| |
| |
| |
A.H. Luijdjens
Tien jaren Italiaanse geschiedenis
Bevrijdingswee
Er zijn redenen te over om aan Italië, ook op politiek gebied, bijzondere aandacht te wijden. De grote oorlog, waarin dit land tegen de zin van een aanzienlijk deel der bevolking werd betrokken, eindigde op rampspoedige wijze. De door Mussolini verheerlijkte fascistische strijdkrachten bleken slecht gewapend, slecht gedisciplineerd en slecht geleid; vele Italianen werden zich voor het eerst bewust van de corruptie in de hoogste kringen der fascistische partij, toen het uitlekte, dat trots de vele milliarden, die jaarlijks voor bewapening waren uitgetrokken, er zelfs geen kleding en schoeisel, laat staan voldoende wapentuig aanwezig waren. De krijgsverrichtingen van het fascistische leger, behalve een verbeten weerstand in Abessinië, hebben dan ook weinig bijgedragen tot de verhoging van Italië's militaire glorie. Daaraan zijn niet de soldaten schuld doch uitsluitend de leiding.
Een samenloop van omstandigheden, het doordrijven der Geallieerden, die ook na het gevangennemen van Mussolini het volle pond bleven eisen en vasthielden aan de ‘onvoorwaardelijke overgave’, maar vooral de geringe diplomatieke bekwaamheid der militairen en bureaucraten, die na Mussolini's val het bewind in handen kregen, leidden tot de splitsing van het schiereiland in twee vijandige kampen. Het eigengereide optreden van koning Victor Emanuel III, die de fascistische dictatuur trachtte te vervangen door een ‘koninklijke dictatuur’, maar zonder te beschikken over voldoende machtsmiddelen om de naar vrede en politieke vrijheid hunkerende bevolking in bedwang te houden, heeft in de kritieke zomermaanden van 1943 veel kwaad gedaan: de Geallieerden kwamen niet in contact met, bemerkten niets van de hunkering naar democratie en sociale rechtvaardigheid, welke juist toen zo sterk in brede lagen van de bevolking leefde. Toen na lang aarzelen te Cassibile in Portugal een wapenstilstand werd gesloten (3 September 1943) hadden de Duitsers reeds ruim- | |
| |
schoots gelegenheid gehad, troepen naar het bedreigde schiereiland te sturen en op de dag zelve, waarop die wapenstilstand werd bekend gemaakt (8 September) bleek, dat hoewel de Geallieerden hadden aangekondigd, dat zij door middel van parachute-troepen Rome te hulp zouden komen, er vrijwel niets gedaan was om de hoofdstad tegen de Duitsers te kunnen verdedigen. Diezelfde nacht nog moesten koning en regering vluchten naar het alleruiterste Zuiden, naar Brindisi, zonder maatregelen te hebben genomen of bevelen te hebben achtergelaten voor eventueel verweer tegen de Duitsers.
Het gevolg was een volledige chaos. Trots een late en zwakke poging om althans Rome te verdedigen, werd de stad spoedig door de Duitsers bezet. In geheel overig Italië, met uitzondering van het eiland Sardinië, gaven de Italiaanse officieren zich zonder meer aan de Duitsers over; de soldaten beschouwden de oorlog als afgelopen. Zonder leiding aan hun lot overgelaten gaven zij zich gevangen of wel, gingen op eigen gelegenheid naar huis, vaak met medeneming van hun wapenen. Dit is het meest rampzalige ogenblik in de recente geschiedenis van Italië geweest. De Duitse troepen in de verschillende delen van het schiereiland waren vrij talrijk, maar gering vergeleken bij de Italianen. In vele plaatsen zou het weinig moeite hebben gekost, de Duitsers onschadelijk te maken en zelfs zonder overmatige geallieerde hulp zouden de Italianen, indien de opperste leiding niet het hoofd had verloren, hun vroegere bondgenoten hebben kunnen dwingen zich terug te trekken tot benoorden Bologna, zo niet tot de Alpen. Dit is niet gebeurd; van de Alpen tot ver bezuiden Napels werd het land door de Duitsers bezet. Op 12 September werd Mussolini door één enkele vermetele Duitser uit zijn gevangenschap bevrijd zonder dat de met zijn bewaking belaste carabinieri een schot losten. Hij werd door Hitler aan het hoofd gesteld van een republikeinse regering en daarmee was de Italiaanse Sociale Republiek geboren, die in de eerste maanden bijna het gehele schiereiland omvatte, doch die nauwelijks meer was dan een Duits protectoraat. Een nieuw leger onder bevel van maarschalk Graziani vocht aan de zijde der Duitsers, doch de dienstplichtigen wisten bij duizenden zich in het bergland te versteken of in de grote steden onder te duiken.
De regering Badoglio, in het Zuiden, verklaarde op 13 October de oorlog aan Duitsland en werd ‘cobelligerent’; zij beschikte over een klein aantal geregelde troepen, doch de Italiaanse vloot, die vrijwel in haar geheel zee had weten te kiezen voor de havensteden in Duitse handen vielen en zich te Malta bij de Britse vloot had aangesloten, heeft zich in de beide
| |
| |
laatste oorlogsjaren onderscheiden in de oorlog tegen Duitse en Japanse onderzeeërs. In dit verband is het niet zonder betekenis, dat de Italiaanse marine, wat de officieren betreft, bekend stond als refractair tegen fascistische invloeden.
De autoriteit van de regering te Brindisi was gering. De zes antifascistische partijen (communisten, socialisten, Christen-democraten, actiepartij, liberalen en republikeinen), die reeds sedert 1942 in het geheim de val van het fascisme hadden voorbereid, meenden, toen op 25 Juli 1943 Mussolini in de villa van de koning en op diens bevel werd gearresteerd, dat nu de tijd gekomen was voor een geleidelijk herstel van normale politieke toestanden in Italië, doch de koning en Badoglio hadden niet alleen de fascistische partij ontbonden doch alle politieke partijen verboden, zodat de pogingen die Badoglio na de vlucht naar Brindisi deed om politici van enige betekenis in zijn regering op te nemen, vergeefs bleven. De zes antifascistische partijen begonnen nu in het door de Geallieerden bevrijde, of zo men wil bezette, Zuiden zich openlijk te organiseren en waren het er over eens, dat zij geen medewerking aan de koning en aan Badoglio zouden verlenen. Bij het Congres van Bari op 28/29 Jan. 1944 eiste de meerderheid het aftreden van Victor Emanuel. Deze weigerde eerst, doch liet zich enkele maanden later door de liberaal De Nicola overreden, zijn zoon, prins Humbert, als stadhouder aan te stellen met de bedoeling, dat deze na de bevrijding van Rome de troon zou bestijgen. Dank zij dit besluit kon Badoglio een nieuw kabinet samenstellen, waarin de grote liberale wijsgeer Benedetto Croce, die steeds te Napels was gebleven doch nooit zijn antifascistische gevoelens had verloochend en de republikein graaf Carlo Sforza, kort tevoren uit Amerika teruggekeerd, zitting namen als ministers zonder portefeuille.
In het door de Duitsers bezette deel van het land hervatten de zes samenwerkende anti-fascistische partijen hun arbeid clandestien.
Ruim anderhalf jaar lang werd in dit oude, dichtbevolkte cultuurland verwoed gevochten niet alleen door grote vijandelijke legers, maar ook door Italianen onder elkaar. Door het samenvallen van die strijd met meer opzienbarende gebeurtenissen in andere delen van de wereld en ook in Italië zelf, is men geneigd te weinig aandacht te schenken aan het feit, dat in dit land een felle burgeroorlog heeft gewoed, een burgeroorlog die eigenlijk reeds begonnen was in 1920, een eerste hoogtepunt had bereikt in de soms zeer bloedige conflicten tussen democraten, communisten en fascisten in 1921/'22, daarna voort had geduurd in de vorm van onmenselijk strenge vonnissen tegen de duizenden, die niet het hoofd wilden buigen
| |
| |
onder de zwarte tyrannie en die tenslotte in de jaren 19 44/'45 tot een vreselijke, uiterst bloedige uitbarsting kwam. Hoeveel slachtoffers deze strijd heeft gekost zal wel nooit precies bekend worden.
Na de bevrijding van Rome en Florence in de zomer van 1944 moesten de geallieerde strijdkrachten opnieuw halt maken voor de zogenaamde ‘gothische linie’ in de Apennijnen. Voor Noord-Italië is de winter 19 44/'45 een zware winter geweest. Vrij naïef waren de orders, door de Geallieerden aan de partisanen gegeven, gedurende de wintermaanden het verzetswerk te staken en naar huis te gaan...Voor deze desperado's was er maar een mogelijkheid: doorzetten en hun leven zo duur mogelijk verlopen. De verliezen der partisanen zijn dan ook enorm geweest, ruim 70.000 doden, waarvan 27.000 in gevechten, 20.000 door fascisten vermoord en meer dan 20.000 hetzij door de Duitsers, hetzij door fascisten gedood uit wraak voor aanslagen door andere partisanen gepleegd. Daar staat tegenover het bloedbad, waarmee in het voorjaar van 1945 de bevrijding van Noord-Italië werd ‘gevierd’. Hoeveel ware of vermeende fascisten in die dagen hebben moeten boeten voor de fouten van Mussolini is onbekend. De neo-fascisten noemen getallen, die de 200.000 te boven gaan en al is dit stellig een schromelijke overdrijving, toch is het zeker, dat er een ‘bijltjesdag’ is geweest, die alleen verklaard kan worden uit opgekropte haat na twintig jaren onderdrukking. Helaas slaagt men er niet in, dit alles te vergeten en het bloedige verleden drukt dan ook zwaar op de huidige ontwikkeling der Italiaanse politiek. Het herstel van normale, democratische verhoudingen, zoals Italië die voor 1914 gekend heeft, wordt bemoeilijkt door een mengsel van gevoelens, waarin haat, wraaklust en vrees een sinistere rol spelen.
| |
Na de bevrijdingsroes
Italië was het eerste Europese land, waarmee de geallieerde troepen in innig contact kwamen. In het uiterste Zuiden, Sicilië en Calabrië, kwamen zij nog als vijanden, doch al heel spoedig moesten zij de Italianen als cobelligerenten, een soort bondgenoten van de tweede rang, beschouwen. De in Januari 1943 in principe opgerichte AMGOT (Allied Military Government Occupied Territories), later A.M.G., kwam voor het eerst in functie op Sicilië. Toen men Italië niet langer als een bezet land kon beschouwen, werd op 23 October 1943 te Brindisi de A.C.C. (Allied Control Commission), later A.C., opgericht, waarvan op den duur A.M.G. niet meer dan een sectie werd. Aan het zeer talrijke personeel van A.M.G.
| |
| |
A.C.C. en ontbrak uit den aard der zaak alle ervaring en er zijn in Italië dan ook veel meer en veel grovere fouten gemaakt dan elders. Zo betwijfelt men achteraf, of het wel verstandig is geweest, in de administratie een grote rol te geven aan Italo-Amerikanen, voor het grootste deel afstammelingen van emigranten, meestal uit Zuid-Italië. De mentaliteit van deze lieden, welgesteld in vergelijking tot hun vroegere landgenoten, was niet altijd de meest geschikte; zij keken neer op het arme land van herkomst en hadden doorgaans geen oog voor de grote geestelijke en morele waarden die juist aan de Zuid-Italiaanse samenleving eigen zijn.
Ernstige fouten begingen de bevrijders ook bij het zoeken van sociaal verkeer met de bevrijde bevolking. Niet bekend met de plaatselijke toestanden voelden vooral de hogere officieren zich vaak gevleid door invitaties, die hen in contact brachten met personen wier hoger beschavingspeil zij, zonder dit toe te geven, wel degelijk voelden. In indrukwekkende oude paleizen, in salons waar goede smaak en verfijnde levenskunst vanzelfsprekend zijn, kwamen betrekkelijk eenvoudige lieden uit Texas, Nieuw-Zeeland of Canada in contact met elegante Italiaanse dames en zwierige, niet minder elegante en vaak brillante jongelui. Maar wat zij niet bemerkten was, dat zij in vele gevallen zich in gezelschap bevonden juist van die Italianen, die het meest van het fascisme hadden geprofiteerd; wie twintig jaar lang anti-fascist was geweest, beschikte meestal niet over de middelen om weelderige ontvangsten voor de bevrijders te organiseren... Het gevolg van deze kortzichtigheid was, dat de ‘zuivering’ in Italië weinig grondig is geweest. Menig ex-fascist, door de volksmond beschuldigd van ambtsmisbruik of slecht beheer van openbare middelen, wist elk onderzoek te voorkomen dank zij de voorspraak van een of andere naïeve ‘bevriende’ kolonel. Deze zijde van de bevrijdingschaos komt aardig naar voren in één der meesterlijke filmwerken, waarmee het nieuwe Italië de buitenwereld een indruk tracht te geven van de gebeurtenissen der laatste jaren: ‘Anni difficili’ (Moeilijke jaren), de verfilming van Vitaliano Brancati's novelle ‘De man met de kaplaarzen’.
Nog ernstiger fouten werden begaan op economisch gebied. De distributieregeling was in Italië reeds in 1942 tot een chaos verworden; de zwarte handel tierde welig en werd min of meer geduld. Na September 1943, dus tijdens de Duitse bezetting, werd die handel in vele plaatsen, o.a. te Rome, beschermd door bepaalde Duitse officieren en ambtenaren, die er bij geinteresseerd waren. De zwarte handelaren liepen slechts één groot risico; daar er geen treinen meer reden, moesten zij voor hun reizen naar de provincie gebruik maken van Duitse militaire auto's, die meedogenloos werden
| |
| |
gebombardeerd. Op den dag der bevrijding meenden o.a. de Romeinen, dat het nu met de zwarte markt gedaan was en inderdaad werd er weldra wat Amerikaans meel, erwtensoep in poedervorm, vlees in blik, enz. tegen lage prijzen beschikbaar gesteld. Dit was in de eerste plaats lang niet voldoende en bovendien waren het levensmiddelen, die de op het gebied van eten en drinken uiterst conservatieve Italianen rondweg verafschuwden. En de zwarte markt floreerde, vooral omdat het gevaar voor bombardementen niet meer bestond. De geallieerde militairen, hun eentonige rantsoenen moe, werden de beste klanten, met het gevolg, dat in enkele weken de prijzen verzesvoudigd werden. Op 2 Juni heb ik nog in een Romeins restaurant een behoorlijke maaltijd gehad voor honderd lire en vond dat duur; een maand later was de prijs zeshonderd lire. Het geld had geen waarde meer, maar vol ondernemingslust en ingenieus als dit volk nu eenmaal is, had dit voor zeer velen geen ernstige gevolgen zolang de ‘Amerikanen’ er waren. Ieder sjacherde en handelde; de straten waren roezig en druk als nooit te voren en de meesten wisten op de een of andere manier, meestal op kosten van de naïeve bevrijders, wel aan hun kostje te komen. Steden als Rome en Napels hadden een volkomen oosters, levantijns karakter gekregen. Het stadsbeeld werd beheerst door de talloze militairen: Amerikanen, Britten, Schotten, Fransen, Marokkanen, Tunisiërs, Senegalnegers, Joegoslaven, Polen, Brits-Indiërs, Grieken, Boeren, Kaffers, Nieuw-Zeelanders, Brazilianen in de meest bonte verscheidenheid. Daartussen krioelden de jonge Italianen, de generatie die opgegroeid was onder de lictorenbundel. Die jongens en meisjes hebben zich er doorgeslagen, al waren de middelen vaak minder fraai. Dat jongens van middelbare scholen kapitaal en uitrusting verschaften aan tien, twintig piepjonge schoenpoetsertjes, wier verdiensten voor een groot deel in de zakken van de ‘ondernemers’
eindigden, was heel gewoon en tenslotte niet zo erg. Maar kinderen van tien, twaalf jaar, in vodden gekleed, beschikten niet zelden over grote bedragen, tot millioenen lire toe, groeiden op zonder enig toezicht in een leven vol avonturen: diefstal, overvallen, ontucht en hazardspel.
Voor duizenden meisjes en jonge vrouwen, als vluchtelingen naar de grote steden gekomen, stond maar één weg open om voor zichzelf, voor hun oude moeders of kleine broertjes een maal eten te verdienen. Naast de prostitutie uit noodzaak ontwikkelde zich een andere, uit lust aan opschik: het eenvoudigste kind droomde in die dagen van een bontmantel, al was het dan maar een schapevacht. De puriteinse opvattingen van Amerikanen en Engelsen verbieden het meevoeren van beroepsprostituées in de legertros. Vooral in Zuid-Italië, waar men aan bijna patriarchale zeden
| |
| |
gewend was, bleek dit een grote tactische fout. De grote Italiaanse steden werden plaatsen van ontspanning voor alle troepen van het Middellandse-Zeegebied, voor honderdduizenden jonge mannen, die in jaren van woestijnoorlog geen gelegenheid hadden gehad hun geld uit te geven en nu eens de bloemetjes buiten wilden zetten. Maar men kan het de Italianen niet euvel duiden, dat zij het na een paar maanden moe waren, niet meer met hun vrouw, dochter of verloofde over straat te kunnen gaan zonder dat van tijd tot tijd een soldaat of matroos hun toeschreeuwde: ‘How much?’ En zij die naar Mussolini terugverlangden, hadden gemakkelijk spel door te zeggen, dat de Duitsers in dat opzicht toch verkieslijk waren geweest. Deze wilde tijd is, natuurlijk zeer verzacht, weergegeven in enkele neorealistische films: Paisà, Sciuscia, Tombolo, enz. Op veel drastischer wijze getuigt Malaperte ervan in zijn boek La Pelle (De Huid).
De samenstelling der maatschappij is in Italië een andere dan voor de oorlog. Vele vroeger welgestelde personen hebben grote verliezen geleden. De devaluatie van de lire, de geblokkeerde huren, waardoor juist kleine huiseigenaren hun inkomen verminderd zagen tot ongeveer een dertigste van wat zij voor den oorlog ontvingen, zijn daar in erger mate schuld aan dan de directe oorlogsschade. De middenstand was in dit land altijd reeds zwak; thans is zij vrijwel verdwenen. Daar staat tegenover, dat anderen zich door zwarte handel of hoe dan ook aanmerkelijk hebben verrijkt en deze onregelmatige verdiensten zijn in Italië niet zoals bij ons door de fiscus opgeslokt. Een zo grote verschuiving in de rangen der bezittende klasse zou in een noordelijk land veel meer opvallen dan in Italië, althans op het eerste gezicht, het geval is. De Italiaan slaagt er meestal verbluffend snel in, zich uiterlijk aan te passen aan de levensstijl van een hoger milieu. Maar die aanpassing blijft uiterlijk; culturele behoeften hebben deze mensen vrijwel niet. De meeste Italiaanse economen zijn van oordeel, dat uit de nieuwe rijken van deze oorlog niet een nieuwe burgerij van ondernemende kooplui en industriëlen zal voortkomen. Zij die zich in de eerste wereldoorlog hadden verrijkt met legeropdrachten, enz. bleken vaak gewiekste kooplieden te zijn, die het ook later onder meer normale omstandigheden wel wisten te rooien. Maar de zwarte handelaar van heden mist alle voorbereiding; hij begon zonder kapitaal en bezat niets dan voorraden van een of ander schaars geworden artikel, voorraden die niet altijd op eerlijke wijze in zijn bezit waren gekomen. Van een man, die bij honderden of duizenden voor een gering bedrag autobanden wist op te kopen, door straatboefjes tijdens de verduistering gestolen van geallieerde legerauto's, kan men niet verwachten, dat hij koopmanstalenten bezit, ook al heeft hij die
| |
| |
banden tegen twintig of derdig maal de ‘inkoopsprijs’ verkocht. En helaas zijn talloze nieuwe rijken, die men nu aan de Riviera, aan het Lido of op Capri ontmoet, op deze of dergelijke wijze aan hun millioenen gekomen. Ook op politiek gebied heeft de chaotische bevrijdingstijd blijvende invloed gehad. Nog in 1944 richtte de Napolitaanse schrijver van revues en lichte theaterstukken, Guglielmo Giannini, een weekblad (later uitgegroeid tot dagblad) op onder de naam L'Uomo Qualunque (De Gewone Man) waarin hij uiting gaf aan de toenemende ontevredenheid van velen. In dat blad vond vrijwel ieder iets van zijn gading. In een levendige stijl werden de voor Italiaanse toestanden vaak ongeschikte maatregelen der Geallieerden gehekeld, het optreden der troepen aan de kaak gesteld, de zwarte handelaar gegeseld. Maar ook vond men er felle aanvallen tegen de activiteit der nationale Bevrijdings-Comité's, tegen de zuiveringscommissies, enz. Zo werd de Uomo Qualunque het blad niet alleen van de eerzame burger, die beducht was voor de moraal van zijn kinderen, maar ook voor de ex-fascist die zijn baantje verloren had en vooral voor al degenen, die van de Duitsers weinig of geen overlast hadden ondervonden en zich ergerden aan de groteske en tragische carnavalsstemming in de bevrijde steden. Toen in 1945 uit het blad de Qualunquistische beweging groeide, was het duidelijk, dat hier de basis was gelegd voor een eerst nog behoedzaam optredend neo-fascisme. Wij zullen later zien, hoe die beweging zich ontwikkelde.
| |
De partijpolitiek herleeft
Tijdens de strijd tegen het fascisme hadden de zes politieke partijen zich gehouden aan de fictie, dat zij even sterk waren. Zolang niet het gehele grondgebied bevrijd was, hadden verkiezingen geen zin en de aanhang der partijen kon niemand bij benadering schatten. Zich baserend op het prefascistisch verleden nam men aan, dat het Zuiden overwegend liberaal zou zijn, Centraal-Italië verdeeld tussen republikeinse, socialistische en katholieke tendenties. De bevrijding in Mei 1945 van het Noorden wekte bij de linkse partijen grote verwachtingen. De vooruitstrevende socialistische arbeiders van Noord-Italië zouden de stoot geven voor een grote sociale ommekeer, een ‘algehele vernieuwing’, die echter ook in de geest van wie haar propageerden vaag bleef en zonder programma. Tenzij het een programma is te zeggen, dat er ‘iets anders moet komen dan vóór het fascisme.’ De communisten, die een groot aandeel hadden gehad in de partisanenstrijd en wier voormannen zich in de eerste tijd scrupuleus hadden
| |
| |
gehouden aan het democratisch spel, waren natuurlijk onder degenen, die wonderen hoopten van de ‘noorderbries’, maar in woord en daad bleven zij zich correct gedragen, terwijl Pietro Nenni, de leider der socialisten, die sedert 1926 een rol had gespeeld in antifascistische kringen te Parijs, zich veel heftiger uitliet dan Palmiro Togliatti. De leus der vernieuwers was: ‘Alle macht aan de bevrijdingscomité's’. De voorlopige regering zag in, dat men ruim baan moest maken voor hen die in het Noorden de weerstandsbeweging hadden geleid. De gematigde linksliberaal Ivanoe Bonomi, die als voorzitter van het Romeins bevrijdingscomité onmiddellijk na de bezetting der hoofdstad Badoglio was opgevolgd als hoofd der regering, trad af en een nieuw kabinet werd gevormd door de idealistische leider der noordelijke weerstandsbeweging, Ferruccio Parri.
Tot op dat ogenblik was er tussen de zes partijen in het nationaal belang een uitstekende samenwerking geweest en men kreeg de indruk, dat het Italiaanse volk in twintig jaren tyrannie de grote les der verdraagzaamheid had geleerd. Italië scheen zich te ontwikkelen tot een voorbeeldige democratie. Tijdens het half jaar bewind van Parri en zonder dat deze daar enige schuld aan had, tenzij men het hem als schuld wil aanrekenen, dat hij van anderen verwachtte, dat zij even eerlijk en onbevangen het ideaal der vrijheid dienden als hijzelf, kwam het voor het eerst tot ernstige geschillen tussen de partijen. In het ministerie-Parri traden de leiders van alle partijen, De Gasperi, Togliatti, Nenni, La Malfa (actie-partij), tot nu toe ministers zonder portefeuille, meer op de voorgrond. Parri voerde een gematigd-linkse politiek en kreeg daardoor weldra te kampen met een ondermijnende rechtse oppositie gevormd door liberalen en Christen-democraten. Daarnaast werd in de pers en op de pleinen heftige critiek uitgeoefend door de communisten en socialisten, die zich bovendien bedienden van het algemeen vakverbond om door middel van stakingen de regering moeilijkheden te bereiden. Teleurgesteld door deze ontwikkeling was het Parri bijna een voldoening, toen in November de Chr. democraten, gevolgd door de liberalen, hem het vertrouwen opzegden. Met hem trad één der meest oprechte en zuiver-democratische politici af, die het naoorlogse Italië heeft gekend. Zijn partij, de actie-partij, verliep meer en meer en loste zich tenslotte op.
Op 11 Dec. 1945 werd een nieuw kabinet gevormd door de leider der Christen-democraten, Alcide de Gasperi, de man die trots alle tegenkanting van die dag af aan het hoofd der Italiaanse regering is gebleven. Daar zijn partij in het huidige Italië een zeer grote rol speelt, gaan wij even op haar karakter en geschiedenis in. Zij werd opgericht in 1919 door de
| |
| |
Siciliaanse wijsgeer en geestelijke Don Luigi Sturzo onder de naam ‘Volkspartij’ en verenigde van dat eerste ogenblik af twee richtingen in zich: een linkse, die zich inspireerde op de encycliek Rerum novarum en ingrijpende sociale hervormingen voorstond zonder klassenstrijd te prediken, en een rechtse, conservatieve, die meer de nadruk legde op het katholieke deel van het partijprogramma, bescherming van het gezinsleven, enz. In de bewogen dagen die aan de fascistische revolutie voorafgingen had deze partij enorme invloed, maar in de strijd tegen de dictatuur bleek weldra haar innerlijke zwakte, voortkomende uit haar tweeledig karakter. Don Sturzo, die de linkervleugel vertegenwoordigde, moest in 1924 uitwijken; de conservatieve elementen liepen over naar het fascisme en een kleine groep democratisch denkenden, waaronder De Gasperi, hield op voorzichtige wijze de oude vlam in het katholiek verenigingsleven brandende.
In 1943 werd de partij, onder een nieuwe naam, weer opgericht met een programma, dat iets minder links is dan dat van 1919/'24. Meer nog dan vroeger is zij in zichzelf verdeeld en de schakeringen gaan van uitgesproken socialistische groepen, b.v. Gronchi, tot oerconservatieve, nationalistische die terugverlangen naar de monarchie en naar de ‘ordelijke’ jaren van het fascisme. De leden van de partij, voor een groot deel katholieke arbeiders, zijn voor het merendeel links georiënteerd, met het gevolg dat bij partijcongressen de linkse sprekers het meeste bijval oogsten. Maar in het Parlement is de conservatieve groep sterker; de oorzaak is, dat het overgrote deel der burgerij, beangst voor linkse excessen, op deze partij pleegt te stemmen, waarbij het Italiaanse systeem mogelijk maakt, dat juist aan de meer behoudende figuren voorkeurstemmen worden gegeven. De Gasperi zelf, politicus van groot formaat, staat ver boven zijn ietwat grauwe omgeving. Voor de eerste wereldoorlog heeft hij zijn geboortestad Trente, toen nog onder Oostenrijks bewind, vertegen woordigd in het parlement te Wenen en zich daarbij de beste eigenschappen van het Oostenrijkse parlementaire leven, bedachtzaamheid, een zekere mate van tolerantie en een neiging om de dingen nooit op de spits te drijven en liever een compromis te zoeken dan al te sterke spanningen te verwekken, ter dege eigen gemaakt. Italië heeft stellig brillanter mannen dan De Gasperi, doch missschien zou geen tweede er in geslaagd zijn, op deze ziedende heksenketel zoveel jaren het deksel te houden zonder dat de pot tot barsten komt.
De andere partijen zijn voor het merendeel veel ouder. De liberalen hebben natuurlijk een lange, eerwaardige traditie. Zij brachten de eenheid van
| |
| |
Italië tot stand en hun grote mannen hebben een eeuw lang de geschiedenis van dit land gemaakt. Thans vormen zij een kleine partij, zo rijk aan uitblinkende figuren, Benedetto Croce, president Einaudi, Epicarmo Corbino, Francesco Xaverio Nitti, Panfilo Gentile, graaf Carandini, enz.), die elk een eigen zienswijze vertegenwoordigen, dat het partijverband uiterst los is. In 1948 kwam het tot een splitsing, die de toch al zwakke partij veel kwaad heeft gedaan, maar sedert kort is er een belangrijke opleving.
De republikeinen, een tweede lekenpartij, zijn trouw aan de leerstellingen van Mazzini. De leden dezer partij zijn meestal tevens vrijmetselaars. Behalve de republikeinse regeringsvorm en de algehele scheiding van Kerk en Staat is decentralisatie van het bestuur en de verdeling van Italië in autonome gewesten een hoofdpunt van hun programma. Dit punt werd overgenomen door de Christen-democraten en, na het eerst te hebben bestreden, zijn thans ook de communisten aanhangers van het regionalisme. De communistische partij is in Italië ontstaan door een splitsing in de socialistische partij. Onmiddellijk bij de oprichting van de Derde Internationale, te Moskou in 1919, was de Italiaanse socialistische partij tot die Internationale toegetreden. Maar toen het tweede congres (Moskou, Juli-Augustus 1920) als voorwaarde voor aansluiting een lijst van 21 punten opstelde, die de veroordeling inhield van het reformistisch socialisme, kwam het in de Italiaanse partij tot een scheuring. Een minderheid onder leiding van de uiterst intelligente schrijver en filosoof Antonio Gramsci, scheidde zich af en noemde zich van die dag af communistische partij; deze minderheid alleen bleef de richtlijnen van Moskou trouw. Vóor de fascistische revolutie was die communistische partij betrekkelijk klein; zij behaalde in 1924 slechts 263.000 stemmen en zond 18 afgevaardigden naar de kamer, tegen b.v. ruim 600.000 stemmen voor de Volkspartij. Zonder de fascistische dictatuur zou zij waarschijnlijk nooit zo machtig zijn geworden als zij thans is. Toen in Januari 1925 Mussolini alle partijen liet ontbinden, bleken alleen de communisten over een hechte organisatie te beschikken en gedurende alle jaren der zwarte tyrannie hebben de Italiaanse communisten in het buitenland, Parijs en Moskou, gewerkt voor hun programma, terwijl zij ook in Italië zelf de clandestiene strijd nooit hebben opgegeven. In 1943 bleek de partij sterker dan ooit
te voren; zij heeft een hoogst belangrijk aandeel gehad aan de partisanenoorlog en een ogenblik leek het zelfs, of in Italië anti-fascist en communist identieke begrippen zouden worden. Vooral de arbeiders waren in de eerste maanden na de bevrijding geneigd, de communistische partij te beschouwen als de enige,
| |
| |
die voor hen in aanmerking kwam. De leider, Palmiro Togliatti, die in 1926, toen Gramsci en Terracini gevangen werden genomen, partijsecretaris werd, is een man van grote kwaliteiten, die van zijn prille jeugd af voor zijn overtuiging heeft gewerkt en geleden; hij is een der meest heldere koppen in Italië, geen doordrijver en, wat in dit land zeer belangrijk is, een uitstekend redenaar. Waarschijnlijk is hij na de Paus de meest populaire van alle thans levende Italianen.
Op 2 Juni 1946 werden voor het eerst openbare verkiezingen gehouden en wel zeer belangrijke; het ging om de keuze van afgevaardigden voor een Grondwetgevende Vergadering en daarnaast bij wijze van referendum om de kwestie, of Italië een koninkrijk zou blijven of de republikeinse regeringsvorm zou kiezen. Met een geringe meerderheid gaf het kiezerscorps de voorkeur aan de republiek; in het meer conservatieve Zuiden wensten twee op elke drie kiezers de koning te behouden; in het noorden was de verhouding precies omgekeerd. Na deze verkiezingen kon de fictie, dat ‘de zes partijen’ even sterk waren, niet langer worden volgehouden. De Chr. democraten bleken evenals voor de fascistische revolutie de meeste aanhang te hebben en zonden 207 afgevaardigden naar de vergadering (556 leden) tegen 104 communisten en 115 socialisten. Alle andere partijen bleken veel zwakker, doch een dertigtal qualunquisten vormde reeds een aanwijzing, dat het fascisme niet tot het verleden behoorde. Daar er tussen communisten en socialisten sedert 1926 een plan van gemeenschappelijke actie bestaat, kon De Gasperi niet anders doen dan een regering vormen, waarin vertegenwoordigers der drie grootste partijen en tevens een paar republikeinen zitting hadden. Dit ging in het eerst vrij goed en er is voor het herstel van Italië juist in die dagen nuttig, opbouwend werk gedaan. Maar weldra kwamen er conflicten tussen de regeringspartijen en in de schoot der verschillende partijen. Aan dit laatste euvel leed vooral de socialistische partij. Deze had reeds in 1922 de reformistische elementen uitgestoten en reeds toen brak zich een sterke neiging tot samenwerking met de communisten baan. In de Parijse ballingschap kwam een alliantie-verdrag tot stand. Maar de 4,7 millioen stemmen, die in 1946 door de partij werden behaald, waren geenszins alle revolutionnaire stemmen. Zelfs dankte de partij het grootste deel van haar herwonnen invloed aan de gematige
Saragat, die bij acclamatie tot voorzitter der Grondwetgevende Vergadering werd gekozen. Bij het zeer bewogen partijcongres van Januari 1947 werd de gematigde groep overstemd; Saragat trad uit de partij en richtte de socialistische arbeiderspartij op, die uitgesproken sociaal-democratisch is en niet revolutionnair. Een kleine, maar invloed- | |
| |
rijke groep, met de romanschrijver Ignazio Silone aan het hoofd, trachtte onder de naam ‘socialistische eenheid’ de partij weer te herenigen en in haar geheel los te maken van de communisten, hetgeen haar echter niet lukte. Van de 115 socialisten in de Constituente traden er een vijftigtal tot Saragats nieuwe partij toe. Diens leuze was toen: Los van het communisme, doch niet tegen het communisme. Op den duur echter heeft hij zich steeds meer in anti-communistische richting ontwikkeld.
Voor De Gasperi, die juist terugkeerde van een reis naar Washington, was de scheuring onder de socialisten aanleiding af te treden en Saragat voor te stellen met hem zitting te nemen in een kabinet van katholieken, sociaaldemocraten en republikeinen. Na de weigering van Saragat kwam op 3 Feb. '47 het derde ministerie-De Gasperi tot stand, wederom uit katholieken, communisten en Nenni-socialisten gevormd. Maar De Gasperi had er zich rekenschap van gegeven, in welke mate de anti-communistische tendentie in Amerika zich in weinige jaren had ontwikkeld en het was hem duidelijk, dat een Italiaanse regering waarin communisten en revolutionnaire socialisten een belangrijk aandeel hadden, niet op Amerikaanse steun of sympathie kon rekenen. Deze overweging en de toenemende neiging der communisten om op straten en pleinen en vooral door middel van de geheel onder uiterst linkse invloed staande algemene vakvereniging te ageren tegen de regering, waarin zij zelf zitting hadden, leidde tot de staatsgreep van Mei 1947. Op de dertiende dier maand trad De Gasperi opnieuw af en nadat een poging om door middel van een kabinet-Nitti de crisis op te lossen, was mislukt, vormde de katholieke leider zijn vierde kabinet. Ditmaal was het geen nationale coalitie-regering, doch een partijkabinet, geheel gevormd uit Christen-democraten; de vermaarde liberale econoom Einaudi was weliswaar vice-voorzitter en minister van de begroting, doch hij had zitting genomen als technicus en niet als liberaal partijman. De openlijke strijd tussen Christen-democraten en communisten begint op dat ogenblik. De communisten beweren, dat op die dag Italië zijn onafhankelijkheid heeft ingeboet en dat niet De Gasperi, doch Truman het land regeert; zij vergeten echter, dat de wijze, waarop zij, vooral door middel van de vakbonden, de voorafgaande ‘regering der drie partijen’ hebben gesaboteerd, een der voornaamste oorzaken van deze ontwikkeling is. Het nieuwe ministerie wist zich, trots
heftige aanvallen van uiterst links, te handhaven dank zij steun van de sociaal-democraten, de qualunquisten en de royalisten. In December traden sociaal-democraten en republikeinen toe tot een nieuwe vijfde ministerie - De Gasperi, dat zitting hield tot de verkiezingen van April 1948.
| |
| |
| |
Wat de verkiezingen leren
Tijdens dat vijfde ministerie gebeurden op politiek terrein zeer belangrijke dingen. Communisten en socialisten hadden besloten bij de verkiezingen een blok te vormen, met het gevolg, dat een aantal socialistische kiezers, niet geneigd geheel aan de leiband van Moskou te lopen, de groep van Saragat steunde. Voor de Christen-democraten had de Katholieke Actie een grote en uitstekend geleide propaganda-campagne op touw gezet: de ‘burgercomité's’ (Katholieke Actie), de katholieke pers, de geestelijkheid, die op de kleine man (en vooral op de kleine vrouw) grote invloed heeft, wisten de bevolking ervan te overtuigen, dat het een ieders plicht was aan de verkiezingen deel te nemen en dat er maar twee wegen voor Italië openstonden: communisme of democratie onder katholieke leiding. De andere regeringspartijen, dus de republikeinen en sociaal-democraten, steunden in hun verkiezingspropaganda min of meer de partij van De Gasperi. De liberalen begingen onder de invloed van Nitti en andere conservatieve, nationalistische elementen een grote fout: zij vormden met de qualunquisten een ‘nationaal blok’. Het gevolg was, dat de werkelijk liberaal denkenden niet wisten, op wie hun stem uit te brengen; terwijl in 1946 nog 57 liberalen en 30 qualunquisten werden gekozen, daalde dit cijfer tot 18 in totaal voor het ‘blok’. Ook de republikeinen liepen terug van 23 tot 9 afgevaardigden. Waar dus de communisten niets en de socialisten 35 afgevaardigen verloren, die vervangen werden door sociaal-democraten (en dit was minder dan het aantal, dat in Januari' 47 met Saragat de partij had vaarwel gezegd) verdwenen de democratische lekenpartijen vrijwel geheel, terwijl de Christelijke democratie uitgroeide tot een partij, die de absolute meerderheid in het Parlement kreeg. De Gasperi verwierf 48,5% van alle stemmen en zijn partij zond 305 man naar Montecitorio tegen alle andere partijen tezamen 269. De katholieke
leider besefte zeer goed, dat millioenen kiezers gestemd hadden niet voor de clericale partij, maarvoor de krachtigste tegenstander van het communisme. Zijn partij vertegenwoordigde niet langer de katholieken, maar alle Italianen die beducht waren voor een links totalitarisme. Helaas hebben velen zijner partijgenoten dit niet begrepen.
Wat het Italiaanse volk verwachtte en billijkte was, dat de Christendemocraten op eerlijke en nauwgezette wijze 's lands belang zouden behartigen, zich daarbij bedienende van de middelmatige, weinig brillante personen, die in hun kamp de toon aangeven; men was voorbereid op een ‘administratie’ meer dan een regering door brave familievaders met zin voor orde,
| |
| |
die het land op een Zwitsers-zuinige manier volgens de beste democratische methoden zouden opheffen uit de chaos, waarin dertig jaar van willekeur en ononderbroken experimenten het hadden doen verzinken. Daarin is men teleurgesteld. De ‘gezonde middelmatigheid’ der Christendemocraten ging niet altijd gepaard met bescheidenheid; er begon een baantjesjagerij die aan het fascisme herinnerde en die het land niet ten goede kwam, daar vaak bekwame personen werden vervangen door minder bekwame, alleen omdat die laatsten zich verdienstelijk hadden gemaakt voor de partij. Een programma, waarvan slechts twee punten zonder voorbehoud door alle Chr. dem. worden onderschreven: verdediging der religieuze waarden en een grotendeels op angst berustende afkeer van alles wat naar communisme zweemt, terwijl op economisch, sociaal en politiek terrein de meningen sterk uiteenlopen, is onvoldoende om een groot land in uiterst hachelijke omstandigheden te besturen.
De teleurstelling der Italianen bleek dit voorjaar bij de verkiezingen voor de gemeenteraden en voor de gewestelijke staten van Sicilië. Het bleek, dat de communisten trots alle propaganda door pers en radio, trots de Marshall-hulp, zonder welke de economische toestand tragisch zou zijn, nergens terrein hebben verloren en in de meeste plaatsen meer stemmen hebben verkregen dan in 1948 het geval was. De socialisten van Nenni, al hebben zij niet het stemmental van 1946 teruggekregen, gingen sterk vooruit, terwijl de sociaal-democraten, hoewel de beide groepen van Saragat en Silone zich sedert kort verenigd hadden, stemmen verloren. De liberalen behaalden grote successen. Een vrij sterke neo-fascistische beweging ondermijnt de positie der regering en verzwakt de democratie, vooral in het Zuiden. Een zogenaamde ‘monarchistische beweging’ vertegenwoordigt slechts een gering deel van hen die terugverlangen naar het koningschap; deze oerconservatieve beweging wordt geleid door grootgrondbezitters, die bevreesd zijn, een deel van hun verwaarloosde landerijen te zullen verliezen. Zij vinden aanhang bij het ‘onderproletariaat’ van Sicilië, Apulië en Calabrië, een massa welke leeft in zo primitieve toestanden als men wellicht nergens elders in Europa vindt; deze mensen zijn nog lang niet aan het communisme, dat rebellie tegen de ‘padrone’ en tegen de pastoor vooronderstelt, toe; om van democratie in welke vorm ook maar niet eens te spreken. De monarchisten werken samen met de neo-fascisten en met andere ‘nationale’ (lees: chauvinistische) groepen. De Christendemocraten wisten een groot aantal gemeenten die in 1946 een uiterstlinks college van burgemeester en wethouders gekregen hadden aan zich te trekken, doch dit succes bereikten zij, doordat alle stemmen uitgebracht
| |
| |
op andere dan uiterst-linkse of uiterst rechtse partijen, tezamen werden geteld. Deze coalitie van democratische partijen kon in vele gevallen meer stemmen behalen dan communisten en Nenni-socialisten samen. Maar de samenwerking tussen de democraten is slechts betrekkelijk: sociaal-democraten, liberalen en republikeinen voelen niets voor clericalisme; de sociaal-democraten, de republikeinen en de linker-vleugel der Christen-democraten eisen sociale hervormingen; de liberalen staan critisch tegenover het gehele programma der katholieke partij. Deze laatste verkreeg slechts twee derden van de stemmen die zij in 1948 behaalde. Op Sicilië, waar alle democratische partijen tezamen slechts veertig procent der stemmen behaalden, is de toestand zodanig, dat het vrijwel uitgesloten is, een gewestelijke regering te vormen zonder de medewerking hetzij van de neo-fascisten hetzij van de communisten. De democratie is daar in grote nood.
De gemeenteraadsverkiezingen van 1951 tonen aan dat 1948 een indruk heeft gegeven van de Italiaanse politieke verhoudingen, die niet overeenstemt met de waarheid, zodat het huidige Parlement, afspiegeling van die verkiezingen, slechts tot op zekere hoogte de wil der natie vertegenwoordigt. Het totaal der op de uiterst-linkse, anti-democratische partijen uitgebrachte stemmen was in 1946, 1948 en 1951, rekening houdend met de groei der bevolking, ongeveer gelijk. De anti-democratische, uiterst rechtse groepen, die men voornamelijk in het Zuiden vindt, behaalden in 1951 ongeveer evenveel stemmen als in 1946 de qualunquisten en nationalisten, twee bewegingen, die in 1948 vrijwel geheel door de Christelijke democratie werden opgeslokt, Het grote verschil is echter, dat het vage, romantische en vrijwel programmaloze ‘qualunquisme’ van 1946 ontaard is tot de twee felle, xenofobe en chauvinistische groepen der monarchistische beweging en der sociale beweging, beide neo-fascistisch. De pogingen der Christendemocraten om de rechtse, nationalistische elementen voor het democratische, parlementaire spel te winnen zijn dus mislukt en voortaan zal de jonge, zwakke Italiaanse democratie op twee fronten moeten strijden tegen twee gevaarlijke tegenstanders; die zolang het er om gaat de parlementaire democratie te ondermijnen, hand in hand werken. Het grote ongeluk daarbij is, dat voor 18 April 1948 de Christen-democraten min of meer konden rekenen op sterke groepen van liberalen, republikeinen en sociaal-democraten (tezamen ruim 130 afgevaardigden in de Constituente), maar in hun afkeer tegen de ‘lekenpolitiek’ en overtuigd, dat zij sterk genoeg waren om alleen het ‘rode gevaar’, het enige waar zij oog voor hadden, te bestrijden, hebben de Christen-democraten deze ‘derde macht’ totaal uitgehold. De republikeinen, die ook thans nog zitting hebben in het
| |
| |
zesde ministerie-De Gasperi, zijn teruggebracht tot een nietig partijtje en verliezen nog steeds terrein. De sociaal-democraten weten ongeveer hun positie te handhaven, maar verrassen het publiek telkens weer met ernstige inwendige conflicten. De liberale partij heeft het verloren terrein slechts zeer ten dele herwonnen.
Wanneer begin 1953 het Italiaande volk ongeveer zo zal stemmen als het dit voorjaar bij de gemeenteraadsverkiezingen deed, komt er een Parlement, waarin de democratische partijen tezamen niet sterk genoeg zijn om een meerderheid te vormen. Zij zullen het dan met één der beide extremistische, anti-democratische groepen op een accoordje moeten gooien en de prijs die zij daarvoor zullen moeten betalen, zal waarschijnlijk niet gering zijn.
Het meest opvallende bij dit alles is, dat terwijl de aanhang der verschillende democratische partijen en ook die van de rechtse extremistische groepen in de periode 1945/1951 aan grote schommelingen onderhevig is geweest, het uiterst-linkse blok van communisten en socialisten vrijwel aan zich zelf gelijk bleef. Al was er dan in 1947 de afscheiding van Saragat geweest, toch kreeg het gezamenlijke uiterstlinkse blok in 1948 nauwelijks 5% stemmen minder dan in 1946 en in 1951 blijkt het verschil vrijwel ingehaald. Men bedenke nu, hoe sterk de strijd tegen het communisme is geweest: de drang van Amerika, de excommunicatie door het Vaticaan, de oorlog in Korea, die toch twijfel zou hebben kunnen doen rijzen of de Sovjet-Unie waarlijk wel vrij te pleiten valt van imperialisme, de onloochenbare invloed die Moskou op de leiding der communistische partijen in West-Europa uitoefent. Dit alles heeft het stemmental der communisten niet aangetast, evenmin als het feit, dat hun afgevaardigden constant overstemd worden en niet de geringste invloed hebben op de gang van zaken in het land.
De verklaring is o.i. deze: Italië heeft de sterkste communistische partij ter wereld na Sovjet-Rusland, maar Italië is naar den geest een der minst communistische landen. Precies zoals Italië het Vaticaan heeft en de Paus, het grootste aantal kardinalen en bisschoppen en kerken, ook het grootste aantal heiligen, en toch wat de geest betreft minder katholiek is dan b.v het ketterse Nederland. Een Italiaan is katholiek omdat hij katholiek geboren werd, zonder er veel over na te denken; een Italiaans arbeider is communist of socialist omdat hij arbeider is. Zelfs onder de leiders der communistische partij in Italië vindt men er, die heel weinig van Marx of Engels afweten en nog minder van het filosofisch stelsel, dat de grondslag van het Marxisme vormt. Het grote leger der volgelingen is in dat opzicht totaal
| |
| |
onwetend. De Italiaanse communistische arbeiders zijn brave, vriendelijke, uiterst menselijke en sympathieke lieden, precies als het merendeel van hun niet-communistische landgenoten. In de regel gaan zij, vooral de vrouwen, vrij geregeld ter kerk en velen zouden raar opkijken, wanneer iemand hun zei, dat Marxisme en katholicisme moeilijk kunnen samengaan. De beste definitie voor de Italiaanse communist, voor zover hij arbeider is en niet min of meer ‘intellectueel’, dunkt ons deze: een arme drommel, vaak werkloos, die het graag wat beter zou hebben in deze wereld, die zijn vrouw en kinderen, zijn gezin, in Italië nog meer dan elders de spil waar alles om draait, beter behuisd en beter gevoed zou willen zien en die liever over ‘vrede’ hoort praten, wat Moskou meesterlijk doet, dan over bewapening en atoombommen volgens het voor dit land volkomen ongeschikte Amerikaanse recept.
Tegen deze definitie zou men kunnen opwerpen, dat het communisme het meeste aanhang vindt in het rijke Noorden. In werkelijkheid is niet het communisme, maar het socialisme van Nenni in het Noorden zeer sterk, terwijl het Zuiden eenvoudig nog niet aan het communisme toe is. Men behoeft geen profeet te zijn om te voorzien, dat binnen enkele jaren, wanneer het Zuid-Italiaanse ‘onderproletariaat’ zich bewust wordt van de kracht die gelegen is in organisatie (en die bewustwording wordt bevorderd door het syndicalisme, dat grotendeels in uiterst-linkse handen is) juist het Zuiden, naast extreem-rechtse, sterke extreem-linkse massa-bewegingen zal voortbrengen; tegen die tijd is het Noorden wellicht aan de sociaal-democratie toe.
Dat de doorsnee-arbeider in Italië verbitterd is tegen de harteloze, egoïstische burgerij, die zich graag Christelijk noemt en de belangrijkste les van het Christendom, de naastenliefde, zo weinig ter harte neemt, is begrijpelijk. De grondslagen van het Italiaanse extremisme zijn politiek noch economisch; zij moeten worden gezocht in de afschuwelijke wantoestanden in dit land van mateloze rijkdom en diepste armoede. Deze sociale wantoestanden drijven dag aan dag tientallen tot zelfmoord en tallozen naar het communisme. Alleen radicale hervormingen kunnen dit ‘communisme’ bestrijden en juist op dat punt is de Christelijk-democratische partij, doordat zij te veel vertegenwoordigers van de conservatieve groepen in haar midden telt, tekort geschoten.
| |
| |
| |
Wederopbouw en economie der na-oorlogse jaren
Volmondig moet worden gezegd, dat alle regeringen die Italië na 1944 heeft gehad, met grote kracht aan de wederopbouw van het land hebben gewerkt en dat zij op menig gebied succes konden boeken. Wel wil het ons voorkomen, dat het tempo voor de verkiezingen van 1948 sneller was dan thans, maar dit kan worden verklaard door het feit, dat de wetgevende arbeid thans vertraagd pleegt te worden door de eindeloze politieke debatten waartoe de linkse oppositie het Parlement dwingt. Vóór 1948 hadden ook de linkse partijen zitting in de ministerraad en bovendien werden toen de besluiten meestal genomen door de uitvoerende macht, daar de Grondwetgevende Vergadering geen parlement was. Het onloochenbare succes bij de wederopbouw is te danken aan velerlei factoren. In de eerste plaats zijn de levenskracht en de levensdrang van dit volk verbazend groot. Verslagen bij de pakken neerzitten is geen Italiaanse eigenschap; er wordt gewerkt, soms zonder veel systeem, maar met energie en vreugde. De enkeling en de natie verstaan de kunst, de bakens te zetten naar het getij en het gevolg is, dat Italië, al blijft het economisch een vrij zwak land, toch de wonden die de oorlog sloeg, heeft geheeld. Wij geven enkele voorbeelden. In 1945 waren de spoorwegen in erbarmelijke staat, erger nog dan in Nederland; thans zijn niet alleen het rollend materiaal, de bruggen en de tunnels weer op het oude peil gebracht, maar men werkt opnieuw met elan aan de verdere electrificatie van het spoorwegnet, welke in de oorlogsjaren onderbroken werd; zodra de helft van het net electrisch zal zijn, neemt men aan, dat de spoorwegen zullen ophouden een deficit voor de rijksmiddelen te zijn. Van de koopvaardijvloot, die in 1939 met 3,5 millioen ton de zesde ter wereld was, bleven slechts 600.000 ton gespaard; thans is zij met ruim drie millioen ton weer op peil, al ontbreken de grote luxeschepen, die trouwens weinig economisch zijn gebleken. De productiecijfers in de industrie zijn
in 1950 voor het eerst hoger geweest dan in 1939; de buitenlandse handel is bezig zich te herstellen; de cijfers zijn, zowel voor in- als voor uitvoer, in dollars ruim het dubbele van voor de oorlog; de uitvoer dekt 83% van de invoer, ongeveer als in de vooroorlogse periode. Het algemene beeld is dus wel bevredigend. Maar de twee millioen werklozen, voor het merendeel ongeschoolde krachten, die moeilijk kunnen emigreren, wijzen toch op een zwakke economische structuur. Vele der grootste industrieën zijn voorts noodlijdend en worden in stand gehouden met behulp van subsidies, die de belastingbetaler moet opbrengen. De ondernemingsgeest der bevolking is groot genoeg, maar te- | |
| |
recht of ten onrechte heeft de Regering, beducht voor speculatie, die de lire-koers in gevaar zou kunnen brengen, het bankcrediet beperkt. De koers van de lire ten opzichte van de dollar (19 in 1938) is sedert 1947 (603) slechts weinig veranderd (thans 625) en toen het pond, de gulden en tal van andere munten met ongeveer 30 percent devalueerden, hield de lire stand. De hardnekkige verdediging van de munt werd gepropageerd door de liberale econoom Einaudi; de huidige minister van de schatkist, Pella, zet diens politiek voort, maar deze linea Pella brengt bezwaren mee. De beperking van het crediet heeft het geld bijzonder duur gemaakt; niet alleen de speculant, maar ook de bona fide ondernemer moet vaak wegens gebrek aan kapitaal afzien van ondernemingen die werkverruiming zouden hebben betekend. Van de beschikbare bankdeposito's wordt bovendien nog een groot deel door de Staat opgenomen voor openbare werken, zodat er voor private investeringen weinig beschikbaar blijft. Naast werkloosheid verwekt dit systeem duurte en Italië is zeker een der duurste landen van Europa, hetgeen des te erger is, daar het een negatieve invloed heeft op een belangrijke bron van inkomsten: het toerisme.
Dit alles maakt, dat de conjunctuur niet zo gunstig is en de oorlog in Korea, die de prijzen van bijna alle grondstoffen deed stijgen, was voor dit van grondstoffen welhaast verstoken land een verdere oorzaak van malaise.
In het algemeen kan men zeggen, dat de arbeider, mits hij werk kan vinden, een ietwat beter bestaan heeft dan voor 1938. Zijn loon is ongeveer 60 maal zo hoog, terwijl hij voor levensonderhoud 58 maal zoveel uitgeeft. Voor kantoorpersoneel en vooral voor hen die in staatsdienst zijn, gaat dit niet op, daar hun salarissen slechts het 50-voud (voor ambtenaren het 40-voud) bedragen van wat zij voor de oorlog ontvingen. Het hogere welvaartspeil der arbeiders verklaart het toegenomen verbruik van sommige artikelen, b.v. suiker. Bovengenoemde cijfers gaan echter alleen op voor hen, die in de laatste jaren niet behoefden te verhuizen en dus een geblokkeerde huur betalen, welke b.v. te Rome slechts zeven maal de vooroorlogse huurprijs bedraagt. Wie na 1947 heeft moeten huren, betaalt ongeveer honderd maal de vroegere prijzen (niet minder dan 350 gulden per maand voor een woning van drie kamers), hetgeen de kleine man dwingt met drie, vier gezinnen in één woning samen te hokken.
De rijksmiddelen verkeren sedert kort in vrij goede toestand. Terwijl in de laatste vooroorlogse jaren de uitgaven ongeveer 140% van de inkomsten bedroegen (Mussolini's bewind was op financiëel gebied bijzonder funest) en de oorlogsjaren nog veel bedenkelijker verhoudingen te zien gaven, zijn de cijfers over de laatste jaren veel beter: 1947-'48 uitgaven 177%
| |
| |
1948-'49 nog 153%; 1949-'50 slechts 111% en 1950-'51 naar schatting 116%. Het tekort op de begroting blijft geringer dan voor de oorlog trots de sedert kort weer gestegen uitgaven voor bewapening. De uitgaven zouden nog sterk kunnen worden teruggebracht indien Italië niet onder een bureaucratische elephantiasis leed. Alle belastingen tezamen brachten in het afgelopen boekjaar 890 milliard lire op, terwijl 572 milliard moest worden uitgegeven aan lonen, salarisssen en pensioenen van rijkspersoneel, civiel en militair. Dit verklaart, dat de lonen laag zijn en dat de Regering zich verzet tegen de drang om ze te herzien, wat reeds enkele malen tot stakingen van alle personeel in rijksdienst heeft geleid.
Goede resultaten heeft Italië bereikt op het gebied der buitenlandse politiek. Op 10 Feb. 1947 werd te Parijs de vrede tussen de Geallieerden en Italië ondertekend, een vrede waarbij Italië in Europa grondgebied verloor aan Griekenland (de Dodecanesos), Joegoslavië (Istrië en Zara) en aan Frankrijk (kleine grenscorrecties), terwijl het land beperkingen werden opgelegd op het gebied van bewapening en het lot der prefascistische koloniën voorlopig onbeslist bleef. Na heftige disputen in de Constituente werd het verdrag geratificeerd. Bij die gelegenheid werd er op gezinspeeld, dat deze ratificatie de grondslag legde voor toekomstige opname van Italië in de U.N.O., doch deze verwachting werd tot op dit ogenblik nog steeds niet vervuld, daar de Sovjet-Unie herhaaldelijk haar veto heeft uitgesproken en de opname van Italië wil koppelen aan die van een aantal staten achter het ijzeren gordijn. Een der zwaarste bepalingen voor Italië van het gehele vredesverdrag was het verlies van Triëst, dat met een klein omliggend gebied tot een vrije staat werd gemaakt, ten dele onder Amerikaans-Brits, ten dele onder Joegoslavisch voorlopig bewind. Over de benoeming van een gouverneur voor Triëst kon men het niet eens worden, zodat de ‘voorlopige toestand’ nu reeds jaren bestendigd wordt. In Maart 1948 hebben de drie westerse grote mogendheden verklaard, dat Triëst tot Italië behoort terug te keren, doch daar de goedkeuring van Rusland ontbrak, zonder welke het vredesverdrag niet kan worden gewijzigd, is de verklaring voorlopig een platonisch gebaar gebleven. De gespannen verhouding tussen Italië en Joegoslavië is wel iets verbeterd sedert Tito gebroken heeft met de Stalinistische vorm van het communisme, maar voor bilaterale besprekingen over de toekomstige status van Triëst is de tijd nog niet gekomen.
Een weinig meer succes had Italië wat de Afrikaanse bezittingen betreft. Libyë ging weliswaar verloren en zal een onafhankelijke staat worden, maar in Juni 1951 werd bepaald, dat de bezittingen van Italiaanse onderne- | |
| |
mingen en particulieren onder garantie der V.N. zullen worden teruggegeven, hetgeen wel zal inhouden, dat de duizenden Italianen die in Noord-Afrika tabak, olijven of zuidvruchten verbouwden, weer op hun hofsteden zullen terugkeren. Somaliland wordt voor een periode van tien jaren door Italië als mandataris van de u.n.o. bestuurd; dit kost weliswaar geld, maar Italië wenst daar het bewijs te leveren, dat het slechts de belangen der locale bevolking wil bevorderen en generlei imperialistische aspiraties heeft. Indien het lukt, de negus van Abessinië en de regeringen van andere Afrikaanse en Aziatische volkeren daarvan te overtuigen, zou het door de fascistische agressie en de rassenpolitiek geschokte vertrouwen kunnen worden herwonnen en Italië zou opnieuw in het bekken der Middellandse Zee en in Noord-Afrika op economisch en cultureel gebied de rol kunnen gaan spelen, waartoe geografische ligging, ondernemingsgeest en een hoog beschavingspeil dit land hebben voorbestemd. Sterk overbevolkt en met vooral in het Zuiden een mensenslag dat zich gemakkelijk aanpast aan een tropisch klimaat, mag men voorzien, dat Italië bij de ontginning van het zwarte werelddeel, na de recente gebeurtenissen in Azië het enige dat nog serieuze mogelijkheden voor Europese expansie schijnt te bieden, een belangrijke functie zal gaan vervullen.
In Maart 1948 werd te Turijn door graaf Sforza en minister Bidault een overeenkomst getekend, welke op den duur zal moeten leiden tot een Frans-Italiaanse tolunie; voorlopig zijn echter deze plannen nog niet veel verder gekomen. In diezelfde dagen werd het plan voor de Marshall-hulp door de Constituente aangenomen, nadat de uiterst-linkse partijen zich er heftig tegen hadden verzet. Ook voor de Marshall-hulp begon, had Italië reeds in ruime mate hulp uit Amerika verkregen. Men mag gerust zeggen, dat het beter werd behandeld dan menige trouwe bondgenoot; Washington en vooral de Amerikaanse pers toonden b.v. meer begrip voor het Italiaanse standpunt inzake de vroegere Italiaanse koloniën dan voor onze Nederlandse belangen in Indonesië. De oorzaak van de enorme goodwill die de Italianen in Amerika bezitten, is niet ver te zoeken: ruim tien millioen Amerikanen zijn van Italiaanse oorsprong en voelen zich nog min of meer aan het oude land gebonden. Hun invloed is, dank zij hun aantal, niet gering en de ‘Italian vote’ is een macht waarmee een Amerikaans politicus rekening moet houden. Op dezelfde wijze heeft Italië veel ‘goodwill’ in Argentinië en Brazilië; het mandaat in Somaliland dankt Italië vooral aan Zuid-Amerika.
De parlementaire strijd om de Marshall-hulp was niets in vergelijking met wat voorviel toen het Atlantische Pact ter sprake kwam. Communisten en
| |
| |
Nenni-socialisten, zich er van bewust dat zij in het Parlement een regeringsbesluit niet ongedaan kunnen maken doch hoogstens door eindeloze discussies remmend kunnen werken, brachten de politieke strijd over op straten en pleinen. Elke gelegenheid wordt aangegrepen om tegen het Pact en de verplichtingen die daaruit voortvloeien te ageren en de gelegenheden zijn vele, omdat de pactgenoten onder de druk der omstandigheden geleidelijk meer Amerikaanse invloed moeten toelaten. De uiterst linkse oppositie verzet zich daartegen en werpt zich op tot paladijn der nationale onafhankelijkheid. Het bezoek van Amerikaanse militairen, de komst van oorlogsschepen in de Italiaanse havens, het ontladen van wapentuig, het plan om de haven van Livorno te gebruiken voor de ontscheping van materiaal bestemd voor de Amerikaanse troepen in Oostenrijk en Beieren, de benoeming van een Amerikaans admiraal over de verenigde zeestrijdkrachten der pactlanden in de Middellandse Zee, het zijn alles goede aanleidingen voor manifestaties, stakingen en protesten. Dat het Atlantisch Pact onder de Italiaanse massa populair is, zal niemand kunnen volhouden.
Met dit al heeft Sforza weten te bereiken, dat dit land, in 1944 door alle partijen veracht en verguisd, weer als gelijke deelneemt aan alle internationale besprekingen. Hij is een der weinige beroepsdiplomaten van voor de eerste wereldoorlog die nog heden een rol spelen, is handig en heeft stijl. Maar een belangrijke factor is de grote goodwill, waarop Italië en de Italianen bijna overal kunnen rekenen.
Al wisten de Italianen vrij gelukkig te werken voor hun herstel, toch zijn vele vooraanstaande Italianen, mannen als president Einaudi, ministerpresident De Gasperi, graaf Sforza, Saragat, de links-liberaal Carandini, enz. zich in hun diepste wezen er van bewust, dat de tijden van nationale economie en nationale politiek in de oude, egoïste betekenis ten einde spoeden en dat Europa en de westerse beschaving zich slechts zullen kunnen handhaven, wanneer alle naties een deel van hun zelfstandigheid ten offer brengen aan een hogere éénheid. Wij durven met stelligheid zeggen, dat in Italië meer dan in de meeste andere landen het verlangen leeft om tot Europese eenheid te komen. En zelfs bestaat er een bijzondere Italiaanse variant op de Europese eenheidsgedachte, n.l. de hoop, dat Afrika van de Middellandse Zee tot de Kaap haar lot aan dat van Europa zal binden, eerst in sommige gebieden nog onder Europees toezicht, later als een gemenebest van vrije Afrikaanse staten.
| |
| |
| |
Conclusie
Italië heeft meer dan de meeste andere landen van West-Europa te kampen met grote moeilijkheden: overbevolking, die voorlopig zeker niet zal afnemen, daar de R.K. moraal nu eenmaal geboorteregeling verwerpt; werkloosheid op grote schaal, gebrek aan grondstoffen, overdreven grote tegenstelling tussen grote rijkdom en toenemende verpaupering met daarmee gepaard gaande verzwakking van de toch reeds dungezaaide kleine burgerstand; ernstige sociale wantoestanden, die leiden tot extremisme naar links en naar rechts. Dit alles maakt Italië zeker tot een zwak land, politiek, economisch en militair. Mocht het onverhoopt tot een derde wereldoorlog komen, dan zal deze in dit land vrijwel zeker gepaard gaan met een burgeroorlog, hetgeen te ernstiger is, daar de strategische betekenis van het land bijzonder groot is; de linkse extremisten herhalen bij ieder gelegenheid, dat hun mensen en dat wil zeggen de overgrote meerderheid der arbeiders en boeren, nooit de wapens zullen opnemen tegen de Sovjet-Unie. Zoals de zaken op het ogenblik staan, mag men twijfel koesteren of de democratie op den duur tegen de grote druk van links en rechts beide stand zal kunnen houden. Toenemende ontevredenheid, waarvoor wij de redenen hebben uiteengezet, drijft de mensen naar de beide uiterste kampen en het is niet onmogelijk, dat de Christelijke democratie zozeer in getalsterkte zal achteruitgaan, dat zij om een meerderheid te behouden tegenover de beide uiterst-linkse partijen, concessies moet gaan doen aan de rechtse extremisten, waardoor al heel gauw een toestand zou ontstaan die min of meer aan de nationalistisch-clericale dictatuur van Franco in Spanje zou doen denken. Eigenaardig genoeg hebben wij de indruk, dat het gevaar vooral van rechts dreigt. De Christen-democraten, liberalen, republikeinen, enz. lopen niet over tot het communisme en ook de jonge generatie wordt steeds minder door Moskou aangetrokken, maar wel kunnen uit de gelederen der
Christen-democraten en der liberalen velen overlopen tot de rechtse, ‘nationale’ bewegingen, die ook de jeugd fascineren. Het lijkt ons weliswaar niet waarschijnlijk, dat die bewegingen ooit zo sterk zullen worden, dat een nieuwe ‘Mars op Rome’ kans van slagen zou hebben, maar wel ondermijnen zij in toenemende mate de democratie, die op een zeker ogenblik zich zo zwak zou kunnen gevoelen, dat één der beide antidemocratische extremismen, waarschijnlijk de communistische, hetzij op wettige wijze hetzij met geweld een einde zou maken aan deze parlementaire, vrije Italiaanse republiek, waar zich sedert enkele jaren het individu weer zo ten volle ontplooien kan. |
|