strijd van zijn tijd niet begreep (voorzover dit dan al waar is), maar tevens - en desnoods tegelijkertijd - de geest der intelligentsia bestreed en tot nieuw leven opriep? Niet slechts is dit niet ondenkbaar, het is zelfs een feit! En de tegenstrijdigheid is hier alleen schijnbaar door de nadruk van de respectieve beschouwingswijzen. Als dat niet zo was, hoe verklaart men dan bijvoorbeeld de ‘tegenstrijdigheid’ van Tsjechows bewering, dat hij De Drie Zusters als een luchtige comedie had bedoeld en het onloochenbare feit dat dit stuk tragisch geworden is?
De heer Eekman wil de kerk in het midden houden. Tegenover de pogingen tot ‘positieve’ explicatie door de sovjet-critici ziet hij het gevaar ‘dat men in het Westen gaat overdrijven naar de andere kant’. En hier wordt mijn essay Wanhoop als inspiratie onder de loupe genomen. Ik heb mij in dit essay in hoofdzaak gebaseerd op een studie van Sjestov, - niet geheel, zoals Eekman beweert, want op een beslissend punt (waarover aanstonds) wijk ik van hem af. Het essay van Sjestov dateert van 1908, toen de correspondentie, de aantekenboekjes en de gesprekken met vrienden nog niet gepubliceerd waren. Het is gevaarlijk, meent Eekman over mij, een oordeel te baseren op grond van een gedeelte van Tsjechow's werk en van een kritiek van 35 jaar geleden.
Ik mag hierbij wel opmerken dat ik over Tsjechow niet alleen Sjestow gelezen heb doch ook anderen, en dat ik weliswaar niet al het werk van Tsjechow las, maar dan toch het grootste deel, waaronder zijn aantekenboekjes, een gedeelte van zijn correspondentie en enkele gesprekken met vrienden. Dit heeft mij niet van oordeel doen veranderen, het heeft integendeel mijn bewondering doen groeien voor de studie van Sjestow die de kern van Tsjechow, zónder dat alles te kennen, heeft blootgelegd. Ik acht het een fout van vele literatuur-historici, te veronderstellen dat de openbaarmaking van biografische en andere bijzonderheden het karakter van het werk van een auteur in een essentieel ander licht zou kunnen stellen. Men zou dan immers moeten aannemen dat het werk ons volmaakt bedriegen kan wat de integriteit van de schrijver aangaat. Als dit al ooit mogelijk zou zijn, dan toch zeker niet bij Tsjechow.
Ik ben zeer bevriend met een bekend dichter, die mij nooit anders dan vrolijke en opgewekte brieven schrijft, die als ik hem zie zeer onderhoudende en geestige verhalen vertelt, bij wie ik mij vrijwel steeds amuseer, zoals ook de weinige andere vrienden die hij pleegt te ontmoeten, en die desondanks - zelfs ondanks de humoristische toon van een aantal van zijn gedichten - in wezen een tragisch man en een tragisch dichter is. Dat blijkt niet alleen duidelijk uit zijn werk, het blijkt ook uit die rest ondanks, neen, mede dank zij zijn humor, zijn opgewekte brieven enzovoorts. Het wezen van een auteur wordt immers door zulke zaken wel geadstrueerd (echter niet volgens de simplistische methode: vrolijke brief, vrolijke man) maar niet onthuld. Dat kan alleen het werk. Daarom doet het er niets toe of Sjestow, die een poging tot ‘metafysische’ waardering van Tsjechow deed, dit alles al of niet kende. Als hij alles gekend had, maar Tsjechow niet had begrepen, psychologisch en wijsgerig, dan was zijn beschouwing van geen waarde geweest. Litteraire kritiek is iets anders dan literair-historische studie, iets anders dan toegepaste psychologie. Het is een poging tot begrip ‘van binnen uit’.
Ik wil geen misbruik maken van de mij verleende plaatsruimte om op alle aanvechtbare details in te gaan. Nog slechts enkele punten. Door in mijn essay te spreken over een ‘plotselinge’ verandering in Tsjechow omstreeks zijn 27e jaar heb ik, dat moet ik toegeven, een terminologie gebezigd die (tenminste waarschijnlijk) niet exact is, als men onder ‘plotseling’ althans ‘van vandaag op morgen’ wil verstaan. Uit de context blijkt