De Gids. Jaargang 114(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] W.J. van der Molen Gedichten Ik zie voor het venster de duiven als schepen voorover staan, glasgroen met kleuren van druiven in een citroengeel bestaan. Ik kijk hen diep in hun ogen, een kilte die voortkomt uit vrees heeft de iris naar binnen gezogen; zij vrezen zichzelve het meest. Met hun rechtopstaande veren, een oog dat de wereld niet ziet, wassen zij zich, en bezweren zichzelf met een snavel verdriet. Zij tillen hun vleugels samen, borstpluis dwarrelt neer op het plat; duiven zijn de nabestaanden van een voorbijgaande stad. [pagina 97] [p. 97] Het water en de landouwen zijn van een andere orde, ik kan er niet op vertrouwen zonder ook eenzaam te worden. Het water staat op papier, ik kan het naar binnen vouwen met golfjes, vissen, oud wier, een meermin, levenslang rouwend. Het landschap wacht buiten op mij, een rechte hemel erboven, met bomen van zeegroene zij; ik kan er niet in geloven. Het is beter binnen te blijven om in nooit aflatende pijn het land bij het water te schrijven of wachten tot zij verzoend zijn. [pagina 98] [p. 98] De avond begint als een deur die plotseling opengaat, in de namiddag valt een scheur waar een doodsbleek beeld in staat. Een schim, die uitvloeit als inkt, onverwachts zwart wordt en kijkt met ogen diep en lichtblind. De middag lijkt op een lijk. Dan valt een wak in de dag, water smaakt plotseling brak, de deur slaat dicht met een slag, wij staan in 't andere vlak. Onze hand voelt niets meer, de geur van een dagendood lichaam dringt van buitenaf door de deur. De nacht eindigt als zij begint. Vorige Volgende