| |
| |
| |
Top Naeff
Kroniek van het proza
J. van Oudshoorn, Doolhof der Zinnen. (G.A. van Oorschot, Amsterdam.)
Het getij grijpt machtig en onberekenbaar in, in den levensgang der boeken. Met te weinig onderscheidingsvermogen, helaas, dan dat wij zouden kunnen geloven aan de legendarische ‘rechtvaardigheid van den tijd,’ die richt, schift en scheidt het kaf van het koren. Hoe veel reputaties moeten herhaaldelijk worden herzien, en hoeveel eerste plaatsen blijven desondanks in de cultuurhistorie ten onrechte bezet, naast evenveel miskenningen! Normen en maatstaven wisselen in de kunst met elk seizoen, stroming en mode scheppen onbetrouwbare idealen, de herinnering van een steeds kleiner aantal ooggetuigen uit ‘het verleden’ verzwakttegenover de modernisten, die de gehele literatuur aan hun inzichten ondergeschikt zouden willen maken, ongeacht het eigen klimaat waarin deze op haar tijd ontstond. Dit geldt in de eerste plaats voor boeken met een strekking, maar niet zoveel minder voor den roman, de novelle, het gedicht welke er zijn om hun zelfswil. Wie enige tientallen jaren de lotgevallen van de boeken gade mag slaan, ziet ze in de belangstelling rijzen en dalen naar willekeur, geluidloos verzinken en onverwachts weder opduiken. De jongste generaties stellen het dan gaarne voor, alsof de auteur van zulk een boek door zijn tijdgenoten ‘onderschat’ is geworden, zodat de eer der herontdekking hun triomfantelijk toevalt.
Zó is het o.a. met Elsschot gegaan, niettegenstaande diens Villa des roses indertijd, bij de publicatie in Groot-Nederland, een gretig erkende en in de gehele literaire pers toegejuichte gebeurtenis is geweest. En zo is het nu weer het geval met J. van Oudshoorn, in zijn tijd door de vakgenoten al evenmin over het hoofd gezien, noch op geringer waarde werd geschat dan op dit ogenblik. Ietwat ondoorgrondelijk blijven deze golvingen in het onderling oordeel; ze zijn van anderen oorsprong dan de ‘populariteit’. Opeenvolgende geslachten zoeken naar de mogelijke oorzaken, waaraan soms een auteur een lange vergetelheid te wijten heeft, of waaraan een arge- | |
| |
loos boekenschrijver zijn wederopstanding - posthume, of nog bij zijn leven - dankt.
In het geval J. van Oudshoorn, wiens roman Willem Mertens levensspiegel in de letteren kwam, gelezen werd, en overwon, schuift men de daarop gevolgde inzinking van de aanvankelijke geestdrift gaarne in de schoenen van ‘de moraal’ en neemt aan, dat zekere benepen zeden van weleer den vrijmoedigen schrijver op den duur hebben geschaad. Daaraan mag eene smalle kant van waarheid zijn, ik voor mij geloof niet, dat de door Van Oudshoorn gebruikte gegevens als zodanig, zoveel aanstoot hebben gegeven; integendeel hebben, naar mijn herinnering, de vóór-oorlogse lezers zich terstond zeer vatbaar getoond voor het hoog gehalte van dit werk, juist in sommige bedenkelijke passages, en den voornamen geest, dien het ademt, onvoorwaardelijk erkend. Waaraan het dan gelegen heeft, dat over dit onalledaags succes bijna een halve eeuw is heengegaan alvóór een onafhankelijk en toegewijd uitgever het oeuvre weer onder de aandacht dorst te brengen?
J. van Oudshoorn - een pseudoniem verbergt in den regel te veel voor het publiek, het stimuleert langs den huiselijken weg te weinig het succes van een roman - de zich noemende: J. van Oudshoorn was nooit een veelschrijver, er lagen betrekkelijk lange tussenpozen tussen zijn verschillende, over de tijdschriften verspreide novellen, en bijgevolg wordt er dan ook minder over een auteur geschreven dan voor zijn werk dienstig zou zijn. Bovendien woonde hij buiten Nederland - te Berlijn meen, ik - waar hij onder zijn familie-naam een ander ambt bekleedde. In Nederlandse literaire kringen vertoonde hij zich zelden of nooit.
Zonder nu bepaald te pleiten voor boeken- en schrijversmarkten, waarbij het lezerspubliek in de gelegenheid wordt gesteld zijn schrijvers van aangezicht tot aangezicht in een tentje te aanschouwen, vrees ik toch, dat een te strenge anonimiteit een schrijver wel eens iets onthoudt van de menselijke verstandhouding, die zijn werk toekomt. Het woord ‘populariteit’ zou met betrekking tot Van Oudshoorn echter volstrekt misplaatst zijn en ten onrechte de aandacht vestigen op factoren, welke voor hemzelf alvast niet overwegend zijn. Bij de behandeling van zijn stof, hield hij de sexuele zwarigheden van jeugd en ouderdom ver van de inlichtende ‘brochure’, en nog verder van wat wij onder ‘prikkellectuur’ verstaan, zodat de onbevangen lezer veeleer ontroerd wordt door de innerlijke kuisheid dezer verhalen, met een inslag van orthodox ‘zonde’-besef, dan geschokt door de openbaring van hetgeen Victor van Vriesland in zijn ‘Inleiding’ tot
| |
| |
dezen nieuwen druk bondig: de ‘nachtzijde’ van het leven heeft genoemd. Er waren onloochenbaar in den tijd, waarin dit werk verscheen - kort voor den eersten oorlog - ‘naturalisten’, die zich op dit punt minder onbetuigd lieten dan juist deze schrijver. Alleen, zijn opvallend goede schrijfwijze maakte hetgeen hij schreef, almede opvallend, uitzonderlijk indringend. Het greep wijder om zich heen, groef dieper in de geheime schachten van ziel en zinnen, en trof wreder dan het meeste van wat in de Nederlandse taal, onder den invloed van Zola, veelal uit rustiek milieu aan den man werd gebracht. Waarschijnlijk vond hij, levend in een Metropool - in het Duitsland van Frank Wedekind, Hans Heinz Ewers, en later Kafka - een breder basis dan die, waarop de Hollandse vakgenoten waren geplant, van wie hem Emants, Dr A. Aletrino en Fr. van Eeden het naast stonden. De invloedrijkste internationale kopstukken waren in dien tijd Ibsen en Strindberg, en daarvan merkte men in Berlijn in elk geval meer dan in Nederland. Wie, die leest hoe Willem Mertens op een dag overweegt, op welke wijze een einde te maken aan zijn leven: ‘Een brief schrijven, kort en zakelijk, en zich daarna in zijn beste kleren op de sofa vergiftigen’, denkt niet aan Hedda Gabler, die in schoonheid wenste te sterven. Op verschillend niveau vinden wij hier éénzelfde behoefte: het einde althans zo proper mogelijk, tot iets aesthetisch geslaagds te maken, welke beiden, Hedda Gabler en Willem Mertens, doet spelen met de laatste mogelijkheden van een twijfelachtig aards bestaan.
Onze latere schrijversgeneraties hebben het ideaal der schoonheid inmiddels achter zich gelaten. ‘De wijze waarop’ - l'art pour l'art tot in den dood - zegt den meesten niet veel meer, maar hoe dicht staan zij voor het overige bij dezen Meester uit het verleden, en hoeveel kunnen zij van hem leren op het gebied van den stijl, van houding en reserve, van al wat een verhaal, wat er ook aan verouderd mag heten! voor verval behoedt. Springlevend en gaaf zijn deze te lang vergeten novellen aan de literatuur teruggegeven in een kloek, fraai uitgevoerd boekdeel door den uitgever G.A. van Oorschot, die de Nederlandse letteren al meermalen op onbekrompen en onbaatzuchtige wijze aan zich heeft verplicht, en dit, naar wij hopen, in de toekomst zal blijven doen. Wij denken hierbij aan Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants, aan essayistisch werk van Frans Coenen, aan verhalen van Cyriel Buysse, aan de sprookjes van Hélène Swarth, aan Getrouwd door G. van Hulzen, aan Frits Hopman, aan de kinderschetsen van den jong gestorven Frits Roosdorp, aan Een Koning van Ary Prins...
| |
| |
Een rentrée met vlag en wimpel, ofschoon de vraag in ons opkomt, of het voordelig is voor Van Oudshoorn's novellen in één bundel snel achter elkaar gelezen te kunnen worden? Ons treft dan wel veel overeenkomstigs in de wezensgesteldheid der diverse hoofdfiguren en de wereld waarin zij leven, of zich laten leven. De nachtzijde van dit leven wordt allicht wat eentonig en de verschillende namen: Willem Mertens, Eduard, Tobias geven niet alleen gestalte aan ongeveer dezelfde avonturen, zij staan ook voor ongeveer dezelfde opvattingen en begrippen. Het verrassende, dat Willem Mertens levensspiegel, het eerste dezer verhalen, bij de verschijning voor ons had, kon zich alleen nog herhalen bij de publicatie van Pinksteren. Wat daar rondom verschenen is - ofschoon van gehalte niet minder - mist het verbluffend en veroverend element; het ‘nachtleven’ is den braven lezer dan al te nauwkeurig vertrouwd geworden. Leest men derhalve deze zes, onder den voortreffelijk kenschetsenden titel Doolhof der zinnen gebundelde novellen achter elkander, dan blijft weliswaar de bewondering voor dit fijngeschakeerd en gespierd proza, maar verliezen de conflicten iets van hun boeiend aspect.
Van Willem Mertens zijn en blijven ook de fundamenten het overtuigendst. Wij kunnen dit leven van kind tot man op den voet volgen, met inzicht en vertedering, doordat de schrijver ons in het ‘Frühlingserwachen’ van den knaap - door oudere jongens en meisjes bruusk ingewijd - in een soort van voorspel met piëteit heeft betrokken. In het onloochenbaar tragisch verband komt ons ook in de gedragingen van den volwassen man niets meer verwonderlijk, onzedelijk of afkeurenswaardig voor; wij blijven dit verschrikt ‘kind’ zien door den man heen.
Ook Eduard (Louteringen) is een door zijnzinnenleven in de eenzaamheid gedrevene, gelijk Willem Mertens, maar hij ‘zondigt’ in hoofdzaak in den geest en laat zich daartoe meer door lectuur inspireren dan door buitensporigheden metterdaad. En hoewel ook hier de schrijver spreekt van ‘het schandelijk tekort in zijn opvoeding’ vatten wij dit toch minder als oorsprong van zijn nood en verklaring voor zijn onrein droomleven.
Al van Oudshoorns tragische helden zijn in wezen: kunstenaars. Zij lijden aan hun verbeelding, aan hun daden en de mogelijke gevolgen daarvan, lang voor ze eventueel zijn gepleegd. Overmaat van verbeeldingskracht een teveel aan ‘geweten’, houdt ook de herinnering levend in kwellenden vorm; en doordat zij, burgerjongens met onbereikbare idealen voor ogen, de krachten missen daar naar toe te leven, worden zij innerlijk verscheurd door de harde tegenstellingen tussen droom en werkelijkheid. Zij missen
| |
| |
een uitlaat, dien de kunstenaar vindt in zijn werk, en zoeken bevrediging, die, ontoereikend, slechts tot onvrede met zichzelf leidt.
Tobias Termaete (Tobias en de Dood) is geen machteloze, geen slachtoffer van zichzelf, gelijk de beide vorigen; hij is een epicurist aan de tafelen van het ‘nachtleven’ en weet zich ten slotte in een eerzaam huwelijk te bergen. Een gruwelijk avontuur schuift zich daartussen, een poging tot chantage, waarbij de afperser hem als de levende dood op de hielen zit. Maar deze heer Termaete is in zijn genre een man van formaat en hij heeft bovendien veine. Een barmhartige Voorzienigheid, of bloot het toeval, grijpt te rechter tijd in, en de Dood, op weg Tobias het vuur aan de schenen te leggen, zwenkt onverhoeds af, en maakt diens achtervolger onschadelijk door middel van een auto-ongeluk. De lezer voelt de opluchting als het ware aan eigen lijf en verheugt zich zelfs in het geluk van dien raren Tobias, wanneer deze, na alle duistere wederwaardigheden, openlijk en fier met zijn officiële bruid naar het altaar schrijdt.
Hier breekt de ironie door, welke wij in Willem Mertens en Louteringen node hebben gemist, wijl zij Van Oudshoorns sterkste zijde is. In Pinksteren wordt ze tot humor, licht en mild, en omrankt met gratie het onfatsoen.
Twee zeer jeugdige paren, nog schoolkinderen, die gevieren op stap gaan om in een obscuur hotelletje, in twee tevoren bestelde vunzige kamers, met angst en beven huwelijkje te spelen... De onoverwinnelijke gêne, de klamme lakens, de teleurstelling over de gehele linie, hevelen het vermaak over op den lezer, maar zijn tevens zo kenschetsend voor de verboden en onrijpe Paradijs-vrucht, zo natuurlijk-vrouwelijk en onmiskenbaar-mannelijk, dat wij ons bijna schamen te lachen om zulk een klassieke fataliteit in zakformaat. Want ach, de lieve Marie overleeft ‘le lendemain après’ haast niet, zij was weliswaar, gelijk haar vriendin Jenny, nieuwsgierig geweest, maar ook liefde-verlangend van Arie... en toegeeflijk uit opgejaagde lust. En zie nu eens aan, met welk resultaat!
‘Wanneer hij het verlangde, was zij bereid opnieuw met hem naar een kamer te gaan’? Maar de gulheid van dit aanbod maakt Arie, oververzadigd, alleen nog maar verlegen, en bovendien zit hij voor zijn eindexamen...
‘Arie, ben ik je in de weg?’ Marie vraagt het ten einde raad en met bevend hart. En dan gebeurt het ‘verschrikkelijke’, volgens den schrijver: Arie antwoordt niet, en keert zich ook niet om. Het begin van het einde. De doolhof der zinnen... in al zijn tragi-comische complicaties.
| |
| |
In het korte verhaal Aan zee neemt Van Oudshoorn dit verraderlijk natuurverschijnsel weder op; thans zijn het twee volwassenen samen op een plezierboot. En het eindigt aldus: ‘O, Janus’, stamelde zij, ‘als je eens wist...’ Hij wendde zich af. Het vaartuig begon zich met een koene stijgering uit het grauwe dal der wateren te verheffen. De hemel leek benauwend laag gezonken. Zo ver het oog reikte, dreigde de ontembare stuwkracht van den verraderlijken zeegang. En terwijl, met het suizen van een waterval, de deining brak, had hij het beklemmend voorgevoel, hoe doorhaar toedoen eens zijn leven in kille, grondeloze diepten zou worden gesleurd’. Dit is, in de gegeven situatie doorvoeld en doorademd, prachtig proza!
Soms, meestal in het begin van een verhaal, had Van Oudshoorn wel eens te kampen met de gebreken van zijn tijd: te veel bijvoeglijke naamwoorden, overlading van den zin. Dan vormt het beeld zich moeilijk en blijft zwak. Maar zo raakt hij op drift, of hij schrijft sterk, helder en overtuigend en menigeen ten voorbeeld in ons land, waar men vaak naar universele onderwerpen reikt zonder zich van de verantwoordelijkheid, die zulke motieven opleggen, voldoende bewust te zijn.
Met De tweede fluit - het zesde dezer verhalen - betreedt Van Oudshoorn geheel het terrein van Kafka. Het verlangen naar bevrijding door wezensverandering, dat zich in den droom, waarin de gedaanteverwisseling plaats vindt, uitviert. Daar, in een andere werkelijkheid, doet zijn kleine muzikant dingen, die hij in zijn ware gedaante nooit zou hebben bestaan. Niet minder dan een moord op de lichtekooi, bij wie hij zich van de obsessie zijner jeugdige onervarenheid heeft getracht te bevrijden.
Voordat het Expressionisme voor het afwijkende in de affecten van de ziel, de zinnen en den geest vormen vond, zochten de schrijvers hun toevlucht in, wat men toen noemde: het pathologische; door sommigen gemakkelijk aanvaard, door anderen literair geschuwd. Na Freud en het Expressionisme ontsloten zich voor auteurs als o.a. Kafka, ontginningen in nieuwe richting, waaraan toen velen zich gewonnen gaven. De droom stond daarbij in het middelpunt der mogelijkheden. En ook bij van Oudshoorn is het de koortsdroom, als gevolg van een leverworstvergiftiging, waarin ‘de tweede fluit’ zijn onverantwoordelijke daden pleegt; het verhevene uit het triviale voortgekomen als een andere realiteit.
Misschien moeten wij deze schets in het verband der verruiming van de literaire mogelijkheden de meest belangwekkende van den bundel noemen? De mooiste blijft voor mij Pinksteren, om de poësie, welke de schrijver aan de nuchtere levenswijsheid van dit jammerlijk avontuur heeft afgevangen. Het blijft als vervlochten met de lente en het Pinksterfeest en is
| |
| |
diep-menselijk genoeg om, zonder iemands gevoelens te kwetsen, te worden aanvaard als een natuurlijke zaak.
Edoch, het gaat hier niet om persoonlijke voorkeur voor dit of dat. Al deze verhalen, zonder uitzondering, dragen éénzelfde hoog keur, en bewijzen hoe voor een meester in zijn vak als Van Oudshoorn het leven, met inbegrip van ‘den dooltuin’ tot in al zijn schuilhoeken openstaat, en hoe de literatuur op dit plan adelen kan wat den burgerman doet gnuiven, en achter de hand gefluisterd, de verontwaardiging wekt der rechtschapenen. Een aristocratisch boek. |
|