van een dagblad dat vers van de pers komt, van brood, warm uit de oven, van warme asfaltstraten, van een vrouw, nog warm van haar bed, van een grote menigte, warm van het wachten in de zonneschijn. Hoewel ik mij tegenover mijzelf duizend keer een gezworen vijand van vrouwen en mannen verklaard had, werden mijn zinnen nu onverhoeds hevig gekweld door de verzoekingen van den Heiligen Anthonius en de vreugden der gemeenschap. Gedurende het halve uur dat ik daarboven doorbracht, verlangde ik er wanhopig naar, mij te bevinden temidden van mannen en vrouwen, en ik zou alle sterren van de Melkweg ervoor gegeven hebben, wanneer ik mij had kunnen hervinden, zittend op de oude, groen gestoffeerde bank van het een of andere café, op een Zondagmiddag, wanneer de mensen wachten tot er een tafeltje vrij komt. Tevergeefs trachtte ik mezelf wakker te schudden, tevergeefs sloeg ik op zeker ogenblik de weg naar het gebergte in, in de ijdele hoop het ijs te breken door nu zonder verdere nonsens met mijn onderzoekingen te beginnen. Een stem zei: ‘Genoeg!’ Het was mijn eigen stem, en ik schrok, zo luid en dwingend klonk hij mij in de oren. Zijn eigen stem te horen op de maan is iets, dat het bloed verstijven doet in de aderen. Ik probeerde een tweede keer de weg naar het gebergte op te gaan. ‘Ik zei: genoeg; laat ons naar huis gaan.’ Deze keer bleef ik als verstijfd staan. Er zat niets anders op. Ik kon mijzelf niet opnemen en de berg op dragen. Het verlangen om naar de aarde terug te keren groeide snel, tot het op zeker ogenblik mijn hele lichaam deed sidderen. Wanneer ik niet onmiddellijk vertrok, zou ik breken van verlangen temidden van die rotsen.
Zonder met zichzelf in het reine gekomen te zijn, verliet de man het huis en dwaalde een tijdlang door de straten der stad. De nacht was koud en de straten waren verlaten. Toen hij bij het Oude Poort-café kwam, ging hij naar binnen om zich te warmen. Het was marktdag geweest en het café was nog vol buitenmensen, vrachtrijders, kooplui en belastingambtenaren. Bij de bar stonden mannen te drinken en honden lagen geeuwend te wachten onder de tafeltjes. De mensen speelden kaart, rookten, redetwistten, klonken met elkaar en spuwden op de vloer. Een gramofoon droeg bij tot het lawaai. Stank van alcohol en tabaksrook, van boeren en vochtig zaagsel benam iemand de adem. De man die van de maan was gevlucht sprak met een bittere glimlach tot zichzelf: ‘Dit is dus de vriendelijke warmte waarnaar je smachtte? Geniet ervan.’ Hij kon het niet langer uithouden en ging heen. Schitterend, hoog aan de hemel, scheen de maan neer op het wijde plein met zijn bomen en portalen. Een wijde halo van parelmoer omringde