| |
| |
| |
T. Eekman
Tsjechov vertekend
Hoe belangrijker een schrijver is, hoe meer opvattingen van zijn werk en zijn persoonlijkheid er mogelijk zijn. De groten in de wereldliteratuur zullen nooit een definitieve gestalte krijgen, door de eeuwen heen geven historici en critici telkens weer nieuwe interpretaties, geleid door hun persoonlijk inzicht en door de geest van hun tijdperk en sociale omgeving.
In een land als de Sovjet-Unie wordt die eerste factor - het persoonlijk inzicht - ver op de achtergrond gedrukt door de tweede: het gehele leven in al zijn uitingen en schakeringen, en daaronder valt ook de beschouwing van het eigen Russische verleden en grote figuren daaruit, is er dienstbaar aan staats- en partijpolitieke doelen, aan de sociale, economische en politieke parolen-van-de-dag, aan het ‘plan’. Dat alles is in het Westen overbekend, - men is er zich zozeer van bewust dat men licht aan het feit voorbijziet dat er sovjet-geleerden zijn die, ondanks die noodlottige uitschakeling van de persoonlijke kijk, nieuwe en uiterst waardevolle dingen betreffende de Russische geschiedenis en de Russische klassieken hebben ontdekt en naar voren gebracht. De oorspronkelijkheid en belangrijkheid van de nationale sovjetrussische wetenschap op ander terrein laat ik buiten het geding, maar op het bij uitstek nationale gebied van eigen geschiedenis en letterkunde-geschiedenis is de laatste 30 jaar, naast veel vulgaire propaganda-lectuur, ook veel baanbrekends verschenen. Dit betreft dan vooral feitelijkheden; in geestelijke, abstracte, wereldbeschouwelijke zaken is iedere sovjet-geleerde en -publicist met handen en voeten gebonden aan de marxistisch-leninistisch-stalinistische leer, d.w.z. aan de dogma's van historisch materialisme en - sinds ongeveer 15 jaar in toenemende mate - aan het sovjet-patriottisme.
Het zou interessant zijn de houding van sovjetrussische beoordelaars jegens de grote figuren uit het verleden, de klassieke schrijvers en dichters in het bijzonder, en de veranderingen in die houding gedurende 30 jaar sovjet-heerschappij na te gaan. Er zouden hoogstwaarschijnlijk zeer duide- | |
| |
lijke parallellen aan de dag komen. Bij elk afzonderlijk geval heeft men dezelfde moeilijkheden bij het bepalen van de verhouding tussen persoonlijkheid en milieu, tussen enkeling en klasse, tussen boven- en onderbouw, tussen verzet van het individu tegen en verzoening met de omringende werkelijkheid.
Het is de taak van een goede historisch-materialistische geschiedbeschouwing om aan te tonen hoe figuren uit het verleden bepaald werden en verklaarbaar zijn door het milieu en de klasse die hen voortbrachten, door sociale en economische verhoudingen die aan hun tijd eigen waren. Aangezien de meeste belangrijke persoonlijkheden uit de Russische historie deel uitmaakten van de thans zo verachte klassen van grondbezitters of bourgeoisie zou men tot een louter negatieve beoordeling, tot veroordeling van al die personen moeten komen. Dat kan het nationale zelfbewustzijn niet velen, en dies moet worden aangetoond hoezeer de grote figuren uit het verleden juist antagonisten waren, die zich losmaakten van hun milieu, zich boven de maatschappelijke verhoudingen van hun tijd plaatsten, hier revolutionnair tegenover kwamen te staan en zo in meerdere of mindere (liefst meerdere) mate de idealen van de grote October-revolutie reeds anticipeerden. In dit laatste opzicht hebben sovjet-onderzoekers zich grote moeite getroost en vaak ook opmerkelijke dingen ontdekt; hun instelling is echter, noodgedwongen, dogmatisch, en zo konden allerlei tegenspraken en gedachten-kronkels niet uitblijven.
De sovjet-beoordeling van Anton Pavlovitsj Tsjechov is een concreet geval, dat van het hierboven staande een goed voorbeeld geeft. Deze schrijver behoort geheel tot de voor-Octoberse bourgeois-periode in de Russische geschiedenis, hij stond (anders dan vele tijdgenoten-intellectuelen) mijlenver van de revolutionnaire beweging, hetgeen door de meeste sovjet-tsjechovisten met spijt erkend moet worden. Maar hij is een te grote en te zeer geliefde figuur om hem als reactionnair te dood verven en verder links te laten liggen; bovendien blijkt uit zijn werk hier en daar dat hij scherp-critisch tegenover allerlei maatschappelijke verschijnselen uit zijn tijd stond. Het feit dat Stalin in een toespraak tijdens de oorlog een reeks grote Russische cultuurdragers opsomde, waarin ook Tsjechov voorkwam, versterkte nog de drang om zich van hem meester te maken en in actueel-ideologische zin te interpreteren.
Onder de schrijvers over Tsjechov van voor 1935 overheersten nog ‘ouderwetse’ opvattingen over hem, zij trokken in vele opzichten een lijn door, die al tijdens Tsjechovs leven door verschillende critici was aange- | |
| |
geven. Volgens deze opvattingen was Tsjechov een literator die in begaafdheid en betekenis wel boven zijn milieu uitstak, maar die ideëel, naar zijn gezichtskring, belangen, sociaal-politieke inzichten geheel met dat milieu - de kleinburgerlijke kringen, waaruit hij was voortgekomen, en de bourgeois-intelligentsia, waarvan hij deel ging uitmaken - verbonden was. Tsjechov had, zo meende men, wel critiek op zijn tijdgenoten, maar een uitweg kon hij hun niet wijzen, de ware (nl. sociaal-economische) oorzaken van het kwaad rondom hem zag hij niet, - hij was somber, lauw, bezat weinig temperament en geen geloof of idealen. Lunatsjarsky schreef dat Tsjechov ‘de lezer met het noodlot verzoende’ (1929), Kugel ‘dat Tsjechov leed aan hetzelfde gebrek aan een leidende en verenigende idee als zijn helden’ (1934).
Doch een geheel ander geluid liet een zekere Syromjatnikov horen (1929), die de bemerking uitte dat Tsjechov niet aan de zijde van zijn personages uit de intelligentsia, maar ‘polair tegenover hen’ stond - dat hij de geest van deze decadente adels- en bourgeois-kringen verfoeide en hekelde in plaats van zich eraan gewonnen te geven. Enige jaren later werd deze mening door anderen herhaald en uitgewerkt. Allengs ontstond een totaal nieuwe en veranderde kijk op Tsjechov en zijn werk, die tenslotte kristalliseerde in de twee boeken van V. Ermilov: Tsjechov (1946) en De dramaturgie van Tsjechov (1948).
Ermilov geeft op een wijze, waarin wij iets terugvinden van de breedsprakigheid waarmee de bekende 19e eeuwse Russische literatuurcritici hun contemporaine schrijvers onder de loupe plachten te nemen, een uitvoerige analyse van verschillende van Tsjechovs verhalen en vooral van zijn toneelstukken, waarbij hij soms nieuwe en treffende aspecten blootlegt. Maar in Ermilovs studies treden ook de tekortkomingen van de sovjetrussische Tsjechov-beschouwing duidelijk aan de dag.
In de lijn van de historisch-materialistische traditie verklaart Ermilov dat Tsjechov door zijn ‘kleinburgerlijke beperktheid, zijn afgesneden zijn van de proletarische revolutionnaire beweging’ alleen maar de min of meer apathische intelligentsia-figuren kon scheppen, die wij uit zijn werk kennen, en verhinderd werd om een beeld van revolutionnairen en van de strijdende arbeidersklasse te geven. Anderzijds evenwel wijst Ermilov er telkens weer op hoe Tsjechov ver boven zijn klasse, zijn tijd uitrees; hij zou de bewering van A. Derman, een ander vooraanstaand sovjetrussisch Tsjechov-kenner, geheel kunnen onderschrijven: ‘Leven en werken van Tsjechov stellen ons het beeld voor ogen van een dialectische ontwikkeling, d.w.z. een overwinnen van de gewoonten en de psy- | |
| |
chologie van dat milieu, van die klasse, waaruit Tsjechov voortkwam’. Die term ‘dialectisch’ is het toverwoord, dat de criticus de mogelijkheid geeft zijn objet naar willekeur te behandelen en te interpreteren. Begreep Tsjechov de revolutionnaire strijd van zijn dagen niet? Dat kon hij ook niet, want hij zat vast aan zijn bourgeois-milieu. Verwierp hij de geest van de toenmalige ontwikkelde kringen en riep hij op tot een nieuw leven? Zeker, want hij zat helemaal niet vast aan zijn bourgeois-milieu, stond daar pal tegenover.
Even aperte tegenspraken komen wij tegen in de beschouwingen van Ermilov (en andere moderne Tsjechovisten) over Tsjechovs houding tegenover het leven. Natuurlijk kan een in de Sovjet-Unie geaccepteerd schrijver uit het verleden geen pessimist zijn geweest - natuurlijk moet hij een strijdbare figuur zijn geweest, die niet alleen fel en toornig zijn tijdgenoten en de burgermaatschappij van vóór de revolutie geeselde, maar ook vol vertrouwen de toekomst tegemoet zag en de schone sovjet-samenleving voorvoelde en voorspelde. Tot ongeveer 1935 werd door verschillende critici nog gewezen op Tsjechovs somberheid, op het troosteloze van de helden en situaties die hij beschreef, - thans is een dergelijke voorstelling ontoelaatbaar, en Dermanx, Ermilov en anderen tonen door een zorgvuldige selectie van citaten uit Tsjechovs werken, brieven en aantekeningen aan dat hij een levensblij, opgewekt voorwaarts blikkend, positief mens was. Nu is dit niet zo moeilijk, omdat Tsjechov inderdaad sterke optimistische elementen in zich had; men is echter eenzijdig en oneerlijk wanneer men die alléén ziet.
Hiermee in verband staat Ermilovs houding jegens Tsjechovs laatste toneelstukken. Tegenover de dramatische elementen, de tragiek die ‘De drie zusters’ en ‘De kersentuin’ ontegenzeggelijk bevatten, staat de herhaalde nadrukkelijke verzekering van Tsjechov zelf dat hij deze stukken als luchtige komedies had bedoeld. Door verschillende onderzoekers is getracht, van dit probleem een oplossing te geven. Die van Ermilov luidt aldus: Tsjechov schreef geen tragedies, dat maakten de spelers er maar van en dat wilde het intelligentsia-publiek er in zien; wat hij bedoelde was juist ‘een fijne, scherpe parodie op een tragedie’. Immers de hulpeloze, trage figuren uit deze stukken kunnen geen drama tot stand brengen, ‘om de eenvoudige reden dat zij tot niets dramatisch in staat zijn’. Ermilov, de sovjet-criticus uit het tijdperk van het ‘socialistisch realisme’, waarin iedere schrijver op straffe van ondergang verplicht is, geestelijk-gezonde en het leven-bevestigende, positieve helden uit te beelden, kan zich blijkbaar niet voorstellen (die schijn wekt hij althans) dat de dadenloze, piekerende Tsjechovse perso- | |
| |
nages door hun schepper ernstig zouden zijn opgevat, - hij ziet niet dat juist in die hulpeloosheid heel hun dramatiek ligt.
‘De ontmaskering van de zwakte der toenmalige intelligentsia, het oproepen tot kracht - dit motief werd een der voornaamste in het werk van Tsjechov. Verachting voor slapheid, hunkering naar handeling, naar lieden, in staat tot strijd, was hem in hoge mate eigen. De echte Tsjechov vertoont zich in de onbarmhartigheid van zijn critiek op de zwakheden van zijn helden’. Aldus Ermilov. Het is nu maar de vraag wat de echte Tsjechov is. Was hij zulk een grimmige figuur? Elders spreekt Ermilov zichzelf tegen door te zeggen dat Tsjechov ‘droevig glimlacht om de hulpeloosheid, de volslagen vreemdheid aan het reële leven’ van zijn personages. Dat is een geheel andere houding; deze uitspraak komt meer overeen met de opvatting van Maksim Gor'kij, die juist altijd Tsjechovs smartelijke medelijden met zijn helden onderstreepte, met de soort mensen die hij beschreef. Het is mogelijk dat Ermilov in uitspraken als de laatst geciteerde enigszins tegemoet wilde komen aan Gor'kij, die - naast Lenin en Stalin - als de paus van de Russische literatuur geldt, - hem tegen te spreken zou een grote ketterij zijn. Gor'kij heeft artikelen en mémoires over zijn vriend Tsjechov gepubliceerd, waarin hij van deze een beeld geeft dat wel wat afwijkt van het thans officiëel erkende (officiëel, want Ermilov kreeg voor zijn beide boeken de Stalinprijs 1949).
Gor'kij schreef dat Tsjechov een ‘bescheiden, zacht mens’ was, die tegenover de grote, grijze massa van laag-bij-de-grondse burgers stond. Ermilov schreef (misschien ook weer als tegemoetkoming aan Gor'kij) dat Tsjechov zo van de gewone mensen uit zijn omgeving hield, dat hij het vermogen had, de schoonheid van het alledaagse te vinden. En dat staat in hetzelfde werk waarin hij zo uitweidt over Tsjechovs felle spot en verachting jegens die grauwe filisters die hij om zich heen waarnam; dat ‘gewone’ en ‘alledaagse’ was toch de Russische werkelijkheid van die tijd, die Tsjechov zo scherp heet te veroordelen...
De sovjet-Tsjechovisten interesseert vanzelfsprekend vooral de sociaalpolitieke kant van Tsjechovs wezen en werk. Hier treft weer het absolutistisch karakter dat de sovjet-wetenschap vooral sedert de laatste decennia eigen is. Werd aanvankelijk Tsjechovs politiek indifferentisme nog erkend en betrekkelijk objectief geanalyseerd, thans zou het onverdragelijk zijn dat een der coryfeeën der vaderlandse letterkunde, die nog wel door de onfeilbare Stalin genoemd en daardoor als het ware zaliggesproken is, een burgerlijke ideologie zou hebben aangehangen of zelfs maar indifferent
| |
| |
was. Men maakt geen revolutionnair voorvechter van hem, - dat zou al te ver gaan; maar men draait de zaken zo dat hij er toch wel op gaat lijken. Een modern criticus E.B. Tager promoveert Tsjechovs verhalen tot ‘sociaal-psychologische studies’, waarin de schrijver behandelde ‘het maatschappelijk drama van de breuk tussen de intelligentsia en de voksmassa's. Elke scheppende werkzaamheid, niet bezield door de doelstellingen van de revolutionnaire strijd, wordt blootgelegd als ondeugdelijk en ontoereikend’. ‘De algemene zin van Tsjechovs werk ligt besloten in de veroordeling van het hele systeem der kleinburgerlijke, der bourgeois-werkelijkheid’. In dezelfde trant uit Ermilov zich. Deze critici hebben niet geheel ongelijk, maar zij miskennen de algemeen-menselijke zin van Tsjechovs werk, - zij miskennen het feit dat de geest van dit werk uitgaat boven critiek op een bepaald sociaal stelsel.
Vroegere critici schreven dat Tsjechov weinig politiek-economisch inzicht had, hetgeen bv. blijkt uit een verhaal als ‘Geval uit de practijk’, waarin op enigszins naieve manier over het kapitalisme wordt gesproken. Ermilov echter acht dit verhaal ‘een uitzonderlijke diepe doordringing in het wezen van het kapitalisme’. Vroeger schreef men dat Tsjechov, hoewel hij in zijn laatste levensjaren groter politieke belangstelling kreeg en zich herhaaldelijk in optimistisch-verwachtingsvolle geest uitte, in zijn werk niets van die veranderende stemming deed blijken. Ermilov echter meent dat zijn laatste voortbrengselen zijn ‘gekleurd door de atmosfeer van de naderende revolutie’. Hij en anderen spreken over de genialiteit van Tsjechov, die de komst van de revolutie aanvoelde en in zijn werk vastlegde; maar in die dagen sprak heel Rusland van de zeker op til zijnde omwenteling, in wezen bevat dat voorgevoel van Tsjechov niets geniaals. En Ermilovs bewering dat Tsjechovs critische houding tegenover zijn helden veel sterker tot uiting kwam in dit laatste werk is beslist onjuist. In een van zijn eerste voortbrengselen, het posthume ‘Toneelstuk zonder titel’, nam hij al dezelfde houding jegens zijn personages aan als in zijn laatste verhalen en stukken; in het kort voor zijn dood geschreven stuk ‘De kersentuin’ ligt - en Ermilov erkent dit elders juist! - een sfeer van zachte lyriek. Ermilovs pogingen om een figuur als Elena in ‘Oom Vanja’ te duiden als een kwaadaardige en arglistige feeks in schone gestalte, ons de huisknecht Jasja in ‘De kersentuin’ als een walgelijk individu voor te stellen of dokter Tsjebutykin in ‘De drie zusters’ zwart te maken (‘Nooit nog was Tsjechov zo fel en meedogenloos in zijn critiek op en aanklacht tegen de ondeugden der
intelligentsia’) getuigen van een neiging tot doordraverij.
Ermilovs afkeer van de schone, maar doelloos en lui voortlevende Elena
| |
| |
hangt samen met zijn opvatting dat Tsjechov streefde en zocht naar schoonheid, naar innerlijke schoonheid, die volgens Ermilov slechts door middel van arbeid tot stand kan komen. ‘Tsjechov is dichter van de arbeid’, meent hij. Nu was Tsjechov inderdaad niet alleen zelf een harde werker, maar onder zijn met sympathie getekende personen zijn ook verschillende noeste zwoegers. Doch ook hier kan de zaak weer onmogelijk scherp gesteld worden. ‘Het leven wijkt af van de filosofie: er is geen geluk zonder ledigheid, - vreugde verschaft slechts het onnutte’, zo vinden wij in zijn aantekenboek. Het zou weinig moeite kosten uit zijn brieven een hele reeks citaten te halen waarin hij het volkomen nietsdoen prijst en ernaar verlangt. Ook in zijn werk geeft hij soms de voorkeur aan de mijmeraar boven de daden-mens (‘Het huis met het bordes’). Die sociaal-actieve, handelende, tot hardnekkige strijd bereide wils-mens uit één stuk, waarnaar Tsjechov volgens Ermilov zou hunkeren en die hij vergeefs zou trachten uit te beelden, had helemaal Tsjechovs sympathie niet.
De reden waarom Ermilov Jasja zulk een antipathiek type vindt is, dat deze de Russen blijkt te minachten en terugverlangt naar Parijs, waar hij enige tijd heeft doorgebracht en dat hij hemelhoog prijst. Hier komt het onvermijdelijke punt van het patriottisme aan de orde. Tsjechov moet natuurlijk een vurig patriot zijn geweest en als rechtgeaard Rus hebben neergekeken op de buitenlandse bourgeois-wereld. Nog in 1939 kon Derman schrijven dat Tsjechov een echte ‘Westerling’ was en dat er in zijn correspondentie geen verrukter brieven zijn dan die van zijn eerste buitenlandse reis. Thans is dat een ontoelaatbare erkenning. In een boekje Tsjechov op school, waarin aan onderwijzers en leraren verteld wordt hoe zij Tsjechov aan de jeugd moeten voorschotelen, schrijft M. Semanova: ‘Het is kenmerkend
- en de leraar dient de aandacht der leerlingen daarop te vestigen
- dat Tsjechov, kunstenaar met een ontwikkeld patriottisch bewustzijn, zich in het buitenland “een vreemde” voelde, er niet lang kon blijven en naar Rusland getrokken werd’. Waarop de schrijfster deze mening baseert is geheel duister; Tsjechov liet zich integendeel in de uitgebreide verzameling bewaard gebleven brieven uit het buitenland niet anders dan lovend over West-Europa uit, speciaal over de Fransen, Parijs, de Rivièra - hij wilde er langer blijven, verlangde er naar terug...Ermilov c.s. vinden het heerlijk wanneer, door Tsjechov of anderen, het oude Rusland gecritiseerd en verguisd werd; maar wat maken zij zich boos als dat gepaard ging met prijzen van het buitenland!
| |
| |
Niemand zal dus kunnen ontkennen dat, hoeveel waardevols de Tsjechovstudie in de Sovjet-Unie ook heeft opgeleverd, wij ons moeten verheugen dat ook in het Westen aan Tsjechov-onderzoek wordt gedaan. Behalve enkele Russisch-schrijvende emigranten wijdden in Engeland Gerhardi Middleton murry, Bruford, Hingley en anderen, in Frankrijk Irene Nemirovsky uitvoerig aandacht aan hem, en de nadruk komt dan meestal heel ergens anders te liggen dan bij de sovjet-critici. Némirovsky bv. accentueert veel meer het zoekende, onbevredigde, peinzende, smartelijke in Tsjechovs karakter.
Toch schuilt hier een gevaar - het gevaar dat men in het Westen gaat overdrijven naar de andere kant. Spraken wij totnogtoe over het veel te voortvarende en strijdbare Tsjechov-beeld, dat in Rusland van hem werd gewrocht
- thans willen wij ook wijzen op de in West-Europa bestaande neiging Tsjechov te veel naar onze tijd en ons geestelijk klimaat te trekken, hem te plaatsen in het raam van existentialisme en van de thans in het culturele leven overheersende stemming van moeheid en somberheid. Een dergelijke poging moet men m.i. zien in het essay over Tsjechov van de Nederlandse literator Pierre H. Dubois in zijn bundel ‘Een houding in de tijd’ (1950), dat de nogal veelzeggende titel draagt ‘Wanhoop als inspiratie’. Een korte, maar penetrante studie, verdienstelijk niet alleen omdat het een der eerste artikelen over Tsjechov in het Nederlands is, maar ook omdat het een persoonlijke en gedeeltelijk oorspronkelijke visie geeft. Gedeeltelijk, want Dubois baseert zich geheel op een artikel van de filosoof Leo Sjestov, ‘Schepping uit niets’ getiteld, waaraan hij ook zijn hoofdgedachte
- dat het essentiële in Tsjechov de wanhoop is - ontleent.
Sjestov was een origineel denker, maar geen literatuurcriticus; zijn essay, verschenen in 1908, toen wel Tsjechovs werk voor hem toegankelijk was (en dat nog slechts onvolledig), maar niet diens uitgebreide correspondentie, zijn aantekenboekjes, de opgetekende gesprekken met vrienden, die zoveel nieuw licht op de figuur van Tsjechov geworpen hebben - geeft een heel merkwaardige en op vele punten beslist onhoudbare mening over Tsjechov weer. En nu is het natuurlijk een riskante onderneming om een oordeel over Tsjechov te formuleren, zoals Dubois schijnt te doen, hoofdzakelijk of uitsluitend op grond van een gedeelte van diens werk en van een critiek van 35 jaar geleden, - vooral bij een schrijver als Tsjechov, over wie zulk een onafzienbaar grote literatuur bestaat.
De voornaamste onjuistheden, waartoe Dubois daardoor vervalt, zijn m.i. de volgende twee. In de eerste plaats spreekt hij, in navolging van Sjestov, van een ‘plotselinge omkeer’ in Tsjechov, die deze omstreeks zijn 27e jaar
| |
| |
ondergaan zou hebben, hieruit bestaande dat hij tot een diep besef van het volslagen wanhopige van het menselijk bestaan kwam. Nu is niet alleen in de hele literatuur over Tsjechov, behalve bij Sjestov, niets te vinden over een zo abrupte verandering, maar ook bij aandachtige bestudering van zijn werk, zijn correspondentie en andere nalatenschap zal geen onderzoeker iets ontdekken dat op een plotselinge wending in zijn geestesgesteldheid wijst. Zeker, de Tsjechov van ‘Een vervelende geschiedenis’ en ‘Oom Vanja’ is niet meer dezelfde als die van de humoristische niemendalletjes uit zijn jeugdperiode, maar Tsjechovs evolutie is een geleidelijke (wat nog niet wil zeggen geheel gelijkmatige), in hem voltrok zich een normaal rijpingsproces. Verkeerd is het, de luchtige vertelseltjes uit zijn vroegste periode te zien als de enige en adequate uitingsvorm van zijn kunnen en willen in deze jaren. Hij schreef deze verhaaltjes om den brode, en gedeeltelijk (vooral aanvankelijk) ook wel voor zijn plezier: hij schreef ze echter niet met hart en ziel, uitte zich er niet in. Dat deed hij wel min of meer in het interessante toneelstuk, dat hij op zijn twintigste schreef en dat een mislukt probeersel was, doch waarin wij talrijke elementen aantreffen die in zijn latere stukken opnieuw naar voren kwamen. Trouwens in die amusements-lectuur uit zijn jeugd vindt men reeds ernstiger uitingen, ziet men reeds elementen die in zijn latere novellen zouden terugkeren. En anderzijds schreef Tsjechov nog na zijn dertigste enkele malen een humoristisch verhaal in de trant van zijn jeugdwerk...
Dit laatste brengt ons tot ons tweede hoofdbezwaar tegen Dubois' betoog; het is reeds een - zij het misschien nog niet geheel overtuigende - aanwijzing dat zijn stelling over Tsechovs wanhoop niet geheel aanvaardbaar is. ‘Niemand die Tsjechov gelezen heeft kan van mening zijn dat hij een opgewekte natuur is’, schrijft Dubois. Maar niemand die een verhaal als, laten wij zeggen ‘De student’, ‘Hartje’, ‘De bruid’ gelezen heeft, kan van mening zijn dat Tsjechov ‘nooit hoopvol, altijd hopeloos’ was, dat ‘alles wat hij poogde te grijpen onder zijn pen leegbloedde’ (Dubois). En wie leest hoe Tsjechov zich in zijn brieven met enthousiasme uitspreekt over de materialistische leer en wereldbeschouwing, hoe hij de vorderingen der wetenschappen toejuicht en de verwachting uit dat in de toekomst ook de laatste vragen opgelost zullen worden - wie weet met hoeveel ongeduld hij in zijn laatste levensjaren de nadering van grote gebeurtenissen in Rusland verbeidde, - die kan niet geloven dat enkel wanhoop het diepste wezen van Tsjechov zou uitmaken. ‘Hij geloofde dat er een echte cultuur op komst was, die de mensheid zou veredelen’, bericht de schrijver Kuprin over hem.
| |
| |
Dit alles mag men afdoen met een opmerking over oppervlakkig 19e eeuws vooruitgangsgeloof - dit geloof was toch even wezenlijk in Tsjechov als dat gevoel van hopeloosheid, dat besef dat er geen uitkomst en geen uiteindelijke oplossing is, dat zich - wij ontveinzen het ons niet - stellig soms ook van hem meester maakte. Wanhoop betekent berusting, en Tsjechov berustte niet: hij had misschien geen parate antwoorden op alle levensvragen, maar hij trachtte die te vinden. De woorden van Sasja uit zijn laatste vertelling, ‘De bruid’, of van de student Trfimov uit ‘De kersentuin’, waarin zij aansporen te gaan leren, studeren, een nieuw leven te zoeken, geven ongetwijfeld uiting aan Tsjechovs eigen dierbare gedachten. Tsjechov is geen man-uit-één-stuk, hij heeft allerlei schijnbaar tegenstrijdige kanten, die zijn figuur zo aantrekkelijk maken; elke verabsoluterende kenschetsing van zijn karakter en zijn werk moet eenzijdig blijven en kan zijn wezen niet treffen. |
|