De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
N.E.H. van Esveld
| |
[pagina 139]
| |
zou slechts van wijziging der krachtenverhouding behoeven te worden gesproken. Er zijn er velen, die zo denken en voor wie de klassestrijd nog onverflauwd voortbestaat. We vinden hen aan de orthodox-socialistische zijde en bij de conservatieven onder de werkgevers. Voor deze groepen komt het contact tussen werkgevers en werknemers neer op een spel met zetten en tegenzetten, op actie en tegenactie. Instede van een groep samenwerkenden bestaan er twee groepen, die weliswaar op elkaar zijn aangewezen, doch als pool en tegenpool tegenover elkaar staan. In deze geest zag de hoofdartikelschrijver van de N.R.C.Ga naar voetnoot1 de samenwerking tussen werkgevers en arbeiders. We kunnen deze mening niet delen. Niet zozeer omdat het veel ertoe zou doen, hoe wij het toch onmiskenbaar bestaande en reële contact tussen werknemers en werkgevers betitelen, doch omdat de eraan ten grondslag liggende gedachte fout is. Foutieve gedachten brengen nimmer goede plannen voort. Het is hierom, dat wij nader willen ingaan op de plaats, welke de arbeid in onze huidige samenleving inneemt, en op de verhouding, waarin hij werkgevers en werknemers tegenover elkaar plaatst. | |
2. De sociale gezindheidAls we de gegeven feiten nuchter analyseren (de werkelijk sociaal bewogene past vóór alles nuchtere zakelijkheid), mogen wij constateren, dat aan de huidige goede waardering van de arbeid behalve de in de eerste paragraaf genoemde macht der arbeiders ook de schaarste aan arbeidskrachten ten grondslag ligt. Ook hier speelt de wet van vraag en aanbod een rol. Men kan moeilijk arbeiders krijgen en houden, dus lokken sommigen hen met goede arbeidsvoorwaarden, pleizier bij het werk, ontspanning en pensioenfondsen. Men rekent de kosten van al deze ‘sociale maatregelen’ tot de sociale lasten en volhardt in sommige gevallen toch in de oorspronkelijke visie op ‘die’ arbeiders. Naast de erkenning van de macht der arbeiders en de wens met goede daden arbeidskrachten aan te trekken zijn er echter ook gewichtige ethische factoren, welke de factor arbeid in onze levensgemeenschap steeds beter gewaardeerd doen zijn. Al zes decennia lang klinkt de sociale boodschap der Kerk en zij is het geweest, welke onmerkbaar, doch met de kracht van het mosterdzaadje, de geesten rijp heeft gemaakt voor een christelijke visie op de arbeid en degenen, die arbeid verrichten. Die Kerk is voor ons hier niet de roomse, noch de calvinistische noch de vrijzinnig protestantse | |
[pagina 140]
| |
kerk. Zij is de ene stem van Christus, die door encyclieken, prediking en diaconaal werk heen het woord spreekt: ‘Voorzover gij dat gedaan hebt aan een van deze mijn geringste broeders, zo hebt gij het mij gedaan’Ga naar voetnoot1. Rondom de daden van christelijke mannen als Kuyper, Talma, Nolens en Goeman Borgesius in de oude tijd en de actie van K.A.B., C.N.V. en religieus-socialisten in onze dagen, verbreidt de algemene christelijke gezindheid, de godsdienstige instelling zich als een olievlek.Ga naar voetnoot2 Het is niet alleen de Kerk, die een andere gezindheid heeft gebracht. Ook het neo-humanisme, kind van de negentiende eeuw, maar in de twintigste eeuw reeds een uit de kluiten gewassen jongeling, verzette zich tegen de stuitende en als zodanig archaische ongelijkheid der klassen. We doen goed, niet alles van die sociale ongerechtigheid der vorige eeuw aan de liberale politiek te wijten. Het geloof in de regenererende kracht van absolute vrijheid behoorde bij die eeuw en kenmerkte tot lang ook vele roomsen, protestanten en sommige arbeidersgroepen. Bij onze eigen eeuw met haar ‘verlichte’ denkbeelden over opvoeding, techniek en organisatie der wereldhuishouding, met haar verschrikkelijke oorlogen en de daaruit voortvloeiende scepsis ten opzichte van alles wat aan vankelijk vertrouwd leek, met haar algemeen kiesrecht en de geweldige vlucht van de vakorganisatie, met het aan één tafel zitten met de vertegenwoordigers der ‘andere’ klasse, bij onze eigen eeuw past de hopeloze hulpeloosheid van de arbeidersklasse niet meer. Het kind van deze tijd voelt zich met arbeiders en werkgevers op hetzelfde vlak en vindt dat doodgewoon.Ga naar voetnoot3 Onze sociale gezindheid is van al deze stromingen en factoren de resultante. De nieuwe macht der arbeiders, de schaarste aan goede arbeid, het duidelijke standpunt der Kerk en de sfeer der nieuwe eeuw beïnvloeden ons aller denken. Iemands individuele instelling brengt de nuances aan. Milieu, positie, talent en ontwikkeling leggen de accenten steeds anders. Een gezonde jonge arbeider met een helder verstand en veel energie zal veel minder de steun van zijn eigen klasse behoeven en van wantrouwen vervuld zijn tegenover de ‘andere’ dan de onverschillige, matig begaafde telg der grote massa. Het groepsegoisme doet deze laatste vaak grenzen en kloven gevoelen waar ze reeds lang niet meer bestaan.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 141]
| |
3. De sociale maatregelenDit paragraafje toont, zoals de Amerikaanse Rotary het zo aardig zegt, de groei ‘from aims to action’. Het laat zien, dat er ten aanzien van de arbeidsverhouding wat anders is gebeurd dan een loutere machtsverschuiving. Aan beide kanten groeide èn veranderde men, aan beide kanten gewende men eraan de wederpartij te beschouwen als een partner, met wie men aan de conferentietafel kan gaan zitten om te trachten tot overeenstemming te komen. Uiteraard ging dit niet ineens. Werkgevers en arbeiders moesten heel wat veranderen. De eersten waren bijvoorbeeld gewend geweest in arbeidscontracten en bij arbeidsvoorwaarden eenzijdig hun wil op te leggen. De wetgever had zich aanvankelijk op die mentaliteit in te stellen en moest onderwerpen regelen, waarin totdien over het algemeen niet was voorzien. De voor 1922 tot stand gekomen arbeidsbeschermings- en sociale verzekeringswetgeving legde dan ook iets op, dat nieuw was. De staat greep als onpartijdige derde in de arbeidsverhouding tussen werkgevers en arbeiders in en schreef dwingend voor wat niet vrijwillig was geschied. Van Houten's befaamde Kinderwet, de eruit voortvloeiende Arbeidswet 1889, de Veiligheidswet 1895, de in het Burgerlijk Wetboek geïncorporeerde wet op het arbeidscontract van 1907, de Ongevallenwet 1901, de Invaliditeitswet 1913, de Ziektewet 1913 en de Radenwet 1913 gaven leiding aan een nog pas ontwakend sociaal bewustzijn. Gaandeweg bleken even wel de resultaten der sociale overheidslessen. Niet alleen doordat de arbeiders een basis van sociale zekerheid kregen, doch ook omdat de werkgevers toonden die lessen over het algemeen goed te hebben geleerd. De Oorlogs-Zeeongevallenwet 1915 is hiervan een prachtig voorbeeld.Ga naar voetnoot1 Het initiatief werd toen de overheid uit handen genomen. Men kwam met eigen regelingen en trachtte zelf met de werknemers tot overeenstemming te komen. Het karakter der sociale maatregelen is na de eerste wereldoorlog dan ook veranderd. De belanghebbenden hadden zich niet alleen naar de sociale wetgeving te schikken, doch de laatste richtte zich ook naar hen. Het is geen toeval, dat deze omwenteling samenvalt met een mijlpaal der sociale wetgeving, de Arbeidswet 1919. Deze bracht de acht-urendag en legde daarmede, zoals het vaak werd uitgedrukt, het recht der arbeiders op | |
[pagina 142]
| |
een vrije menselijke levensontplooiing vast.Ga naar voetnoot1 De Hoge Raad constateerde ten deze, ‘dat de strekking van de Arbeidswet 1919 niet alleen is de arbeider voor overmatige vermoeidheid te behoeden, doch ook om hem de vrije beschikking over een voldoende deel van zijn tijd te geven, ten behoeve van eigen ontwikkeling en ontspanning en in het belang van zijn gezin’.Ga naar voetnoot2 Wat er sedert 1920 op sociaal gebied tot stand is gekomen, ademt reeds ten volle de geest van het primaire contact tussen belanghebbende werkgevers- en werknemersgroepen. De Hooge Raad van Arbeid was hiervan een machtige manifestatie.Ga naar voetnoot3 Niet alleen vanwege het principe op papier doch ook vanwege de resultaten der practijk. Zo kwamen onder meer Posthuma en Kupers bij elkaar, die met hun bekende Proeve een geheel nieuw systeem van uitvoering op het terrein der ziekteverzekering wilden introduceren. Geen uitvoering door de overheid meer, maar door de samenwerkende belanghebbenden, i.c. de werkgevers en werknemers. Wat Talma van bovenaf beoogde te brengen met zijn Raden van Arbeid, welke immers colleges van werkgevers en werknemers onder leiding van een door de Kroon benoemde voorzitter zijn, ontstond hier van onderen af uit het initiatief van betrokkenen. De sedertdien ontstane bedrijfsverenigingen voor de uitvoering van de ziekteverzekering (1930) en de kinderbijslagverzekering (1940) en de tijdens de eerste wereldoorlog zelfstandig gegroeide Bedrijfsverenigingen van de land- en tuinbouwongevallenverzekering (1922) betekenen de victorie van het principe van het zogenaamde ‘zelf doen’. Wat na de laatste oorlog tot het zo baanbrekende beginsel van de samenwerking in de Stichting van de Arbeid heeft geleid en thans is uitgegroeid tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie met de Sociaal-Economische Raad aan de top, is in wezen niets anders dan het tot volledige wasdom gekomen beginsel van inschakeling van belanghebbenden. Wie hierin enkel eerbiediging en evenwicht van macht vermeent te ontdekken, miskent de samenwerking (het samen willen werken), die er wezenlijk uit spreekt. De nieuwe machtsverhouding alsmede de groeiende sociale gezindheid voerden tot vruchtdragend overleg tussen werkgevers en arbeiders. Het | |
[pagina 143]
| |
is dit overleg, dat op zijn beurt de diepste bron van steeds rijker en breder uitstralende sociale gezindheid was en zal kunnen zijn. | |
4. GevarenZekerheid, dat het overleg tussen werkgevers- en werknemers-vertegenwoordigers tot versterking der sociale gezindheid zal leiden, bestaat er niet. Behalve dat het zeer onzeker is, of de belangen der consumenten wel met die frontvorming van werkgevers en werknemers zijn gediendGa naar voetnoot1, dreigt met name het gevaar, dat met het contact tussen de groepen der vertegenwoordigers wordt heengeschoten over de hoofden der werkelijk belanghebbenden. De arbeider aan de lopende band heeft er bitter weinig aan, dat in het dagelijkse bestuur der Stichting van de Arbeid de voorzitters van werkgevers- en van werknemerskant het eens zijn. Het wederzijds begrip op - zoals dat tegenwoordig heet - ‘hoog niveau’ slecht niet of nauwelijks de wal van wantrouwen in de lagere regionen. De met de na-oorlogse sociale wetten gebrachte Publiekrechtelijke Bedrijfs Organisatie en Ondernemingsraden geven naar onze mening dan ook weinig waarborg, dat het beoogde hoofddoel - inschakeling van de arbeiders bij het (vooralsnog sociale) beleid der ondernemingen - zal worden bereikt. In de ondernemingsraden worden de vertegenwoordigers ingeschakeld, niet de arbeiders zelf. In de bedrijfsorganisatie zal het precies eender zijn. Weinig arbeiders of werkgevers zullen zich werkelijk ingeschakeld gevoelen door hun vertegenwoordigers in het Bedrijfschap. We staan dus voor het feit, dat de jongste fase in de ontwikkeling van de verhouding tussen werkgevers en arbeiders een vacuum laat tussen de leiders en de geleiden. Burnham's Managerial Revolution stelt in dit verband terecht, dat de kloof tussen de klassen geworden is tot een tussen de ‘managers’ en de massa. Inplaats van de klasse der grote kapitalisten ontstaat die der al of niet ambtelijke bestuurders.Ga naar voetnoot2 De afhankelijkheid van de gewone man blijft. Zijn rijen worden bovendien nog versterkt door de in het grote bedrijfsgroepsgeheel totaal onmondige kleine zelfstandige. De enige mogelijkheid om dat vacuum op te vullen ligt in het persoonlijke contact tussen de arbeiders en hun patroons of vertegenwoordigers hiervan. Pas indien men erin slaagt achter de organisatie van het sociale mede- | |
[pagina 144]
| |
zeggenschap een gebouw van werkelijk wederzijds begrip en sociale gezindheid op te trekken, zal het hierboven gesignaleerde gevaar kunnen worden bezworen. Het zal daarbij op heel andere dingen moeten aankomen dan men veelal denkt. Het individuele besef, bij een onderneming te behoren, zich er thuis te gevoelen en zich nodig te weten, brengt meer arbeidsgeluk dan perfecte organisatie. Deze laatste blijft uiteraard de onmisbare voorwaarde voor het landelijke en regionale contact tussen werkgevers en arbeiders. Hoe meer en doeltreffender er wordt georganiseerd, des te beter. Het grote gewicht van het persoonlijke element zie men echter niet over het hoofd.Ga naar voetnoot1 De laatste jaren poogt men de kwade gevolgen van de op dit gebied gebleken lacune op te heffen. Acties voor ‘plezier in het werk’, sociale werkers, bedrijfskadertraining, betere opleiding van personeelchefs, ‘personnel management’ beogen de arbeider te geven wat hem toekomt. Dat is het sociale zekere gevoel, op de plaats te staan waar men hoort en wordt gewaardeerd. Een groot gevaar doemt ook hier op. Vanuit welke geestelijke instelling benadert men aldus de arbeider? Het Amerikaanse ‘personnel management’ geeft ons niet het vertrouwen, dat men de arbeider helemaal geeft waarop hij geestelijk recht heeft. Komt een deel van de uitingen dezer nieuwe sociale gezindheid niet neer op het tot volledige arbeidstechnische medewerking opvoeden der arbeiders? Willen de nieuwe maatregelen de ziel van de arbeider bereiken, dan moeten zij zijn ingegeven door de uit wezenlijke christelijke naastenliefde geboren sociale gezindheid. De reeds bestaande hartelijke en persoonlijke band tussen veel bedrijfsleiders, bazen en arbeiders komt niet tot uitdrukking in grafieken, maar bepaalt reeds de goede sfeer in vele ondernemingen.Ga naar voetnoot2 Hoewel de mogelijkheden voor werkelijk goede verhoudingen tussen werkgevers en arbeiders dus groot zijn, dient voortdurend te worden beseft, dat er binnen het gebouw van goed arbeidsrecht en verantwoorde sociale zekerheid maar één gang is, te weten die naar de arbeider als medemens.Ga naar voetnoot3 Werkgevers- en arbeidersgroepen moeten zich dus niet blind staren op de organisatie van de sociale gerechtigheid. Het gaat naast be- | |
[pagina 145]
| |
hoorlijke lonen en arbeidsvoorwaarden om de in practijk gebrachte erkenning, dat patroons en arbeiders als partners tezamen hun sociale taak hebben uit te voeren.Ga naar voetnoot1 | |
5. MogelijkhedenHet is duidelijk, dat met de nieuwe visie op de arbeid ook de persoon van de arbeider in een geheel nieuw licht kwam te staan. De arbeider leeft van zijn arbeid en is in materieel opzicht dus totaal ervan afhankelijk. Geestelijk laat de arbeid echter ook niet na een stempel op zijn persoon te drukken. De arbeid maakt de helft van het bewuste leven van de arbeider uit. Bovendien is aangetoond, hoe groot de wisselwerking tussen de arbeidsomstandigheden en de persoonlijke omstandigheden is. De mate van geluk van de arbeider thuis bepaalt voor een belangrijk deel zijn plezier in het werk.Ga naar voetnoot2 Omgekeerd geldt hetzelfde. Aangezien de verbetering in de waardering van de arbeid sterk beïnvloed is door de organisatie van de arbeid, werd door genoemde wisselwerking ook een materieel stempel gedrukt op de houding, die men aannam met betrekking tot de persoon van de arbeider. De historische groei van de toenadering tussen werkgevers en arbeiders is hiervan de oorzaak. De klassenstrijd heeft een sterk materialistische inslag en richtte de actie tegen de werkgevers allereerst op betere arbeidsvoorwaarden. Met goede lonen, ruime werkplaatsen, hygiënische waslokalen en beperking van de arbeidsduur maakt men de arbeider echter niet blijvend gelukkig.Ga naar voetnoot3 De materiële emancipatie plaatste hem namelijk in een nieuwe wereld met mogelijkheden, waaraan hij geestelijk nog niet toe was. De achtergebleven ontwikkeling, het gebrek aan belangstelling en de afwezigheid veelal van een levensideaal maakten de massa rijp voor een steriele onverschilligheid. Deze keert zich naar twee kanten. Ten eerste tegen de werkgevers, die als een andere groep beschouwd blijven en wier sociale maatregelen de materiële dorst naar ‘meer’ niet vermogen te lessen. Ten tweede tegen de eigen leiders en organisatiemensen, voor wier pionierswerk en idealisme nauwelijks waardering, laat staan dus medewerking bestaat. De massavorming heeft dus geleid tot verschuiving van het wrijfpunt in de | |
[pagina 146]
| |
arbeidsverhouding. Werkgevers èn werknemersvertegenwoordigers hebben gezamenlijk te kampen met het geestelijke nihilisme der massa. Hierdoor wordt andermaal duidelijk, dat de nieuwe organisatievormen van de arbeid op zichzelf nauwelijks een bijdrage tot ontplooiing van de arbeiders kunnen leveren. De arbeider blijft er geestelijk onberoerd en alleen door. Bovendien zal hij zijn onbeperkte vertrouwen in zijn leiders vaak nog verliezen, daar zij zijn taal niet meer spreken en zijn primitieve behoefte aan nog betere arbeidsvoorwaarden niet meer kunnen bevredigen.Ga naar voetnoot1 Het meepraten, meeleiden en meeregeren van arbeidersleiders komt uiteraard vaak neer op het aangaan van compromissen. Deze dragen steeds de kiem van verwijdering met de door hen vertegenwoordigde massa in zich.
Het huidige sociale vraagstuk, dat dus in belangrijke mate het vraagstuk der massificering is geworden, kan alleen met begrip voor de geestelijke kant van het probleem worden opgelost.Ga naar voetnoot2 Dat betekent dus, dat alle sociale maatregelen rekening hebben te houden met de geestelijke behoeften van de arbeider en met de eisen, die zijn psyche stelt. Indertijd hebben we deze kant van de zaak aangeduid met ‘de ontplooiing van het individu in het arbeidsrecht’Ga naar voetnoot3. Bij elke sociale maatregel heeft men zich dus af te vragen, of de arbeider in geestelijk opzicht er uiteindelijk mee gediend is. Materiële zekerheid, vastlegging van de rechten van de mens (of van de arbeider) en de regeling van bijvoorbeeld de aanspraken op winstdeling blijven langs het doel heenschieten, als zij niet bestemd zijn voor een dienovereenkomstig ontplooide of geschoolde geest. Het is niet toevallig, dat de arbeider in het begin dezer eeuw zich met zijn door harde strijd verkregen rechten gelukkiger gevoelde dan de jonge arbeider van tegenwoordig, die zich de zegeningen der sociale verzekeringswetgeving vaak nauwelijks bewust is. Iets, waarvoor men gevochten of geploeterd heeft, schenkt meer voldoening dan hetgeen men cadeau krijgt. Vanuit dit standpunt bekeken hadden bij de strijd om de sociale wetgeving de oude voorvechters der verzekeringsgedachte volkomen gelijk, toen zij de voorstanders van het premievrije staatspensioen verweten met hun cadeau-zekerheid de mensen te doen verslappen. Hoewel men om bovengenoemde redenen geen enkele sociale maatregel behoeft na te laten, dient wel met meer aandacht dan totnogtoe het geval | |
[pagina 147]
| |
was op de geestelijke ontplooiing van de arbeiders te worden gelet. De sociale maatregelen moeten daarom tweeledig van karakter zijn: zij dienen enerzijds de sociaal-afhankelijken de vereiste economische zekerheid te brengen en anderzijds hen zodanig geestelijk te ontplooien, dat zij een graad van zelfstandigheid bereiken, welke elke bescherming onnodig maakt. De inschakeling der arbeiders bij de uitvoering der sociale maatregelen is hiertoe een eerste vereiste. Indien men zelf bij de verwezenlijking van iets is betrokken, gevoelt men zich meer geinteresseerd, spant men zich meer voor het slagen ervan in en draagt men bewuster de verantwoordelijkheid dan bij de volharding in volstrekte passiviteit. Medezeggenschap en wat wij eens noemden: medewetenschap der arbeiders zullen daartoe op de duur onmisbare elementen bij de geestelijke ontplooiing en het zelfstandig maken van de arbeidende klasse zijn.Ga naar voetnoot1 Ziet men - wat nog te veel gebeurt - in al deze organisatievormen slechts middelen tot het verkrijgen van economische macht, dan zal het resultaat voor altijd uitblijven. Elk streven naar macht roept reactie op, terwijl de macht op zichzelf toch te gronde gaat aan haar eigen ontbindende krachten. Alleen de geestelijke opvoeding tot verantwoordelijkheid voor rechten en plichten vermag de sociale zekerheid de basis te geven, die zij niet kan missen zonder economisch drijfzand te worden. Arbeidersleiders en werkgevers hebben hier tezamen een taak. Hun gezamenlijke roeping heeft een verstrekkende betekenis: de werkgevers mogen de arbeiders slechts als medewerkers benaderen en hebben bij alles te bedenken, dat zij staan tegenover een medemens, die zij zelfstandig hebben te maken. De naastenliefde, welke wij zelf zuiver in christelijke zin verstaan, doch die ook een humanistische grondslag kan hebben, is de enige weg waarlangs arbeiders en werkgevers elkaar blijvend zullen kunnen vinden. Wij zien het arbeidsproces in een waarlijk nieuwe samenleving als de gelijkgerechtigde samenwerking van functionele leiders met hun medewerkers.Ga naar voetnoot2 Alleen dan zal er sprake kunnen zijn van de ‘verantwoordelijke maatschappij’, welke naar het bekende rapport van sectie III van de eerste assemblee van de Wereldraad der Kerken te Amsterdam in 1948, kent de ‘vrijheid van mensen, die zich verantwoordelijk weten voor gerechtigheid en openbare orde’ en waarin ‘zij, die politiek gezag of economische macht bezitten, voor de uitoefening daarvan verantwoording schuldig zijn aan God en aan de mensen, wier welzijn daarvan afhangt’.Ga naar voetnoot3 |
|