De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Nieuwe boekenMr P.J. Oud, Het jongste verleden, Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 Deel IV. (Van Gorcum in Comp., Assen 1949).Het vierde deel van Oud's Parlementaire geschiedenis ligt voor ons. Het behandelt het tijdperk 1929-1933. Het z.g. intermezzokabinet-de Geer is ter ziele gegaan. Ruys de Beerenbrouck treedt andermaal als premier op. De coalitieregering behoort thans definitief tot het verleden en er ontstaat een zoeken en tasten om tot een nieuwe parlementaire grondslag voor het nieuwe Kabinet te komen. Oud verhaalt ons uitvoerig over de debatten betreffende de vraag, of het Kabinet Ruys al dan niet een extra-parlementair kabinet was. Nolens noemt het een Kabinet sui generis, een rechts extra-parlementair Kabinet. Erg belangrijk schijnt deze strijd over de naam van een Kabinet achteraf niet meer. Belangrijker is de vraag, in 1933 plotseling door de Chr. Historischen gesteld, of het pas geeft voor de formatie van een Ministerie gebondenheid van de partijen aan een program te eisen. Zij beantwoordden deze vraag op dat ogenblik ontkennend, terwijl zij in 1922 geen bezwaar tegen zulk een binding maakten (p. 36). Van een andere verandering van inzicht doet Oud het volgende niet onvermakelijke verhaal. Minister Ruys was aanvankelijk er niet tegen, de vrouw voor het burgemeestersambt in aanmerking te doen komen. Maar toen de oppositie sterker bleek dan hij had verwacht, ging hij om. Nu schetst hij de onmogelijke toestand, waarin een vrouwelijk burgemeester kan komen te verkeren. Zij zal wel eens een man in de kraag moeten pakken of ten plattelande over prikkeldraadversperringen en sloten moeten springen. Zijn betoog maakt geen indruk - zegt Oud. Men gevoelt, dat de zaak zelf Ruys volkomen koud laat. Verder is er weer, wat ik graag hier ter plaatse zou aanhalen, ‘de dappere ongehoorzaamheid’ der socialisten, ‘de socialisatie, die plotseling in 1932 weer opduikt, maar waaraan het rapport der Commissie Nolens feitelijk in 1927 een soort eervolle begrafenis’ heeft bezorgd (p. 164). Wie Oud's recente artikelen gelezen heeft, over de door hem gewenste herziening van het kiesrecht, zal het niet verwonderen, dat hij (p. 8) in dit deel ook enigszins uitvoerig bij de plannen van Ruys tot herziening van het kiesrecht stil staat. Belangrijk is het, zich de opmerking van de Vos van Steenwijk te herinneren, die de Minister verweet, dat hij zich neerlegde bij een negatief adres van het Centraal Stembureau, terwijl het hier een kwestie van politieke aard betrof, waarin het Centraal Stembureau niet te beslissen had. Het is goed, nog eens aan deze uitspraak te herinneren, nu het voorbereiden van wettelijke maatregelen steeds meer aan commissies van deskundigen wordt opgedragen. Tot slot nog een herinnering aan een aardig versje uit de verkiezingsstrijd van 1929 ter aanbeveling van de ‘tollenbestormer’ Floris Vos. Het luidde: | |
[pagina 157]
| |
De tollen weg! Elk die daar voor is
Stemt Vos, niet I.H.J.,Ga naar voetnoot1 maar Floris.
Oud's IVde deel kenmerkt zich opnieuw door een grote mate van objectiviteit, waarbij de omstandigheid, dat de schrijver alles waarover hij schrijft, actief mee beleefd heeft, de waarde van zijn arbeid in belangrijke mate verhoogt. Men verzuime niet, ook dit deel te lezen. Molenaar | |
Mr. P.J. Oud, Het jongste verleden. Deel V. (van Gorcum en Comp. N.V. Assen 1950).Wij hebben met enige spanning naar dit deel uitgezien, omdat de schrijver zich in dit deel zou moeten kwijten van de taak eigen ministerieel beleid te bespreken. Immers het 5de deel van dit werk over de parlementaire geschiedenis bestrijkt de periode van 1933 tot 1937 en in deze tijd was Oud Minister van Financiën. Colijn was premier enongewoon verschijnsel - tegelijk Minister van Koloniën. Op waarlijk prijzenswaardige wijze beschrijft Oud deze episode uit ons staatkundig leven, bij velen nog bekend door ‘de aanpassingspolitiek’ van het duo Colijn-Oud. Naar hun oordeel was deze politiek geboden om de waarde van de gulden te kunnen handhaven, maar gemakkelijk was het niet. Wat in Oud's beschouwingen prettig aandoet is de loyale wijze, waarop hij de tegenstander hulde brengt voor de wijze, waarop hij het beleid van de Regering critiseert. Zo huldigt hij Serrarens, die het voor het eerst vierkant voor de devaluatie opneemt en hij stelt de kwaliteit van diens betoog aan vele anderen ten voorbeeld. Sympathiek doet ook de wijze aan, waarop hij over Kalff spreekt, die de zorgen van het ambt gedurende ruim 1½ jaar met hem heeft gedeeld. Er zijn nog andere moeilijke vraagstukken dan het eigen ministerschap, waarover Oud moet schrijven, nl. Marchant's overgaan naar de R.K. kerk en het prijsgeven van de eenzijdige ontwapeningspolitiek door de toenmalige vrijzinnig-democraten. Bij al deze onderwerpen leert men de kwaliteiten van het werk van de Rotterdamse burgemeester waarderen; het is objectief, sober en boeiend. De meest sombere bladzijden in het gehele boek vormen wel de bladzijden, waar de interpellatie-Drop over de salariskorting van het marinepersoneel wordt besproken. Deze interpellatie werd immers op verzoek van de Regering onmiddellijk aan de orde gesteld, omdat op Zondag 5 Febr. 1933 op het pantserschip de Zeven Provinciën muiterij was uitgebroken. De Regering grijpt krachtig in; de Kamer steunt het Kabinet, maar een onomwonden afkeuring van die muiterij uit sociaal-democratische mond wordt in de Tweede Kamer niet gehoord. (In de Eerste Kamer deed Wibaut dit in zekere zin wel). En in een openbare vergadering uit het socialistische Kamerlid Cramer zich in deze zin, dat het gebeurde ‘hem verduiveld veel goed heeft gedaan’. In de Kamer aan de tand gevoeld, zegt hij, zijn woorden niet op een goudschaaltje te hebben gewogen; hij zou zich in de Kamer misschien anders hebben uitgedrukt, maar heeft van het bezigen der geïncrimineerde woorden niet de minste spijt. (Handelingen 1932'3 p. 1629). En deze man keurt men in 1950 waardig voorzitter te zijn van een comité ‘Vrienden van Indonesië’, die in een rood-wit-blauwe kaft het probleem Irian (Nieuw | |
[pagina 158]
| |
Guinea) belicht, ‘zoals Nederlandse democraten het zien’. Het is ontstellend, hoe snel men in Nederland vergeet en hoe weinig men uit de historie leert. Wij eindigen met de mededeling, dat het opkomend fascisme bij deze gebeurtenissen wel voer en dat wie uit het verleden van ons staatkundig leven nog wel iets voor het heden wil leren, goed zal doen Oud's vijfde deel ter hand te nemen. Molenaar | |
Dr A.G.M. van Melsen, Van atomosnaaratoom. De geschiedenis van het begrip Atoom. - (Meulenhoff's Wetenschappelijk-Wijsgerige Bibliotheek. Deel II. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1949. 238 blz. f 9.75).Het specialisme een tegenwicht bieden, de culturele betekenis van de beoefening der wetenschap in het licht stellen, voor de wijsgerige aspecten van vakwetenschappelijk werk in wijden kring belangstelling wekken, ziedaar het schone doel dat Meulenhoff's Wetenschappelijk-Wijsgerige Bibliotheek onder redactie van Dr A. de Froe, Dr W. Gs Hellinga en Dr H. Groot zich gesteld heeft en dat Dr A.G.M. van Melsen, hoogleraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, door het hierboven aangekondigde tweede deel der reeks helpt benaderen. Het handelt over de geschiedenis van het begrip atoom van Demokritos tot op heden en het verdiept zich vooral in het verband dat tussen de opvolgende ontwikkelingsphasen van de atoomtheorie en het contemporaine wijsgerige denken heeft bestaan. Het historische is dus in het algemeen meer middel dan doel, echter met een zeer belangrijke uitzondering. De schrijver heeft in 1941 in zijn proefschrift Uit het wijsgeerig verleden der Atoomtheorie een voordien vrijwel onopgemerkt gebleven middeleeuwse theorie over de samenstelling der stof uit kleinste deeltjes bestudeerd en hij brengt nu in dit voor ruimere kringen bestemde werk de belangrijke bijdrage die hij daarmee tot de geschiedenis der chemie geleverd heeft, onder de algemene aandacht. Overigens is echter de natuurwetenschappelijke uiteenzetting zeer (soms wel wat al te) beknopt gehouden en ligt het accent op de wijsgerige beschouwing. Is dit, voorzover het de Oudheid betreft, vanzelfsprekend (de Griekse theorieën over de samenstelling der stof waren naar hun oorsprong meer philosophisch dan natuurwetenschappelijk van aard), zo vereist het voor den nieuweren tijd wellicht enige toelichting: was en is het niet de trots van menigen physicus, zich van den invloed der wijsbegeerte geheel te hebben geëmancipeerd en gaat het dan wel aan, zijn werk van wijsgerig standpunt uit te beschouwen en te beoordelen? Deschrijver betoogt uitvoerig, dat dit wel degelijk kan, wat niemand die zijn in 1946 verschenen werk Natuurwetenschap en Wijsbegeerte kent, verwonderen zal: zonder zich daarvan bewust te zijn, leeft iedere beoefenaar der natuurwetenschap in een geestelijk klimaat van wijsgerigen aard, dat de wijze waarop hij in zijn vak denkt, mede helpt bepalen. De schrijver spreekt van den wijsgerigen achtergrond waarop de natuurwetenschap zich projecteert en tracht voor de opvolgende phasen van de in de 17e eeuw ontstane natuurwetenschappelijke atoomtheorie dien achtergrond aan te geven. Tevens behandelt hij de vraag, of er naast de vakwetenschappen nog wel plaats is voor een zelfstandige algemene wijsbegeerte, welke vraag hij, opnieuw niet tot onze verwondering, evenzeer bevestigend beantwoordt als de daarmee verwante naar het bestaansrecht van een natuurphilosophie. Hij doet dit alles op de rustige, duidelijke en van ruim begrip voor door hem niet gedeelde opvattingen blijk gevende wijze, die we uit zijn vroegere werken en verhande- | |
[pagina 159]
| |
lingen kennen. Wij kunnen dan ook zijn geschrift aan ieder aanbevelen die voor wijsgerige reflectie over natuurwetenschappelijk denken belangstelling bezit. Er zijn natuurlijk naar aanleiding van de lectuur wel op- en aanmerkingen te maken; wij zien er vanaf, ze hier mee te delen, zouden echter alleen den schrijver willen verzoeken, bij een eventuelen herdruk de Franse en Engelse citaten uit werken van Descartes, Boyle en Dalton even goed in de oorspronkelijke taal te geven als nu reeds met Laplace geschied is. Vooreerst zijn de gebruikte vertalingen wel wat heel erg vrij en bovendien beschikt de gemiddelde Nederlandse lezer die in werken als dit belang stelt, gelukkig nog wel over zoveel talenkennis, dat hij voor citaten in Frans, Engels en Duits niet bang behoeft te zijn. En indien wel, waarom altijd naar beneden te nivelleren? E.J.D. | |
Jacques Gans, Het veege lije (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1951).De schrijver vertelt in dit boek over zijn tocht, in het derde oorlogsjaar, door België en Frankrijk naar Spanje. Die tocht verliep in het begin zonder ongelukken, maar in onbezet Frankrijk werd hij tezamen met zijn reisgenoot opgepakt en, na een kort verblijf in de gevangenis, in een concentratiekamp opgesloten. Later getransporteerd naar een kamp aan de voet van de Pyreneeën, wisten hij en zijn vriend daaruit te ontsnappen en naar Spanje te vluchten. Geen historie uit duizenden dus en de auteur heeft ook geen moeite gedaan om haar op te sieren. Met een zeker raffinement breekt hij soms wel een hoofdstuk af, evenals hij dat het verhaal in zijn geheel heeft gedaan, maar overigens is aan dit boek nog minder kunsten vliegwerk tepas gekomen dan aan Liefde en Goudvissen, waarmee Gans debuteerde en dat destijds reeds opviel door zijn natuurlijkheid. Dat was dan de natuurlijkheid waarmee de auteur zijn egotisme beleed, een eigenschap die men in het begin van Het veege lijf in ruime mate terugvindt. Met zeker zelfbehagen presenteert de schrijver zich hier als iemand die zichzelf en de anderen zo voortreffelijk doorheeft, dat hij zich maar liever in eenzaamheid afzondert. ‘Sinds het voetbalspel de fransche litteratuur definitief verdrong,’ schrijft hij ergens, ‘hoor ik daar minder dan ooit thuis.’ Daar, dat wil dan zeggen: onder de journalisten in een Amsterdams café. Er deugt niet veel in de wereld der anderen, volgens Jacques Gans, maar de lezer kan het niet helpen wanneer hij geneigd is dat onbehagen eer uit een karaktertrek dan uit de schijnbaar nuchter voorgedragen feiten te verklaren. Menige terloopse opmerking verraadt immers de romanticus, die zich al evenmin in de vooroorlogse wereld als in de hedendaagse thuisgevoeld zal hebben. Zo'n opmerking is bijvoorbeeld de volgende: ‘Want ondanks beiderlei praalzucht, het is mij onmogelijk om in Goering ook maar bij benadering een tweede Murat te zien, en dit afgehakt zingende soldatenvee om ons heen heeft weinig van Napoleon's brillante grenadiers.’ De historicus, die zich in zijn onderzoek niet door gevoelsargumenten laat leiden, zal hier allicht zijn schouders ophalen. Jacques Gans is overigens, als hardnekkig en consequent kankeraar, zeer onderhoudend, maar zijn boek wordt pas werkelijk interessant en waardevol wanneer men ziet hoe hij, al naar gelang het verhaal van zijn zwerftocht vordert, zichzelf en zijn stokpaardjes vergeet, hoe hij een mens wordt onder de andere opgejaagden en hoe hij dan tevens de evolutie van recalcitrant journalist tot een voortreffelijk schrijver heeft doorgemaakt. In de laatste bladzijden verschijnt Jacques Gans zelf niet meer op het toneel en die bladzijden, waar ook de lezer herademt in de berglucht der Pyreneeën, zijn prachtig. J.R. | |
[pagina 160]
| |
Maria Dermoût, Nog pas gisteren. (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam, 1951).Een klein boek van een onbekend schrijfster. Het voert ons naar het Java van een dertig jaar geleden in een Hollands gezin met vele bedienden en bijgebouwen op het uitgestrekte erf. Het zijn de authentieke herinneringen van de auteur, die als opgroeiend meisje voor altijd de diepe indrukken van dat paradijs-achtige bestaan in het warme land heeft bewaard en die herinneringen nu weergeeft in een sober, objectief verhaal. Nog pas gisteren. Maar alles wat Maria Dermoût beschrijft is zo nieuw, zo intens doorleefd, zo trillend van werkelijkheid, dat deze wereld voor ons voortbestaat, al weten wij dat de toestanden daarginds geheel veranderd zijn. Na de eerste bladzijden begint de lezer te beseffen, dat er iets bijzonders gebeurt in dit werkje; hij wordt gevangen in een web, een tedere gevangenschap, waaruit hij zich niet kan maar ook niet wenst te bevrijden. Hij geeft zich over aan het geluk, dat een waarachtig kunstwerk meedeelt; Maria Dermoût is een kunstenares, die haar eigen wereld voor ons oproept met ogenschijnlijk sobere middelen. Zij beschikt over een zeldzaam evocatiefvermogen. Voor het eerst heb ik mij een levende voorstelling kunnen maken van het landschap, van het licht, van de geluiden en de geuren van Java, van de binnenkant van het huis met de marmeren vloer, die door het dagelijks dweilen niet meer hard en spierwit, maar wasachtig glanzend en doorzichtig is geworden. Dat gaf iets schemerends, iets onwezenlijk stils in de grote vertrekken, alsof het niet een vloer was die er lag, maar een ondiep watertje, waarin alles wazig werd weerspiegeld. De zuiverheid van het kind, dat hier leeft, bezielt alles wat de schrijfster uit haar herinneringen terugroept. Alles wordt in deze zuiverheid gedrenkt, de mensen waarvan zij vertelt staan daar in hun eigen wezenskracht en de dramatische verwikkeling en ontknoping der gebeurtenissen geschiedt als vanzelf, vanuit de aanwezige sfeer en noodzaak. De eenvoud waarmee Maria Dermoût vertelt en waarin zij zich terstond een meester toont, bereidt ons voor op die intense gevoeligheid van coloriet, waarin het geheimzinnige en tevens zo reële van haar wereld zich voltrekt. De vader en moeder zijn de steunpilaren van het samengestelde gezin, tante Nancy en oom Fred, die daar hun drama beleven worden het centrale punt van het verhaal. Ofschoon die figuren en hun tragedie uitsluitend van dat tijdperk zijn, leeft hun essentie zo sterk, dat zij ook voor nu, voor vandaag waarachtig blijven. De eigenaardige verbondenheid die tussen Europeaan en inlander bestond wordt onvergetelijk gekarakteriseerd door de ‘trouw’ van Boeijoeng, de Batakse bediende van oom Fred, die na de dood van zijn meester met hem ‘spreekt’; heel de nacht door zoekt hij hem en klaagt. Maar het hoofdstuk, waarin Maria Dermoût de volle macht van haar begenadigd kunstenaarsschap ontplooit, speelt in de ‘wagenkamer’, de grote ruimte waarin de rijtuigen, de tentwagen en de oude reiskoets staan; het meisjeverstopt zich daar en gaat in dereiskoets zitten, met vier gitzwarte paarden ervoor gespannen en Boeijoeng op de bok. Zij rijden...door de werkelijkheid heen naar de droom, die het wezenlijke van het leven is. Het gebeurt maar zelden, dat plotseling een zo groot talent zich openbaart. Het eerste boek van een vrouw op leeftijd ligt hier voor ons, nieuw, jong, stralend van leven, verrukkend door eenvoud. Zij heeft zich over de schat van haar herinneringen gebogen en vol liefde, met uiterste behoedzaamheid, het paradijs van de schoonheid opgeroepen. Emmy van Lokhorst |