kiej een walging van het ordinair afgemetene, burgerlijk beheerste van het Westen; zijn mensen leven fel’ (I, 325). Fata nolentem trahunt.
In tegenstelling met het boek van B.H. Sumner, ‘Rusland, heden en verleden’, waarvan de Nederlandse vertaling in 1948 verscheen, schenkt de studie van Dr v. Gelder evenveel aandacht aan de cultuur-geschiedenis als aan de politieke historie. Hoewel de laatste allerminst verwaarloosd wordt, gaat de schrijver van de vooronderstelling uit, dat zij door de eerste gedragen wordt. Het boek is afgestemd op het volledige ‘lot’ van Rusland, niet slechts op de uitwendige omstandigheden, maar ook op de reacties van het volk daarop. Dientengevolge komen sommige gebeurtenissen en verschijnselen enige malen voor, eerst politiek gezien, later cultureel. Voorbeelden: het Raskol (I, 260 en 281); het Decabristen-oproer (I, 189 en 329). Het getuigt voor de nauwkeurigheid van de schrijver, dat herhalingen doorgaans vermeden worden. Dit evenwijdig lopen van politiek en cultuur maakt het boek compleet, en bevredigend voor hen die Rusland willen leren begrijpen. Zelfs de muziek van Tsjajkowskiej ziet de lezer hier in verband met het geheel (I, 303-304; II, 23). Met de letterkunde van de tijd na de revolutie is de schrijver veel minder op de hoogte dan met die van de 19de eeuw. Wel noemt hij in de korte bibliographie de studie van Dr K.F. Proost en het boek van G. Struwe (Soviet Russian litterature, 1935), en maakt hij zelf over die latere literatuur enige behartenswaardige opmerkingen (II, 299); toch maakt het niet de indruk, dat hij veel daarvan gelezen heeft. Zelfs aan het opnemingsvermogen van een Dr v. Gelder komt eens een einde!
Dat een culturele geschieschrijving geheel objectief kan zijn, geloof ik niet. Het is een weldaad te bespeuren, dat de schrijver naar objectiviteit streefde, en nergens poogde zichzelf te verschuilen. Wij leren hem kennen als iemand, die beseft, wat een existentiële overtuiging voor de mens betekenen kan. Zowel de overtuiging der Oud-gelovigen, die door de ‘List der Idee’ op progressieve wegen geleid werden (I, 267-274) als die der atheïstische intelligentsia van de jaren na 1860, bereid haar carrière, rust, rijkdom en vaak haar leven te offeren (I, 321). Zowel de overtuiging der huidige gelovigen, die ondanks hun maatschappelijke emancipatie een oprechte behoefte hebben behouden aan een band met het Oneindige (II, 292) als die der historisch-materialisten, wier ‘geloof’ eerlijk en helder wordt uiteengezet (II, 282). En toch beschrijft Dr v. Gelder ook met veel waardering een figuur als Tsjéchof, die fijne, door humor vertederde uitbeeldingen van mensen geeft, maar geen idealen kent (II, 24). De schrijver heeft eerbied voor alles, wat innig-menselijk is, doch een afkeer van huichelachtige vroomheid, dor formalisme en zinledige ceremoniën. Zij menselijkheid brengt hem wel eens in verzoeking, een karakterschets van personen te geven, die voor het geheel iets te uitvoerig is, en voor bestrijding vatbaar. Aan de andere kant maken deze uitweidingen het boek prettiger leesbaar.
Wat zijn verhouding tot het nieuwe Rusland betreft, de schrijver van het ‘epos van leed en strijd’ is er van overtuigd, dat wij eindelijk, na 1921, kunnen spreken van een strijd, die tot vermindering van het leed heeft gevoerd (II, 239). ‘Te betreuren zijn de beperkingen van de vrijheid, en dat gevoel van eigenwaarde, dat zich ook in de politieke macht ten opzichte van anderen wil uiten... Het idealisme, dat de Communistische partij en de op haar steunende regering haar bijzondere kracht geeft, wordt daardoor verlaagd tot een nationalistisch machtstreven, dat een ernstig gevaar voor de wereldvrede in zich bergt, vooral omdat het gevoed wordt door een even ernstig, even weinig