde toepassingen, kortom met alle waarden en tegenwaarden, die traditie en bovenal ook meningsverschil aan woorden kunnen geven. Men zal zich herinneren, hoe in Frankrijk - en ook, zij het in mindere mate, daarbuiten - de voordracht in 1925 door Henri Bremond gehouden in de verenigde vergadering der vijf Académies van het Institut de France onder den titel La poésie pure een pennestrijd in het leven heeft geroepen, die alle mogelijke vormen heeft vertoond, van waardige gedachtenwisseling tot af onverkwikkelijk gekijf toe. Het is niet onze bedoeling, een langzamerhand historie geworden polemiek te hervatten of zelfs een overzicht te geven van de toentertijd ingenomen uiterste of bemiddelende standpunten. Wij stellen ons iets anders voor.
Dat een woord of een uitdrukking veel is gebruikt, veel is misbruikt, behoeft nog geen aanleiding te zijn, om ze nu ook maar eens voor al in den ban te doen, vooral niet, om - wanneer eenmaal de hartstochten geluwd zijn - niet in onvooringenomenheid een poging te doen, ze rustig te herwaarderen en daardoor misschien weer bruikbaar te maken. Het is geen wonder, dat de storm, die nu een kwart eeuw geleden heeft gewoed, gedurende vele jaren een zekeren tegenzin zowel tegen de terminologie als tegen de problematiek heeft doen ontstaan. Men mag aannemen, dat die afkeer nu geen gewicht meer in de schaal legt en dat men de een tijd lang uit onwil ter zijde geschoven munt weer zonder bezwaar in omloop kan brengen. Naar mijn overtuiging is daarmede niet alleen niets verloren, maar, zowel theoretisch als practisch, zelfs een en ander gewonnen.
De moeilijkheden zijn destijds nog vergroot, doordat twee verwante, althans verwarbare en daarom herhaaldelijk verwarde begrippen de inzichten en de discussie hebben vertroebeld. Het valt niet te ontkennen, dat woorden hun waarde ontlenen aan het gebruik dat men ervan maakt
| |
| |
(verba usu valent) en, met uitzondering van een strikt wetenschappelijke terminologie, veelal niet aan de opzettelijke beslissing van een doelbewust redenerend intellect. Maar even zeker is het, dat het ter zake doende vragencomplex van een beschouwend, theoretisch, ja wetenschappelijk karakter is. Het maakt deel uit van de aesthetica, heeft tot object de poëzie en staat voor een taak, die in streven, uitslag en onvermijdelijkheid gelijksoortig is aan elk onderzoek van een levensverschijnsel. In streven: want het bedoelt niets meer of minder dan een volledige beschrijving en verklaring te geven van de poëzie, haar wezen, doel en werkwijze. In uitslag: want, aangezien het leven zelf een mysterie is, dat de mens kan ervaren, maar noch begrijpen noch onder woorden brengen, is ook een levensverschijnsel evenmin te verklaren als te overzien. In onvermijdelijkheid: want, al is des mensen geest dus niet in staat, de gestelde taak te vervullen, hij kan het niet laten er op af te gaan. Hem prikkelt steeds weer de principiële onbereikbaarheid van het doel tot herhaalde pogingen en hernieuwde inspanning. Vergeefs? In zekeren zin, ja; want het doel blijft wijken. In anderen zin stellig niet, want hij verruimt toch de grenzen, althans van zijn eigen gebied, en verkleint het domein van wat niet geweten of begrepen werd, maar toch begrepen en geweten kan worden.
Zo heeft ook de theoretische beschouwing van alle kunst haar recht van bestaan. Zo is een ars poetica, die weet wat zij is en weet hoe zij te werk moet gaan, haar plaats in het geheel der menselijke kundigheden waard. Natuurlijk heeft de dichter zelf, als zodanig, haar niet nodig; ook zonder haar zal hij wel zingen; omdat hij immers zingen moet. Maar zijn zingen is een van de functies, die de menselijke natuur eigen kunnen zijn. Een andere functie echter is ook het denken en de denker denkt na, omdat hij wel denken moet. Een mensheid, die niet dichten zou, zou een veel armer mensheid zijn. Maar een mensheid, die niet in wetenschappelijken zin zou theoretiseren, zou evenzo een veel armer mensheid zijn. Aan het goed recht van de aesthetica en van haar onderdeel, de bestudering van poëzie, valt dus dus niet te tornen. Zij rust, evenals de kunst en de poëzie zelve, in de natuur van den mens, zoals zij is. In zoverre ware het ook dwaas, met een schouderophalen voorbij te gaan aan het vraagstuk, dat vijfentwintig jaar geleden weer eens de volle aandacht opeiste en tot zulk een explosie van verstandige en bekrompen belangstelling aanleiding gaf.
Hoe nuttig, ja noodzakelijk het is, gehoorzaam aan Pascal's voorschrift - die hier overigens niet anders dan de stem van het gezonde verstand laat horen - duidelijk vast te stellen, wat men met een term bedoelt, en dus aan den anderen kant ook met omzichtigheid zijn termen te kiezen, ten einde
| |
| |
misvatting en confusie zoveel mogelijk te weren, is ook gebleken aan de verwarring, waartoe het naast en door elkaar gebruiken der woorden ‘poésie pure’ en ‘poésie absolue’ aanleiding heeft gegeven.
Het kan niet ontkend worden, dat beide, op zichzelf gezien, ruime gelegenheid voor identificering en dus dubbelzinnigheid bieden. Wat zij dan ook geredelijk hebben gedaan. Maar, zoals gezegd, dit behoeft ons nog niet te nopen, ze nu ook voor goed uit te bannen. Het zou ons trouwens dwingen, om voor bepaalde begrippen naar geheel nieuwe formuleringen uit te zien.
Nu komt het mij voor, dat het juist en practisch tegelijk is, indien wij van ‘poésie pure’ of ‘zuivere poëzie’, als men wil, spreken in den zin, dien Bremond heeft bedoeld. Deze académicien heeft er een zeker recht op, doordat hij de vraag weer eens klaar heeft gesteld en met niet minder klaarheid naar eigen inzicht heeft beantwoord. De eigenlijke ‘poëtische’ waarde van een gedicht, zo betoogde hij, bestaat niet in datgene wat rechtstreeks tot uiting komt, hetzij de gedachte, die zijn verstandelijken inhoud, hetzij de aandoening, die zijn bewogenheid uitmaakt; zij bestaat al evenmin in den taalvorm of in den rhythmischen gang, hoe onmisbaar deze twee, materieel gesproken, ook mogen zijn. Neen, zij berust principieel en uiteindelijk op een onuitsprekelijk mysterie. Een gedicht immers, dat dien naam verdient, draagt in zich een bijzondere kracht, die den prozaïsch aangelegden of gestemden mens onverschillig laat, maar hem, die blijvend of voorbijgaand de gave der poëtische gevoeligheid bezit, onmiddellijk raakt. Deze geladenheid van het poëtische woord kan zo sterk zijn, dat een enkel vers, ja een fragment daarvan, geheel uit het verband gerukt, soms al voldoende is, om de vonk te doen overspringen en den lezer of hoorder de gewaarwording te schenken, die eigen is aan het ervaren van poëtische schoonheid.
Deze betovering, die soortgelijk is aan, maar niet identiek met de verrukking, welke van andere kunsten uitgaat, ontstaat niet zonder het concrete werkstuk, het gedicht en zijn verzen; staat ook niet volkomen los van zijn gedachtengang, zijn gevoelsinhoud, ja misschien zelfs van een practisch doel. Maar zij is van andere orde. Er is de orde van de taal en het rhythme, van de betekenis voor verstand en gemoed, van het verband met het leven van den dichter; dit alles is voor haar niets anders dan de materie, waarin zij zich kan openbaren, de stof, die zij nodig heeft om zich aan vast te hechten. Zij zelf is dan dat andere, dat aldus tot openbaring komt. Zo openbaart het licht zich eerst, wanneer het zich aan een voorwerp hecht, dat door zijn toedoen lichten gaat.
| |
| |
Het is dus niet de buitenkant van een gedicht, die het tot waar gedicht maakt. Rhythmisch in rijmende verzen geordende woorden, die een gedachte formuleren, een gemoedsaandoening overdragen en mijnentwege nog een loffelijk doel najagen, zijn daarom nog geen poëzie. Daarvoor is dat andere nodig, dat men slechts in beeeldspraak kan aanduiden. Essentieel is alleen deze binnenkant; de buitenkant, hoe waardevol misschien ook in zichzelf, is en blijft, poëtisch gesproken, bijkomstig. ‘Om een gedicht te lezen, zoals het behoort, dus op poëtisch wijze, is het niet voldoende, ja zelfs niet altijd nodig, er de betekenis van te vatten’, zo zegt Bremond (blz. 18). Met evenveel recht kan men toevoegen: ‘is het niet voldoende, ja zelfs niet altijd nodig, er de gevoelswarmte van te beseffen, en te weten, of de maker er iets mee heeft willen bereiken, en, zo ja, wat.’
Welnu, dit eigenlijke, deze binnenwaarde, als ik dit woord mag gebruiken, die verzen eerst tot poëzie maakt, noemt Bremond ‘poésie pure’. Niet zonder grond heeft men opgemerkt, dat het adjectief eigenlijk overbodig is en dat hij evengoed had kunnen spreken van ‘poésie’ zonder meer. Maar dit woord heeft nog andere betekenissen; men drukt er onder andere ook mede uit het concrete werkstuk, waarin de binnenkant zich openbaart aan en dank zij den buitenkant. Er is dus generlei bezwaar, noch theoretisch noch practisch, om den term ‘poésie pure’ te reserveren voor de eigenlijke poëtische geladenheid en de mysterieuze schoonheidswaarde van dat wat in de wandeling poëzie en dichtwerk heet.
Maar de theoreticus moet met twee dingen voorzichtig zijn. Met het spelen met woorden en met het kiezen van voorbeelden. In beide opzichten heeft de eminente pleitbezorger der zuivere poëzie zelf aanleiding tot misverstand en polemiek gegeven. Wanneer men den binnenkant, waarover wij spraken, ‘poésie pure’ noemt, volgt daaruit nog niet, dat men verstandig doet, al het andere, vorm, zin en gevoelswaarde van een gedicht, nu ook direct ‘impur’ te noemen. Bedoeld of niet, deze term disqualificeert en drukt een stempel van minderwaardigheid op dat wat uiterst waardevol kan zijn. Ook in de ogen van den dichter zelf. Lucretius' De natura rerum straalt en trilt op iedere bladzijde van het reinste poëtische licht en de dichter heeft er natuurlijk zelf als eerste de heerlijkheid en de bezielende kracht van ondervonden. Maar hij is tevens de overtuigde verkondiger van een philosophische leer, die den mens, zo meent hij, van de angsten der religie kan bevrijden, en deze boodschap uit te dragen in hem ernstige roeping. Daarom schrijft hij zijn leerdicht. Zal hij het didactische element daarin als secundair hebben beschouwd naast het primaire der poëtische schoonheid? Veeleer zal hij, gesteld dat iemand het hem gevraagd heeft, hebben
| |
| |
verzekerd, dat het wezenlijke van zijn werk juist de gedachte was, en de tot uiting komende schoonheid een dankbaar aanvaarde bijkomstigheid. Naast elkaar stellen is hier dus beter dan discriminerend vergelijken.
De juiste keuze van voorbeelden is echter nog belangrijker. De tegenstanders, die Bremond bij het uitspreken zijner rede in het bijzonder op het oog had, waren de aanhangers ener rationalistische beschouwingswijze van de dichtkunst: gedachteninhoud, zo meenden dezen, was onmisbaar. Minder gevaar had hij blijkbaar te duchten van de aanhangers ener theorie, die geen poëzie zonder sentimentswaarde wil laten gelden. Om dus zijn stelling te verduidelijken, dat niet de gedachten - dus datgene, wat men in een in proza gestelde paraphrase kan weergeven - een gedicht tot gedicht maken, maar iets daarbuiten, gaf hij, begrijpelijk, de voorkeur aan inhoudloze verzen van een Mallarmé, een Valéry, die aan het denkend en begrijpend verstand evenmin iets te bieden hebben als aan het voor ontroering ontvankelijke gemoed, maar desondanks den gloed der zuivere poëzie in zich dragen.
Deze dichtkunst nu abstraheert bewust en opzettelijk van gedachte- en gevoelsinhoud en wil ook nergens toe dienen; zij maakt zich los van alles wat niet woord en woordverbinding zonder meer is. Men dient daarbij in het oog te houden, dat deze twee, woord en woordverbinding, nog meer in zich dragen dan een betekenis voor hoofd en hart; zij zijn klank en rhythme, zij zijn dus muziek, als men wil; zij doen bovendien, ook al laten zij de klinkende snaren van het rationele, het affectieve en het voluntatieve in onze psyche onberoerd, toch den klankbodem daaronder trillen, zoals ook die snaren zelf dat kunnen doen. Woord en woordverbinding vinden dus buiten allen inhoud om hun weg tot in de diepten van ons wezen. Deze poëzie, die doelbewust van zoveel afstand doet en er zich a.h.w. bij voorbaat van losmaakt, kan men zeer goed ‘poésie absolue’ noemen (ab-soluta = ‘losgemaakt’).
Maar hier dreigt nu juist een ernstig misverstand, dat door de voorbeelden van Bremond nog sterk in de hand wordt gewerkt. Dat nl. deze ‘poésie absolue’ juist door haar karakter van opzettelijke zelfbeperking misschien niet zo erg ver zou staan van de ‘poésie pure’, deze althans aanmerkelijk dichter zou benaderen dan welke andere poëtische vorm ook. Immers, zo luidt de verleidelijke redenering, wij houden ons niet op met al dat andere, dat de aandacht zo in beslag kan nemen en dus afwenden van het essentiële; wij doen geen beroep op het intellect om iets te begrijpen; wij trachten niet het hart te doen zwellen van een weldadige of verontrustende emotie; wij stellen ons niet voor, den lezer te overreden, iets te aanvaarden, te
| |
| |
doen of te laten. Wij laten enkel het woord, het Woord, resoneren in de diepten van ons psychosomatische zijn, waar toch ook de poëtische siddering zich doet gelden. Het herhaalde neen der losmaking is geen negatie, het is een klaar klinkend, volkomen positief ja!
Welnu, dit is een schromelijke misvatting. Men vereenzelvigt op ontoelaatbare wijze datgene, waaraan en waardoor de poëtische energie zich openbaart en deze energie zelve; men meent, dat men, als men het landschap, waarop het licht valt, maar ontdoet van zijn bomen, huizen en wegen, het licht zuiverder zal zien. Omdat de poëtische verrukking een mysterie is, gelooft men, dat de schemering van het halfbewuste er nader toe staat en er eerder toe voert dan de klare gedachte of de onmiskenbare ontroering. Men vergeet, dat het gedachtenrijke of gevoelswarme woord ook niet enkel aan de oppervlakte van het bewustzijn leeft, maar tot diep daaronder; ook wanneer de snaar van de verstandelijke of emotionele functie zelf trilt, sterk, of zwak, blijkt de klankbodem niet in rust. De menselijke psyche is niet in waterdichte compartimenten verdeeld.
Maar de menselijke psyche biedt wel een zeer groten rijkdom van mogelijkheden. Zij kan zich, ook poëtisch, en op oneindig aantal verschillende wijzen instellen en haar zo uiteenlopende vermogens in oneindige verscheidenheid combineren. Men kan en moet er naar streven, deze eindeloze variabiliteit, voorzover zij ook op de poëzie betrekking heeft, overzichtelijk te maken en men heeft dat niet zonder succes gedaan. Het is geen dwaasheid, dat de poëtica ‘genres’ onderscheidt: het epos vertelt, het drama speelt, de lyriek ontboezemt gevoelservaringen, het leerdicht doceert, de satire bespot. En zo kan men doorgaan met ‘genres’ op te sommen, die men kan onderscheiden aan uiterlijke kenmerken, maar die bovenal van elkander verschillen, doordat zij ieder voor zich de uiting zijn van een andere innerlijke houding en het product van een ander complex van psychische functies. Al deze genres kan men beoefenen, zonder dat de glorie der poëzie eraan te pas komt. Maar al deze genres kunnen ook met poëtischen glans overtogen worden. Hoe? Wij weten het niet. Maar dit is zeker: de poëtische ervaring is er niet een van een of ander onderdeel der menselijke psyche, maar van de totaliteit daarvan. Iedere poging, om haar hier of daar te verankeren, lijdt schipbreuk. Zij blijkt steeds weer elders te zijn, omdat zij niet situeerbaar is.
De ‘poésie absolue’ is ook de uiting van een bepaald complex van psychische functies, mijnentwege van een uiterst weinig gecompliceerd complex (wat echter nog te bezien staat) en zij heeft dus recht op haar plaats onder de zon; maar die plaats is er een in de rij. Zij is een ‘genre’ onder de genres,
| |
| |
niet meer en niet minder. Zij kàn deel hebben aan ‘poésie pure’; zij kan ook verkleumd buiten de deur blijven staan. Beide mogelijkheden bestaan voor haar evenals voor alle andere poëtische vormen.
Men kan het ene genre boven het andere verkiezen. Dat is een zaak van persoonlijke voorkeur of van collectieven smaak, die dan beweging of school of geest van den tijd heet, of onheus: mode. Daartegen valt niets in te brengen. Men kan slechts dankbaar zijn, dat aan den mens, ook op het gebied der poëzie, zoveel mogelijkheden zijn gegeven. Maar dat het ene genre, poëtisch gezien, hoger zou staan dan het andere en meer garantie zou bieden voor werkelijke dichterlijke waarde, dat dus ook het ene genre een korter en zekerder weg zou kennen naar wezenlijke schoonheid dan het andere, is een dwaling. En het kan zelfs een gevaarlijke illusie zijn. |
|