| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Jodendom
De herrijzenis van de Staat Israël zal in de ogen der komende generaties verschijnen als het enige wonder in de eerste helft van de twintigste eeuw, als de enige legende die uit een werkelijke aarde is geboren en waarin werkelijke mensen leven. Toch vormt dezeherrijzenis voor wie in het Jodendom een constante tarting van het lot ziet en eruit afleidt dat de Joden in staat zijn door het oog van een naald te kruipen, de gewoonste zaak van de wereld. Laat hij die er zo over denkt, zich eens wenden tot de wriemelende menigte. Hij zal al spoedig tot de conclusie komen dat het wonder geboren wordt uit de hachelijkste moeilijkheden en uit onmetelijke ellende, en dat op de catastrophe geen ander antwoord past. Indien de Joden zich van tijd tot tijd door op ratten berekende spleten konden wringen, dan was dat omdat de deuren die voor de mensen bestemd waren, voor hen gesloten bleven...
De weg die van een dorpje in Litauen via het thans ontluikende Palestina naar de Messiaanse belofte leidt, is eindeloos. Men ontmoet er Weizmann, de eerste president van de Staat Israël, Melkman, Brod, en vele anderen. Sommigen blijven op een bepaald punt staan en wijden hun leven aan het transformeren van luttele vierkante meters zand, braamstruiken en grint in een beperkt, doch tastbaar paradijs. Er zijn er ook die doorlopen en het ogenblikkelijke verwaarlozen voor een licht waarvan het veronachtzamen een misdaad zou betekenen. Allen echter weigeren te gehoorzamen aan de oekazen van het noodlot.
Wat te zeggen van Weizmann, wiens politieke activiteit zich nog niet in een bundeltje geschiedenis laat samenvatten - wat te zeggen om zo rechtvaardig mogelijk te zijn zonder zijn toevlucht te nemen tot academische gemeenplaatsen? De diepere zin van zijn autobiographie, in het Engels verschenen onder de titel Trial and Error en in het Nederlands geheten ‘In Dienst van mijn Volk,’ is te vinden in een rede die hij in 1927 te Czernovitz heeft uitgesproken: ‘Herzl is uit het Westen gekomen en heeft gewerkt met Westerse opvattingen. Ik kom ongelukkigerwijze uit Litauen. Ik ken het Joodse volk maar al te goed. En beter nog kent het mij. Dat is de reden waarom ik niet beschik over de vleugelen die Herzl werden gegeven... Dat ik mijn taak ten goede heb kunnen verrichten, dank ik slechts aan noeste arbeid. Het feit dat de Joden mij steeds voor ogen staan en dat zij het oog steeds op mij gericht houden, heeft mij geleerd mijn vleugelen - zo ik ze ooit heb bezeten - op te vouwen en op de begane grond te blijven.’ Met deze woorden is de mens en de politicus ten voeten uit getekend. Niet slechts op de begane grond, maar er letterlijk aan vastgekleefd, is Weizmann voor alles de ietwat bijziende realist die slechts gelooft in het geen hij van vlakbij waarneemt. Zijn practisch Zionisme houdt gelijke tred met zijn diepste innerlijk. Hij verdedigt of liever gezegd hij elimineert het met
| |
| |
de blinde hardnekkigheid van een insect. Zion is voor hem, wat voor een Jood uit Motol - zijn geboortedorp - niet zozeer het paleis van de Tzaar als wel het plaatselijk commissariaat van politie betekende. Daarom waren in zijn ogen de politieke visioenen van een Herzl, de miliante verbeeldingskracht van een Jabotinsky of de compromisloze logica van een Nordau niet slechts gevaarlijk, doch bovendien vreemd aan het Jodendom, het Jodendom van Motol. Hij kan deze verschijnselen slechts beschouwen als Don-Quichotisme dat lijnrecht indruist tegen de leer van Israël. Is het niet veeleer zijn eigen kleinmoedig nuttigheids-Zionisme, voortbrengsel van de Diaspora, dat in tegenspraak is met datgene waarvoor hij zo geduldig werkt? En maakt hij in zijn jongelingsjaren het ‘tachlit’, het einde van de horizon van Sinï, niet ondergeschikt aan zijn eigen verwachting? Is hij, de Sancho Panza uit het laboratoium, het niet die naïevelijk voor hidalgo speelt, als hij, ten tijde van München, zich verontwaardigt over het egoïsme van Chamberlain voor wie hij zich afslooft om hem een, zij het geen Joodse dan toch in elk geval Christelijke opvatting over zijn plichten als staatsman bij te brengen?
Als chemicus en Zionist - bekent hij niet dat niets buiten deze beide domeinen hem belang inboezemt? - realiseert hij slechts die wetenschappelijke ontdekkingen die onmiddellijk nut afwerpen en houdt hij zich bezig met ‘zwarte kunst’, op financieel gebied bijvoorbeeld, met de handigheid en de koppigheid van iemand die de wet kent zonder hem toe te passen op het dagelijks leven. Als incarnatie van de gemiddelde Galuth-Jood met al zijn kwaliteiten en gebreken, wist hij de taal te spreken die de Joden in Galuth graag horen. Hij is onrechtvaardig jegens de grote adelaars als Herzl, Nordau en Jabotinsky, en zwijgt de rol die André Spire in het Zionisme heeft gespeeld, dood, evenals de bijdrage die de Joodse kunstenaar in het aglemeen tot de nationale herleving heeft geleverd. Hij is gevoelig voor titels en voor eerbewijzen en ontkomt noch aan kleinzieligheid noch aan ijdelheid; gebeurtenissen en verdiensten eist hij voor zich op. De belangrijke rol van de Hebreeuwseillegaliteit heeft hij niet begrepen; hij besmeurt haar in naam van de Tien Geboden, terwijl hij zich verdraagzaam betoont jegens het Protestantse Engeland dat er mee begint diezelfde Tien Geboden in de wind te slaan. Wanneer hij over een Zionist spreekt, bekent hij: ‘Hij kon beter met hen (de geassimileerde Amerikaanse Joden) overweg dan ik, want hij droeg niet het stempel van een Jood uit Oost-Europa.’ Dit minderwaardigheidsgevoel verklaart de verdwazing van de jonge intellectueel die niets anders van de wereld kende dan de tzaristische schimpscheuten op alles wat Engels was, en het verklaart tevens zijn trouw aan de mandaatsregering, die slechts wordt geëvenaard door zijn verknochtheid aan het volk Israel.
Welk voorbehoud men evenwel ook mag maken op zijn ideeën, zijn daden en vooral op de interpretatie die hij ervan geeft, men moet erkennen dat hij de Joden nog meer lief heeft dan het Jodendom, dat hij veel heeft gedaan voor het Zionisme en voor de totstandkoming van de Staat Israël, die nooit zou hebben kunnen bestaan zonder de grootse verbeeldingskracht van Herzl, de rationele eisen van Nordau en het bijna mediamieke irredentisme van Jabotinsky, doch die van zijn troeven beroofd zou zijn geweest zonder de langzame infiltratie der immigranten, de nederzettingen, de Hebreeuwse Universiteit, kortom, als er geen Joden waren geweest die noodgedwongen door het oog van een naald waren gekropen en als er, indien ik het zo mag uitdrukken, geen Weizmannen waren geweest om de naalden te verschaffen...
Ongevoelig voor consideraties van persoonlijke aard, in veel geringere mate onder- | |
| |
worpen aan tijdsrestricties en politieke deformaties in het werk Israël van J. Melkman, hoofdredacteur van het Zionistische ‘Nieuw Israelietisch Weekblad’ datin Amsterdam verschijnt.
De verdienste van Melkman schuilt in de eerste plaats hierin dat hij het Zionisme heeft ontdaan van het romantisch waas dat zijn ware grootheid verhult. Zonder populair te worden, te compileren of met statistieken te werken, onthult Melkman geduldig en met een zekere koppige vergetenheid alles wat men dient te weten van het antisemitisme, van de Joodse reactie daarop, van de Joods-Palestijnse kleimassa, waaraan de ideologen, de politici en de pioniers van Israël, alle Arabieren en vooral ‘Empires’ ten spijt, op nauwkeurige zo niet ideale wijze vorm hebben gegeven. Melkmans koppigheid treedt aan de dag in zijn weigering om de schijnbaar door-en-door bekende denkbeelden los te laten alvorens er alles te hebben uitgehaald wat erin zit. Hij hanteert ze onvermoeibaar, indachtig aan het feit dat melk meer oplevert dan melk alleen. Met dezelfde halsstarrigheid weerstaat hij woede zowel als geestdrift en pas in de laatste bladzijden van zijn boek zwicht hij, overweldigd door de verrukkingen van het nieuwe Israël. Het requisitoir wordt in feiten uitgesproken. Achter de feiten gaat de mens schuil en slechts een bescheiden ironie verlicht van tijd tot tijd een stukje van zijn oor. Zonder die indruk te maken doorbreekt hij welbewust enige mythen die zich nog slechts handhaven bij de gratie van hun ‘consumenten’.
Met behulp van een vlekkeloze demonstratie rekent hij af met het beeld van een Engeland dat zijn verplichtingen zou hebben geëerbiedigd, dat in niet geringe mate zou hebben bijgedragen tot herstel van het land en dat ernaar zou hebben gestreefd de betrekkingen tussen Israël en de Islam te verbeteren. De brede borst en de gekoesterde slang bestaan slechts bij de propagandadienst van het Colonial Office... Van de Arabische staten toont Melkman, met feiten, cijfers en documenten als bewijsmateriaal, de rotheid, de corruptie en de zwakheid aan. Dat de internationale organen democratisch te noemen landen op een lijn stellen met deze Middeleeuwse warwinkel, waar denkbeelden minder vrij kunnen circuleren dan Engelse ponden en microben, dat de openbare mening zich laat verblinden door de gevel van een station, het voorkomen van een effendi of de fonkeling van een Dodge, bewijst het tekort aan moraal bij de eersten en aan juist inzicht bij de laatste.
Wat Melkman zegt over de Zionistische organisatie, over haar innerlijke verdeeldheid, haar in den beginne philanthropisch en geimproviseerd karakter, over de landontginning, de risico's, tegenslagen en successen, is misschien prozaïsch, doch allerminst ontsierend voor een ideaal dat erin geslaagd is een volk te verzamelen op de plaats van zijn oorsprong, nadat het daarvan tweeduizend jaar gescheiden was geweest. Het antisemitisme heeft met zijn listen, zijn vuile zaakjes en zijn scandalen, niets anders gedaan dan de loop van de Joodse reactie bespoedigd. Het heeft niet geschapen wat in potentie reeds aanwezig was. Het heeft de aspiraties der Joden versneld. Men moet hieraan evenwel toevoegen, en de auteur onttrekt zich daaraan geenszins, dat er niets zou zijn uitgericht indien niet de ‘resten van Israël’, na een massale uitroeiïng die hun proportioneel gezien het trieste voorrecht toekende zich te mogen beschouwen als de voornaamste slachtoffers van de afgelopen oorlog, bezield waren geweest door de wanhopige wil om zich opnieuw een bestaan op te bouwen dat in de eerse plaats waardig, in de tweede plaats gelukkig moest zijn. Deze wil was het die hen in staat stelde om temidden van de door Groot-Britannië geschapen chaos, op het ogenblik dat de Engelsen zich uit Pales- | |
| |
tina terugtrokken, de Arabische legers te vernietigen, de door Engelse manoeuvres opgeworpen obstakels te verwijderen en zich een nauwkeurig omschreven onafhankelijkheid te veroveren.
De kwaliteiten, maar ook de gebreken van Melkmans boek liggen naar mijn gevoel in zijn afkerigheid van ieder avontuur. Hij wantrouwt hen die de gebaande wegen verlaten. Ik vermoed dat de smaak voor het chevaleresike hem eenvoudigweg als een wansmaak voorkomt. Wat dat betreft zou hij familie van Weizmann kunnen zijn, ware het niet liefde voor de rede, en geen kleinzieligheid, die hem ertoe bracht de onverschrokkenen te gispen. Nergens vinden de daden der Hebreeuwse partisanen, van de door Menachem Beigin geleide Irgun genade in zijn ogen. Hij kleineert hun verdiensten en verhult dat door hun toedoen de positie van Engeland in Palestina critiek is geworden. Zeker, de ethische redenen voor zijn gereserveerdheid zijn prijzenswaardig. Maar er zijn ook andere redenen, van politieke aard, die hij niet noemt, en men zou wensen dat hij wat dit probleem betreft dezelfde kalmte in acht had genomen, die zijn gehele werk kenmerkt. Wellicht zou hij dan niet zijn toevlucht tot de Engelsen hebben genomen door aan hen de smadelijke term ‘terroristen’ te ontlenen om er de illegale strijders mee te kwalificeren. In de aanvang was de Irgun een vrijheidsbeweging, geïnspireerd door Jabotinsky, maar gespeend van dialectiek en structuur, alvorens te worden tot wat hij thans is: een rechts-georienteerde politieke partij (de Herut) in een gevestigde staat. Ik had liever gehad dat Melkman deze twee aspecten uit elkaar had gehouden en zijn critiek had bewaard voor het laatste. Op deze wijze zou hij aan de eisen der geschiedschrijving hebben voldaan.
Rest over zijn boek nog op te merken dat de stijl waarin het werd geschreven, traag is tengevolge van een uiterste nauwkeurigheid. Zodra de zinnen hun inhoud aan de geest van de lezer hebben meegedeeld, lossen ze zich geleidelijk op in èèn grijze mist. Men zou kunnen zeggen dat de gedachten zich ontdoen van de kledingstukken die hen hinderen om in onze hersens te vluchten, terwijl de woorden in een dikke nevel neerdalen. Overigens zijn dit onbeduidende gebreken, die aan het werk zelf nauwelijks afbreuk doen.
David Scheinert
| |
J.H.N. Grandia, De mens en zijn arbeid. (J.B. Wolters, Groningen - Djakarta 1950).
In de serie Paedagogische Monographieën is een klein boekje van de heer Grandia verschenen, waarin hij de mens en zijn arbeid aan een beschouwing onderwerpt. Zowat de helft van de 64 pagina's is aan een summier historisch overzicht van de arbeidsverhoudingen en -toestanden in de 19de eeuw gewijd. Het brengt niets nieuws. De rest van het geschriftje handelt over de sociaal-paedagogische taak van de onderneming en de waardering van de mens in het arbeidsrecht. In de aan deze onderwerpen gewijde beschouwingen staan wel aardige opmerkingen. Maar als wij het boekje dicht slaan, zijn wij toch niet erg voldaan. Indien de bedoeling geen andere is geweest dan leken eens over de daarin behandelde vraagstukken te doen nadenken, hebben wij er vrede mede. Ondernemers en arbeidersleiders hebben er echter niet heel veel aan. De schrijver bedoelt het goed. Hij heeft het eens duidelijk willen zeggen, maar anderen hebben hetzelfde vóór hem gezegd en beter. De stijl is wat kinderlijk en soms worden de problemen wel erg summier geformuleerd. Dat zij die in fabrieken enz. leiding moeten geven, goed
| |
| |
doen zich op de hoogte te stellen van de psyche van de arbeider en van de psychische spanningen die door de arbeid kunnen optreden, is juist. Maar er is meer van te vertellen en de literatuurlijst die achter in het boekje voorkomt, bewijst, dat er ook meer over verteld is.
Moge de lezing van Grandia's boekje opwekken, enkele van de in de lijst vermelde werkjes ook eens ter hand te nemen.
Molenaar
| |
Mr W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland. Vierde uitgave. Derde deel 1901-1914, bijgewerkt door Dr W.H. Vermeulen (Uitg. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1950, f 9.-).
Prof. Mr C.W. de Vries heeft destijds op zich genomen om in twee delen, omvattende de jaren 1849-1901, een nieuwe uitgave van het bekende werk van Rengers te verzorgen. Thans heeft een zijner leerlingen de parlementaire geschiedenis van 1901-1914 beschreven.
Hij heeft dit op zeer verdienstelijke wijze gedaan. Het is treffend, hoe hij er in is geslaagd de typische stijl van van Welderen Rengers zelf aan te houden.
Wij kunnen deinhoud uiteraard niet resumeren. Deze heeft betrekking op het Ministerie Kuyper 1901-1905, het Ministerie de Meester 1905-1908 en ten slotte het Ministerie Heemskerk 1908-1913. Gelukkig wordt ook nog het optreden van Cort van der Linden als premier behandeld, maar met de aanvang van de eerste wereldoorlog sluit het boek.
Wat ons bij de lezing het meest interesseerde was de vraag hoe Dr Vermeulen zich zou kwijten van de moeilijke taak, Dr Kuyper te schetsen. Na van zijn beschouwingen kennis te hebben genomen, kunnen wij niet anders zeggen dan dat hij dit voortreffelijk heeft gedaan. Ook over de verhouding Kuyper - Heemskerk vernemen wij iets meer dan wij wisten. De redenen waarom Kuyper in 1908 niet als premier optrad, waren bekend, maar nieuw is m.i. wat over de formatie van 1909 wordt medegedeeld. Heemskerk schreef n.l. aan de Koningin, dat ‘de uitslag der verkiezingen mede te danken zou zijn aan de verwachting, dat Kuyper niet zou optreden, zoals in 1905 (toen) de uitslag ongunstig was door de wens van zeer velen hem tot aftreden te dwingen. De terugkeer van Kuyper tot het bewind zou kunnen leiden tot verbreking der coalitie, in ieder geval zeer grote ontstemming en een slechte verhouding der gecoaliseerde partijen te weeg brengen, en bij allen, die niet tot die partijen behoren, veel verbittering wekken. Ten overvloede wordt hierbij geconstateerd, dat hoezeer Dr Kuyper als leider der a.r. partij, waarvan drie leden in het Kabinet zitting hebben, door het Kabinet te eren zij, en de loop van zaken voor hem niet zeer aangenaam moge wezen, niettemin de optreding van het Kabinet ook tegenover hem volkomen rechtmatig is geweest, en het Kabinet niets tegenover hem heeft goed te maken’ (p. 154/5).
De invloed, die de Savornin Lohman en Nolens in die jaren in de Kamer hadden, leren wij uit dit deel ook nog wat beter kennen. De droge humor van Nolens bijkt heel aardig uit zijn verzuchting ‘hoe vaak hebben Ministers door telang praten hun zaak bedorven!’ Waarschijnlijk dacht hij hierbij aan Talma.
Jammer dat de figuur van Kolkman onvoldoende naar voren komt. Waarom niet vermeld, dat de R.K. argevaardigde bij de interpellatie over de reis van Minister Kraus naar Chili de Minister President vroeg, of men nu voortaan aan de deur van het Minis- | |
| |
terie van Waterstaat een aanwijzing zou vinden, dat men ‘voor Waterstaat 2 × moest bellen’. En waarom niet medegedeeld, waarom de Meester zo boos was over de woorden, waarmede Kolkman zijn motie van afkeuring over die reis introk. Was het niet omdat de interpellant constateerde, dat de reis door de Kamerzedelijk veroordeeld was? Van politiek belang ware het geweest er op te wijzen, dat nadat Kolkman zijn motie had ingetrokken, Lieftinck met een andere motie kwam, die in feite een, in ons Parlement overigens ongebruikelijke motie van goedkeuring was.
Zeer interessant zijn de mededelingen over het verzet van de Savornin Lohman tegen een candidatuur de Visser (C.H.) voor het Kamerpreasidium (1912). Lohman vreesde nl., dat als nu de predikant Visser zou worden gekozen, men later de priester Nolens niet zou kunnen weren. Toen Nolens dan ook in 1920 het voorzitterschap begeerde, schreef Lohman hem dat hij zijn candidatuur niet durfde aanbevelen, omdat hij destijds ook de candidatuur van de Visser had tegengehouden (p. 228).
Slechts enkele foutjes dienen in een volgende druk te verdwijnen. Op een drietal moge ik wijzen. De Wijckerslooth de Weerdesteyn was niet anti-revolutionnair, maar Katholiek (p. 209 en 215). Op 15 Maart 1910 sloot voorzitter van Bylandt niet de vergadering, maar de algemene beraadslaging over de ziektewet; vandaar het kabaal van de volgende dag. De ziektewet is wat de behandeling van de ongehuwde moeder betreft, sedert de bezetter deze met gehuwde gelijkstelde, niet meer veranderd. Wel is in 1946 een motie - (geen amendement - p. 215) Steinmetz aangenomen om de oude redactie, die discrimineerde weer te herstellen. (Handelingen II Kamer 1946/7/p. 559). Maar het is tot dusver niet geschied. In het dagblad ‘Trouw’ van 3 Februari 1951 geeft Prof. Mr-P.A. Diepenhorst blijk van enige bezwaren tegen de formulering van Kuyper's standpunt ten aanzien van de samenwerking met de R.K. en met betrekking tot de vrijhandel. De schrijver zal goed doen in een nieuwe druk ook met de opmerkingen van dien schrijver rekening te houden.
Resumerend herhalen wij, dat wederom een voortreffelijk stuk parlementaire geschiedenis geschreven is en dat het ons een genoegen is geweest het te lezen.
Molenaar.
| |
Verzamelde geschriften van Alphons Diepenbrock, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser in samenwerking met Thea Diepenbrock. (Het Spectrum, Utrecht-Brussel. 1950. 432 blz. f 8.25).
Het heeft Diepenbrock bij zijn leven altijd geërgerd, wanneer men hem beschouwde als een classicus en een literair polemist, die toevallig ook componeerde; terecht: hij was een componist, die ook wel eens schreef; soms uit enthousiasme, vaker uit ergernis en bij gelegenheid om den brode. Het misverstand schijnt nog nooit geheel overwonnen te zijn: er zijn thans nog velen, aldus Prof. Reeser in zijn Verantwoording van de uitgave der Verzamelde Geschriften, ‘wier ontzag voor Diepenbrock's geschriften hen schijnt te beletten, zijn muziek naar waarde te schatten’. Het kan van wie deze situatie betreurt een vreemde geste lijken, die geschrirten in een veel groteren omvang dan ooit te voren onder de algemene aandacht te gaan brengen. Wanneer het ontzag, dat Diepenbrock's muziek in den weg heet te staan, er door stijgt, bereikt men het tegendeel van wat uiteindelijk gewenst wordt; en men publiceert iemands verzamelde geschriften toch zeker ook niet om het respect voor zijn schrijverscapaciteiten te verzwakken!
| |
| |
De inleider legt het echter nader uit: het gaat niet om vermeerdering of vermindering van ontzag; het gaat er om, de kennis van het verschijnsel ‘Diepenbrock’ te verbreden en te verdiepen en dat streven heeft bestaansrecht omdat Diepenbrock een geniaal componist was. Niet de objectieve inhoud van de te publiceren stukken recht vaardigt de publicatie, maar de persoonlijkheid van den schrijver.
Dit betoog is ook al niet zo heel overtuigend: wanneer de literaire en wetenschappelijke producten van een groot componist de moeite van het lezen niet or niet meer waard zijn, moet men ze vooral niet om zuiver biografische redenen herdrukken en wanneer men ze nog steeds met belangstelling lezen kan, doen de verdiensten van den auteur als componist niets ter zake. Er is misschien wel geen enkel gebied van kunst en wetenschap (of het moest de wiskunde zijn), waar het werk zo buiten allen aanwijsbaren samenhang met iedere andere activiteit tot stand komt als de muziek en de grote bloei die de biografiek juist op dit terrein vertoont, is dan ook tamelijk ongemotiveerd.
Prof. Reeser had zich echter de moeite, het bestaansrecht van zijn uitgave te bepleiten, gerust kunnen besparen: wat hij verzameld heeft, getuigt zelf van zijn waarde en zou dit bestaansrecht daaraan ook dan ontlenen, wanneer Diepenbrock nooit een noot op papier had gezet. Het verplaatst ons in een belangrijke ontwikkelingsperiode van de Nederlandse cultuur, toont ons iemand die in die ontwikkeling met hartstocht deelnam en die geen geheim maakte van de reacties die zij bij hem opriep.
Die reacties zijn in zeer overwegende mate kritisch en polemisch van aard. Zeker, er staan ook vele uitingen van waardering, bewondering, verrukking in den bundel: over de kunst van Wagner en over haar apostel Viotta, over den jongen Strauss, over Van Schendel, over de denkbeelden van den jongen Amsterdamsen privaat-docent Beck inzake het onderwijs in classieke philologie, en vooral over Gustav Mahler, als componist en als mens. Luistert men echter naar het geluid dat uit het boek als geheel opstijgt, dan overheerst het protest de ergernis om verwerpelijk geachte meningen, de ongerustheid over tijdsverschijnselen; de toon is veelal bits of fel verontwaardigd en niet gering is het aantal van hen, die in het voorbijgaan een steek van den strijdbaren auteur oplopen waarin een wil tot kwetsen duidelijk tot uiting komt (al staat er dan ook bij, dat het om beginselen en niet om personen gaat): zo tegen van Eeden: 'wat heeft hij ooit begrepen; wat zal hij ooit begrijpen?; over Brahms: ‘die een jaar geleden een niet alleen verdiende, maar zelfs nodige rust is ingegaan, daar hij sinds lang ons niets meer te zeggen had’. De schrijver zou Heine's woorden: ‘ich habe Manchen gekratzt, gebissen, und war kein Lamm’ waarlijk wel tot de zijne hebben kunnen maken.
Deze houding is een natuurlijk gevolg van een combinatie van vastomlijnde hogeidealen en een volstrekt onvermogen tot schipperen. In den extreem individualistischen kring van de Nieuwe Gids voelde hij zich met zijn opvattingen over de sociale functie van den kunstenaar reeds spoedig niet thuis; de Kroniek van Tak ging hem al spoedig tegenstaan omdat ze te socialistisch werd; in de wereld van de opera, waar hij Wagner's opvattingen zou hebben willen zien zegevieren, ergerde hij zich aan de sterke Duitse invloeden op het stuk van mise-en-scène, decor en costumes en toen eenmaal de eerste wereldoorlog was uitgebroken, steeg deze ergernis tot fellen haat tegen het Duitse wezen op ieder gebied. Dat hij zo fel (en uiterst onbillijk) van leer trok tegen een verdienstelijk rapport van vier te goeder naam en faam bekend staande classici over het onderwijs in de oude talen (waarbij men, aan zijn beschouwing over Beck denkend, niet steeds begrijpt, waarom hij eigenlijk zo boos is en met name niet, waarom het zulk een voor discussie helemaal
| |
| |
niet meer vatbare buitensporigheid betekent, in een Griekse bloemlezing fragmenten over natuurwet enschappelijke onderwerpen op te nemen), hield ongetwijfeld verband met het feit, dat v. Wilamowitz een Pruisische jonker was.
Hier als elders leest men vaak verbaasd, hoewel steeds geboeid. Het is voor wie zien wil, hoe de algemene denkwijze in vijftig jaren veranderd is, uiterst instructief, eens het hartstochtelijke artikel te lezen waarin hij Tak, den redacteur van de Kroniek, te lijf gaat wegens diens volkomen menselijke en redelijke beschouwingen naar aanleiding van de aesthetische verrukkingen die Marius Bauer bij de koning van den Czaar had ondergaan (1896); in het streven naar lotsverbetering van ontrechte massa's kan hij niet anders zien dan grof materialisme en zijn mystieke beschouwingen over het koningschap doen aan als klanken uit een ver verleden; toch is het alleszins aannemelijk dat hij zich in 1896 met dit stuk de tolk van velen heeft gemaakt.
Vergeleken met deze goed gecomponeerde ontboezeming vallen andere artikelen op doordat de gedachte vaak afdwaalt en soms zelfs het uitgangspunt niet terug vermag te vinden. Het merkwaardigste voorbeeld hiervan is wel het veront waardigde protest over het portret van Naber door Hart Nibbrig, dat in algemene beschouwingen verloopt en waarin men niet te weten komt, wat hij nu eigenlijk op het werk tegen heeft.
Een afzonderlijke vermelding verdienen de vele aan Nietzsche gewijde beschouwingen. Diepenbrock was een der eersten in ons land die de uitzonderlijke betekenis van dezen denker inzag en hij heeft zich kennelijk met zijn cultuurkritiek innig verwant gevoeld. Prof. Reeser, die, in samenwerking met een dochter van den auteur, de gepubliceerde geschriften bijeen gebracht en voor den druk bewerkt heeft, geeft in een aanhangsel een aantal bibliografische en andere toelichtingen. Deze toelichtingen zijn genummerd, de artikelen waar ze bij horen, echter niet. Dit vormt een groot inconvenient: wanneer men, al lezende, de toelichting wil raadplegen, moet men bladeren tot men haar, op den titel afgaande, gevonden heeft. Waarvoor dient eigenlijk een nummering waarnaar niet verwezen wordt?
De toelichtingen zijn nuttig, maar niet steeds voldoend volledig; Op p. 195 acht bijv. Diepenbrock het niet nodig, den naam der vrouw te noemen die uitsluitend den sleutel tot Nietzsche's vreemden en verborgenen tuin gevonden heeft. ‘Wie in deze streken geen vreemdeling is, kent haar’. In 1898 misschien wel, maar wie was het nu eigenlijk? Prof. Reeser vertelt het ons niet.
Maar dit zijn maar kleine bezwaren. Het werk dat hij verricht heeft, is er niet minder verdienstelijk om; hij heeft ons een merkwaardig mens getoond en een belangrijk stuk van een al te snel vervlietend verleden voor ons helpen vasthouden.
E.J.D.
| |
Henri A. Ett, Holland in rep en roer. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1951).
De conservator van het Multatuli-museum beschrijft in dit boekje ‘drie geruchtmakende processen uit de negentiende eeuw’, t.w. dat tegen de Weduwe Pruimers, die op grond van een liefdesverhouding met de predikant Van Rijn uit de ouderlijke macht over haar dochtertje werd ontzet; dat van Hendrik Jacobus Jut, de moordenaar van de Haagse Mevrouw Van der Kouwen en haar dienstbode; en dat tegen Willem Marianus de Jongh, die een 13-jarig jongetje ontvoerd en van het leven beroofd zou hebben.
Henri Ett is klaarblijkelijk met deze stof in aanraking gekomen tijdens zijn dagelijkse
| |
| |
werkzaamheid: Multatuli speelt namelijk een rol in alle drie deze verslagen. De Weduwe Pruimers komt voor in zijn Ideeën, Jut in zijn brieven en wat De Jongh betreft heeft Multatuli een ogenblik de gedachte gekoesterd dat zijn zoon Edu de hand in deze nimmer volledig opgehelderde moordzaak zou hebben gehad.
Maar ook afgezien van Multatuli's overigens slechts zeer ondergeschikte rol in deze verhalen, hebben zij voor de tegenwoordige lezer waarde. Ja, welke waarde eigenlijk? Hoewel ik dat niet kan beoordelen, geloof ik niet dat de beschreven processen ten goede of ten kwade bijzonder typerend zijn, ze geven geen aanleiding ons te verbazen over bekrompenheid of vooruitstrevendheid van ons voorgeslacht, noch boezemen de misdaden in kwestie meer afgrijzen in dan die van de hedendaagse De Jongen en Jutten. En wat Ett's methode betreft, die is van een bijna droge wetenschappelijkheid, de auteur doet alles haarfijn uit de doeken en onthoudt ons geen document dat ter zake dient. Uiterst spaarzaam in zijn licht ironisch commentaar, laat hij de feiten vrijwel steeds voor zichzelf spreken.
Maar die feiten, schijnbaar zonder moeite doch zeker met pijnlijke zorg gerangschikt, spréken dan ook - en hoe. Ett pretendeert niet, literator te zijn, maar iedere literator zal hem dankbaar zijn voor de evocatieve en inspirerende kracht waarmee hij hier feiten van in de misdaad gecomprimeerde menselijkheid heeft voorgedragen.
J.R.
| |
B. Stroman, De Nederlandse roman. Overzicht en indrukken 1940-1950. (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam, 1951).
Een werkje van goed honderd pagina's waarin ruim tweehonderd boeken ter sprake gebracht worden - zo'n werkje kan moeilijk bevredigend zijn, en zeker niet wanneer het een zo nabij verleden betreft. Niet alleen mankeert het de schrijver aan de ruimte om zijn oordeel voldoende te motiveren, maar ook krijgt de lezer de indruk dat dit oordeel na een jaartje of zo wel weer eens heel anders zou kunnen uitvallen. Het is heel aardig zo'n boekje, wanneer men namen wil weten en even op streek geholpen wil worden, het is respectabel wanneer men let op de ijver waarmee de stof bijeengebracht moet zijn, doch men kan er moeilijk een synthetisch beeld van verwachten. Overigens, men kan zich minder grondige lezers voorstellen dan Stroman en in zoverre was hij wel de juiste man voor het samenstellen van dit overzicht.
J.R.
| |
Valeer van Kerkhove, de weerlozen. (A.M. Sijthoff's Uitgeversmij N.V., Leiden, 1951).
Deze roman, het debuut van een Vlaams schrijver, werd bekroond in de prijsvraag, uitgeschreven door Sijthoff's U.M. ter gelegenheid van haar honderdjarig bestaan. Het boek bezit inderdaad zekere kwaliteiten, al dient men daaraan terstond toe te voegen: voor een debuut. Hoewel er door de auteur met mokerslagen op het begrip van de lezer gehamerd wordt (ook in letterlijke zin: ‘Als de slag van een hamer trof het hem’ - ‘als een tweede slag stond weer plots’ - niet meer de chronische slag, maar de slag die zich plots voor het concrete feit bevindt') - hoewel er dus door de auteur flink gehamerd wordt, gaan zijn bedoelingen aanvankelijk schuil achter een overmatig woordkabaal.
| |
| |
En wanneer die bedoelingen tenslotte duidelijk zijn, wordt men weer gehinderd door de psychologische simplificaties en het opzettelijke in de handeling en de opstelling van de figuren die slechts overtuigen waar zij, in zowel dramatisch als intelligent geformuleerde gesprekken, zelf aan het woord komen.
J.R.
| |
Josine Reuling, De jaren zijn als vogels. (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam, 1951).
Heleen, de hoofdfiguur uit deze nieuwe roman van Josine Reuling, heeft enige tijd in Frankrijk vertoefd, is daar min of meer tot volwassenheid gerijpt en is met de herinnering aan een bizonder gelukkige periode in haar leven naar haar huis terug gekeerd. Haar huis houdt het midden tussen een gegoed burgerlijk milieu in Haarlem en een huurkamer in Amsterdam. Wanneer zij na tien jaar - jaren waarin de oorlog valt - nog eens naar Frankrijk terugkeert en haar vroegere kennissen en al die oude plekjes tracht terug te vinden, blijkt van dit alles weinig of niets meer over te zijn. ‘De jaren zijn als vogels, die niet keren, het hart gelijkt een broos, verlaten nest.’
Reeds uit de titel van deze roman - ontleend aan een gedicht van Elisabeth Zernike - blijkt dat de schrijfster dit thema als het hoofdthema van haar roman heeft beschouwd. Dat zij er desondanks weinig aandacht aan besteedt - het terugzien van Frankrijk en het opsporen van de oude kennissen beslaan slechts enkele tientallen pagina's in dit meer dan driehonderd bladzijden tellend boek - kan men haar enerzijds als een compositorische fout aanrekenen, anderzijds mag men als lezer van geluk spreken. Want van dit thema heeft Josine Reuling niet meer weten te maken dan er eigenlijk al in zat: een bizonder weinig interessant en een al heel onorigineel gegeven.
In het overgrote deel van het boek - waarbij dit thema geen rol speelt - heeft Josine Reuling echter ruimschoots de gelegenheid te baat genomen om ons van haar niet geringe talenten te overtuigen. De milieu-schildering zowel van het burgerlijke Haarlemse gezin als van het Franse buitenleven is voortreffelijk. Zij schrijft een lichte, soepele stijl vol sprankelende dialogen. Haar typeringen - waarbij vooral die van Julie, de Franse vriendin van Heleen, een niet geringe letterkundige prestatie is - zijn stuk voor stuk scherp, doordringend en vaak niet van humor ontbloot.
Men zal deze roman geboeid en ten dele ook geamuseerd lezen. Pas wanneer Heleen naar Frankrijk terug gaat om daar haar teleurstelling te halen, ontloopt de lezer zijn teleurstelling ook niet. Maar daar het boek dan ook practisch uit is, is er alle reden voor om deze laatste tegenvaller niet al te zwaar te nemen.
F.L.
|
|