reidwillig tegemoetkomend aan de behoeften van anderen. Ze was, vooral als ze zich gewond voelde, tomeloos heftig, maar tegelijk naar de rede vergevensgezind. Vertoonde ze opvallend veel souplesse in het algemeen, in bepaalde gevallen konden haar gedragingen lijnrecht tegen de redelijkheid indruisen. Doch bepalen we ons een ogenblik tot de roman, die helaas gebleven is het enige werk, dat haar als schrijfster min of meer voldoende representeert. Het is een soort familieroman, met als middelpunt het Gelderse buiten ‘de Houthoeve’ van de Van Koetsvelds. De dochter Mathilde trouwt met een slappe jonker; van het buiten moet weldra een familiepension worden gemaakt, omdat er geen geld meer is om het op andere wijze te blijven bewonen. De kinderen van Mathilde, Paulientje en Ernst, schijnen voorgoed een heel andere wereld te zullen toebehoren dan waaruit ze gesproten zijn. Maar ‘de Houthoeve’ met den aankleve
van dien: een traditionele neerslachtigheid, wispelturigheid en levensonvrede, gelijk Ernst en Paulientje die, in weerwil van alle reactionnaire bedoelingen, ieder op hun wijze te aanschouwen geven, blijkt taai genoeg. In welk licht wij het boek, dat enige zeer mooie gedeelten bevat, ook willen zien, duidelijk stuwt er El. de Meyiers overtuiging uit naar voren, dat de bourgeoisie nog slechts door drogredenen haar bestaanbaarheid bepleiten kan en dat haar niets anders overblijft dan vertrouwen stellen in de krachten, die van onderen op, uit de klasse der werkers naar de eenvoudige wet van ‘survival of the fittest’ kenbaar worden. Deze opvatting, die zich dus, bij alle individuele levensbeschouwing der schrijfster, volkomen gedraagt naar wat de wereld nu eenmaal sinds tientallen jaren heeft te aanschouwen gegeven, wordt in de roman op tamelijk vanzelfsprekende wijze vertegenwoordigd door de halfbroer Albert, een zoon van de jonker, buiten echt geboren, die als jong arbeider naderhand aanraking zoekt met zijn verwanten, wier wankelmoedigheid armelijk afsteekt bij zijn natuurlijke, vooruitstrevende levenshouding. Deze gestalte hoe onopvallend en bescheiden ook, werd door de schrijfster met kennelijke bedoelingen geplaatst in het licht van een tintelend optimisme.
Opvallend goed geschreven noemde ik haar werk. Ik bedoelde daarmee niet te zeggen, dat het haar nu ook maar meteen gelukt is twee meesterlijke boeken te schrijven; dat zeker niet. Met sobere woorden, sterk en plastisch, enkele personen uit de lijst te doen springen van het verhaal als levende onvergetelijke mensen, die iets aan het leven van de lezer toevoegen en voor hem onontbeerlijk zijn, het is misschien de hoogste eis der vertelkunst, waaraan in Nederland nog hoogst zelden volledig werd voldaan, en ook El. de Meyier heeft er wel naar getracht maar er evenmin aan