| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
Hun oog is vlak
Ik was ambtenaar. Toen duvelstoejager op een drukkerij, turfsteker, bankbediende, colporteur, organisator voor een liefdadigheidsvereniging, verslaggever, gerechtsklerk, schilder van kitschplaten, bohémien. Later psycholoog. Ik trouwde. De oudste is een jongen, hij wordt archeoloog, hij is negen. Het ene meisje wordt dokter, het andere schilderes, ze zijn zes en vier. Toen ik dertig was ging ik studeren. Ik wilde eigenlijk asstronoom worden, kosmogonie is het waartoe ik me voel aangetrokken. Ik wilde ook schrijver worden, maar ik kan niet schrijven. Ik heb feiten. De feiten vormen geen geheel. Zo ben ik blond, heb grijze ogen en een smalle kin. Gisteren nog reed ik langs een landweg, 's avonds. Het was donker. Er lag een fiets half over de weg en op de berm sprong een man op een meisje toe. En zij zei Niet doen, nou ... Het was een soldaat. Dat zijn feiten. Mijn vriend liet mij zijn nieuwste werk zien.
‘Dat is heel mooi’, zei ik.
‘Het is een goddelijke greep’, zei hij. Hij had een Amerikaanse hoed op. Zo zei de bakker mij dat Frits Langenel dood was, hersenvliesontsteking. Hij werd twaalf jaar. Dat zijn feiten.
Ik weet dat mijn jongste dochtertje gezichten trekt tegen zichzelf in de spiegel en tegen ons. Vroeger smeerde ze met haar excrementen haar bedje vol. Ze stopt alles in haar mond, bloemen, papier, kiezels. Ze tekent een ouwe heks en ze heeft behaarde benen. Daarom wordt ze schilderes. Ik heb mijn vrouw leren kennen toen ik achttien was, zij was vijftien. Ze had een kinderlijke mond, lichtblauwe ogen en dik, donkerblond haar. Ze was iets kleiner dan ik, ik één-zeventig. Als je staat ben je kleiner dan wanneer je ligt, 's morgens langer dan 's avonds. Het was 's avonds in een stadspark. Ze trok me aan en zo begon het. Ze kwam op een hogere burgerschool. Na een jaar bleef ze thuis om haar moeder te helpen. Ze was bang niet over te zullen gaan. Ik ken de angst. Er is veel over geschreven. Er is ook een philosophie op gebaseerd. Ik heb rozen. Soms komt mijn buurvrouw voorbij; op haar wangen ligt de kleur van mijn rozen. Dan is er iets met de
| |
| |
hartkleppen. Ze weegt honderdtachtig, ze is dertig. Ze heeft een dochtertje met mongoolse ogen.
‘Anneke is achterlijk’, zegt mijn oudste dochtertje, ‘want ze praat zo achterlijk’.
‘Ze is pas twee’, zei ik.
Het begon eigenlijk in de oorlog. Ik werd gearresteerd. Ze klopten aan de deur en zij deed open. Tenslotte kwam ik in een witte cel. Er was een ventilator die niet gebruikt werd. Het binnenplein maakte een hoek. Daarachter was een appelboom.
De oorlog is voorbij.
Ik vraag me af wat er van mij geworden is.
Daar stap ik door de kamer, een, twee, drie, vier, een, twee, drie, vier ... daar stap ik en ik heb ideeën; onvruchtbare fantasie vult mij en de horizonnen der wereld verwijden zich. De rozen hangen in trossen neer voor de tuindeuren. Er zijn webben in verweven. Het rood doet het groen sterker glanzen. Als je naar rood kijkt wordt de wereld een ogenblik groen en als je naar groen kijkt wordt de wereld een ogenblik rood. De hemel is blauw tegen het geel van de daklijst. Zo stap ik naar de rozen en ik keer. Zo stap ik naar de hemel en ik keer.
En vol ben ik van een wijde horizon. En dan moet ik aanzitten aan tafel. Ik wijs de jongen er op dat hij zijn mes als een schroevendraaier en zijn vork als een pen moet vasthouden en rechtop moet zitten. En het jongste meisje zeg ik dat ze het mes niet in de mond mag nemen. Een peer snij-je eerst in vier stukken, meisje, en dan schil je pas.
‘En niet met de pitten schieten! Het is hier geen varkenskot!’
Mijn vrouw sust. Ik lach om mezelf want ik bootste alleen mijn vader na. De man is onvrij. Hij heeft een vader. Hij was ambtenaar, van boerenafkomst. Kunstenaars stammen van het platteland, zakenlieden en politici van de steden. Hun voorouders. Dat zegt Carrel, l'homme cet inconnu.
Daarom wil ik schrijven omdat ik niet schilderen kan. En het begon dan in de oorlog.
Ze was bang voor de vliegtuigen. Ze lag bevend te luisteren naar hun gebrom in de nacht. Ze wilde vluchten. Men kan niet vluchten. Ik las haar de tuinman en de dood voor. Ik zei dat vriend noch vijand het op haar persoonlijk gemunt had. De kans op een bomtreffer is geringer dan de kans op malaria. Er zijn veel vliegen hier en veel muggen. De malaria hangt met twee poten zwevend tegen een wand. De mannetjes zijn ongevaarlijk. De besmetting is alleen mogelijk in de nazomer en als de mug besmet is.
| |
| |
‘Je hebt meer kans op blikseminslag’, zei ik, ‘en we zijn omringd door drie hoge pijpen met bliksemafleiders. Hier valt geen bom’, zei ik.
‘Het kàn’, zei ze.
‘Dan zul je het toch nooit weten’, zei ik.
Maar het was niet de oorlog zelf, het was omdat ik gearresteerd werd.
Ik had haar niets verteld van mijn werk. Ze gedroeg zich dapper. Ze snauwde de mannen af. Ze wilden haar ook meenemen, maar ze mocht blijven omdat ze een klein kind had.
Tenslotte kwam ik in een gevangenis met witte celmuren. De vorige waren grijs. De cel was ook kleiner, we waren met drie man. Een cel maakt je misselijk en de mensen maken je misselijk. Als jongen al heb ik monnik willen zijn. Zij bewaarden de beschaving in hun cellen. Sinds de aanvangen der moderne natuurwetenschap is het primaat van het object verdwenen en heeft er een verlegging plaats gevonden naar het kennend subject, zegt de philosophie. Daarom ben ik psycholoog geworden omdat ik geen monnik kon zijn, zei mijn vader, omdat we protestant waren. De ene was een lange kerel, een rijnschipper, hij had een aak verduisterd. De andere was kort en breed, reiziger, hij had distributiebescheiden weggenomen. Ik was niet lang, tenger gebouwd en had illegaal werk gedaan. We hadden een spel dominostenen en na het middagmaal speelden we enige tijd en dan wandelden we op en neer met z'n drieën naast elkander van het tralievenster naar de deur en terug. Zij waren groot en sterk. De een had een aak verduisterd en er zevenduizend voor gekregen. Hij bad bij het eten, hij was Calvinist. Zijn zoon was aan het Oostfront als S.S.-er. Hij had een foto van hem, maar mocht die niet aan de celwand hangen. Er schoten tranen in zijn ogen. Het waren lichte ogen, iets uitpuilend. Dat doet het schildklierhormoon. Hij had een bijbel gevraagd uit de bibliotheek, maar niet gekregen.
De ander had distributiebescheiden weggenomen. Hij was nationaalsocialist en in dienst van de Duitsers om de woningen van Joden leeg te halen. Hij praatte door als de ander bad en rammelde met de etensbakjes. Zijn hoofd was een beetje kaal en het was rond. Zijn ogen glommen vrolijk en spottend. Hij was zichzelf altijd meester. In de vorige gevangenis hadden we elkander al ontmoet. Hij was toen gevangene-administrateur. Hij schreef onze bezittingen op: vulpen, tabakspijp, tabaksdoos, das, twee sleutels ... Nu was hij hier en liep op en neer en vroeg mij waarom ik zat. Ik zei dat ik onschuldig was.
Hij lachte. ‘Ik zal je niet verraden’, zei hij. Hij ging op de kruk zitten bij de opklaptafel. Er was een stopcontact boven.
| |
| |
‘Voor de radio?’ vroeg ik.
‘Voor breimachines’, zei hij, ‘voor de vroegere gevangenen’.
Hij vroeg het me niet, maar ik ging tegenover hem zitten.
Hij trommelde vergenoegd met zijn vingers op het tafelblad. De schipper liep heen en weer. Hij keek naar ons en zei:
‘We moeten het blad weer eens schuren.’
‘Ik geloof er niets van dat je onschuldig bent’, zei de reiziger. Hij keek me met een vriendelijke blik aan. Het spottend geglinster gaf de idee dat hij meer wist dan ik vermoedde.
Met zo'n blik wordt men geboren.
Ik heb een vriend, ook hij zat toen opgesloten. Zijn hoofd is rond en in zijn ogen is spot en opgewektheid. Toen ik met hem kennis maakte, dacht ik dat hij mij uitlachte. Ik voelde me ongelukkig. Ik ben tenger van bouw, blond, heb grijze ogen en smalle kin.
Mijn vrouw zegt dat ik een koel gezicht heb, een intellectuelenkop, zegt ze. Ik heb scherpe ogen, zegt ze, die priemen. Ze zijn alleen zacht wanneer ik naar mijn jongste dochtertje kijk. Ik ben nuchter, zegt ze, ik ben een ontleder. Maar mijn vriend is schilder. Zijn gezicht straalt als ik iets zeg en dan denk ik dat hij me betrapt op domme gezegden. Nu weet ik dat hij zo geboren is en dat hij vriendelijk is. Ik voel me gelukkig wanneer ik hem ontmoet. Een paar dagen geleden zagen we elkander. Ik had haast omdat ik met de trein mee moest, maar ik liet de trein gaan. We dronken wijn. Hij drinkt erg snel. Hij eet ook snel.
‘Daar krijg je een maagkwaal van’, zei hij, ‘maar mijn vader zei altijd: zorg dat je geen maagkwaal krijgt. Je gaat er niet aan dood, maar je geneest er niet van, tenzij je maanden lang absolute rust neemt’.
Zijn vader was dokter. Hij stierf jong. Aan zijn hart.
‘Wat is het in me dat de vrouwen van me afschrikt?’ vroeg hij me.
‘Doen ze dat?’ vroeg ik ongrammaticaal.
‘Ja, het gaat even goed, ik praat met ze, ben hartelijk en ineens is het uit.’
Ik wou antwoorden: Omdat je lacht, maar ik deed het niet.
‘Vertel me eens’, verzocht hij, ‘jij kunt dat weten, al de mannen die ik ken hebben het zo over hun plezier bij de vrouwen. Ik voel me minderwaardig. Ik kan het maar één keer en dan maf ik en zij zijn de hele nacht bezig’.
‘Kul’, zei ik, ‘wensdromen’.
‘Aha! Is het dat! Oooh!’
Hij bracht me naar de trein. En ik zag in die spottende ogen niets dan argeloosheid.
‘Ik geloof niet dat je onschuldig bent’.
| |
| |
‘Dat moet ieder zelf weten’, zei de schipper zonder zijn wandeling te staken.
De ander lette niet op hem.
‘Als ik ergens aan schuldig was, zou ik me niet laten arresteren’, zei ik, ‘niet onder dergelijke omstandigheden’.
‘Ze maken je zo maar niet dood’, zei hij.
‘Wie spreekt over dood?’ vroeg ik.
‘Ieder zit zijn tijd uit’, zei hij, ‘ik heb gegapt, de schipper heeft ook gegapt. En jij?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘De grendel kan ieder ogenblik weggeschoven worden’, zei ik, ‘Peloton’. Hij snoof, stond op en wandelde naast de schipper voort, breed, zodat er voor mij geen plaats meer was.
Ik geloofde niet aan het peleton. Ik ben niet bang voor wapenen in de hand van mensen. De mens is redelijk. Hij moet eerst zijn handeling bedenken. Geef hem bedenktijd. Hij pakt geen man zonder rede in de kraag en stelt hem tegen de muur. Hij is geen hongerig dier dat grijpt om te eten. Hij moet zijn daad voor zijn gevoel kunnen verantwoorden. Maar de mens kan ontmenst worden. Dan ziet hij de mensen niet meer. Dan ziet hij namen op een lijst en streept aan. De ene naam spreekt sterker dan de andere. Namen associëren zich aan dingen en gebeurtenissen. En dan streept hij Jansen aan omdat de vrouw die hem afwees zo heette en Jansen sterft. Hij heeft een kogel in zijn maag, want ze schieten slecht. Daarom kreunt hij en men geeft hem een nekschot. Jansen sterft niet door de mens die schiet. Hij sterft door het ontmenste wezen achter een schrijfbureau, dat mensen grijpt zoals een varken eikels. Ik vrees de dood niet, maar ik wil niet sterven. Ik heb geen vertrouwen in een menselijke macht boven mij. Daarom heb ik nooit zwemmen geleerd. Ik schreeuwde in het water. Ik wilde eruit, ik was een dier in doodsangst. Dat gewonde vogeltje dat ik opnam toen ik een jongen was en dat ik wilde koesteren. Het beet en het krabde en ik wilde het goede. Je moet het zelf weten, zei ik, dan vreet de poes je op. En zo kwaad was ook de zwemmeester. Maar de poes éét de vogeltjes, zo is het nu eenmaal. Jager en prooi behoren bij elkander, zegt de bioloog. Ze vormen een eenheid, dat is de natuurlijke orde. Maar ik behoor niet bij een zwemmeester en het vogeltje behoort niet bij mij. Daarom geloof ik niet aan het peloton. Ik zal wel vrijkomen wanneer de nevel dicht om mijn zaak hangt. Ik beken niet. Ik erken me niet als prooi voor mensenvangers. Ik ben een mens. Ik heb altijd het goede gewild. Ik heb haar opgevoed, ik heb getracht haar haar angst te doen overwinnen.
| |
| |
Ons huwelijk vond in stilte plaats in een voorstad. De ambtenaar sprak plechtig, ook zijn woorden over huwelijksplichten, voornamelijk voor de vrouw, waren plechtig. Het kleine zaaltje waar wij met enkele mensen stonden, werd verlicht door de invallende zonnestralen die haar omhulden van tule. Een aartsvader met een rode baard keek van de wand op ons neer, stoffig, de ogen rooddooraderd. De ambtenaar blikte ons vriendelijk aan, keek soms over ons heen naar de achterwand waar een strandtoneeltje hing van Israels in een te brede en te vergulde lijst, want de gemeente koopt soms kunst. Eindelijk stak hij ons de hand toe. Zijn ogen dwaalden verlegen naar de armenbus, die op tafel stond. We offerden en de bode schoot naderbij en er lag adel in zijn verlangen naar een fooi. We doorliepen de korte gang. Buiten stonden toeschouwers. We namen plaats in de auto's en reden naar de kerk. Daar leek ze nog mooier door het kleurig licht der glas-in-lood-ramen en onder het gezang waren er even tranen in mijn ogen en weer zag ik haar in een nevel. Je bent van mij, juichte het in me, je bent van mij! En ik zat naast haar en ze had lichtende ogen en lieve lippen en de sluiers die over haar smalle schouders hingen en haar doorzichtig schenen te maken, maakten haarzelve sluier. Ja, je bent van mij, en van mij alleen. Ik heb nooit in woorden kracht vermoed, maar de huwelijksformule is gewijd door eeuwen. Ik voelde me gelukkig omdat zij mij toebehoorde en over ons beider leven de heiliging was der traditie.
Daarom vraag ik me af: wat is er van mij geworden?
Ik heb van mijn leven geen kwaad gedaan. Dat zongen we en we liepen achter elkander en we gingen zitten en rolden om en wie niet omrolde, die duwden we. Wat ik zie, zijn feiten. Ik heb gestudeerd, ik heb willen studeren, ik voelde me Faust worden en Greetje verraden. Ik zie door het raam de huizen. Er wonen mensen. Ik kan niet met hen praten. Ik weet wat ze zullen zeggen. Mijn overbuurman gaat 's morgens om acht uur de deur uit. Hij geeft zijn vrouw een zoen. Ze zijn kinderloos. Zij noemt hem vader, en hij noemt haar moeder. Daarnaast woont een oude vrouw met glanzende kraalogen. Haar man is in de oorlog gestorven, hij was helemaal krom toen hij werd weggedragen. Zij is lief voor kinderen. Iemand die zo oud is en zulke heldere ogen heeft, is niet emotioneel. Emotionele mensen worden niet oud. Ik word niet oud. Ze gaat elke dag naar de kerk; in het zwart stapt ze daarheen en ik kijk haar na en vraag: wat is haar functie in het bestel? Zij is de hefboom voor mijn zelfverheffing. Dat zijn de mensen: hefbomen. Ik ben passief. Daar gaan ze, al die mensen en ik meet hun waarde af aan mijn kennen en kunnen, en ik rijs. Mager en scherp zijn mijn trekken. Ik heb een foto gezien waarop ik stond als vijfjarige. Een ovaal hoofd- | |
| |
je, iets gebogen. Zachte ogen, vol verwachting en verwondering. Een mooie onschuldige mond. Ik heb het kind verraden. Zij was een kind in onze auto. We reden nu sneller, de raampjes stonden open. De zomergeuren vermengden zich met de lavendel in haar haren.
‘Wat leuk, dat kerkje daar’, zei ze, ‘kijk dat haantje draaien, net goud, hè? En die vogels, wat zijn dat. Kauwtjes. Zwart, hè? Kijk dat paard, het is geschrokken, wat loopt het soepel, hè? en die lieve eendjes. Ik zou wel een eendje willen zijn tussen de waterlelies. Ik ben gelukkig, ik heb het gevoel in me, dat er iets wonderlijks gaat gebeuren, iets groots, iets overstelpends, alsof iets me geschonken zal worden waarop ik lang, lang heb gewacht, en waarover ik steeds opnieuw blij zal zijn’.
Ze klapte in haar handen.
‘Toet-toet!’ riep ze, ‘toet-toet, pas op mensen, pas op! En je leert me autorijden, hè? Dan ga ik met open kap rijden en mijn haren los, een walkure, een moderne walkure op haar ros’.
‘Wevend’, zei ik, ‘de draden van het lot der strijders’.
‘Misschien wel, misschien wel. Wat bedoel je? O ja, misschien wel. Dan jaag ik over de slagvelden waarop de mannen vechten om de liefde der vrouwen. Ik zal zege en dood brengen, toet-toet!’
Ons huis lag zuidelijk van de stad temidden van landerijen en zoet water, waarin kleine grondige visjes zwommen en waterpest zich uitbreidde met voorwereldlijke groeidrift. Er stonden aan beide zijden van de weg nu wilgebomen met bleekgroene bladeren die over de auto huifden.
‘Hoe maak je fluitjes van wilgetakken?’ vroeg ze, ‘en staan er thuis ook wilgen?’
‘Ja, en ik zal het je leren’.
Zij sprong het eerst uit de auto toen we waren aangekomen. Ze liep dansend het pad op naar de kleine villa tussen lange borders die in volle bloei stonden. Haar bruidssluier hing neer als de bruidssluier op het dak. Ik liep achter haar. In wilde ranken hing de kamperfoelie. Ik droeg haar over de drempel. Je bent van mij, juichte ik. Zo was het. Toen kwam de oorlog. Ik werd gearresteerd. Tussen de beide mannen in liep ik door de straten. Het waren brede straten en ook de zijstraten waren breed. Een revolver is een onzeker wapen op vijftien meter afstand. Als jongen liep ik de honderd meter in ruim twaalf seconden. Ik was captain van de sportclub. In twee seconden zou ik vijftien meter weg zijn als zij bleven staan. Binnen twee seconden, eenentwintig-tweeëntwintig, konden zij schieten. Ik ging rustig mee. Geen auto's versperden de weg. Niemand keek naar ons en toch moest ieder gezien hebben dat een man werd opgebracht. En zo kwam ik
| |
| |
van cel tot cel. Mijn laatste cel was wit. Het tafelblad moest geschuurd worden. We namen het zand en schuurden. Toen begonnen we aan onze wasbakken en toen aan de kroezen. De schipper gaf raad. Hij was schipper en wist alles af van schuren en poetsen en dweilen. Ik schuurde, maar ik wilde niet. En des nachts legden we de matras op de grond en schoven het wasblik onder het hoofdeinde. De schipper wekte ons 's morgens. Hij was de oudste en verantwoordelijk voor de orde. Hij had een aak verduisterd. Ik vroeg hem waarom hij dat gedaan had. Het was de verleiding, zei hij. Hij vertelde van de Rijn en van de meisjes in Keulen. Hij was een grote man.
‘Ik woog honderdnegentig’, zei hij, ‘en kijk nou eens’.
Hij haalde zijn broekspijp op en ik zag zijn magere benen. Het vel lag ruim om het been. Als men het opnam bleef het staan. Er lagen droge zweren op. Dat is gebrek aan vitamine, van het B-complex.
‘De pannetjes zijn niet eens vol’, zei hij, ‘hoe kan ik daar van leven? Als we werk zouden krijgen, krijgen we ook meer eten. Wie werkt, zal eten, zegt de Duitser’.
Ik lachte. Hij keek me vreemd aan.
‘Wat weet jij daar van?’ vroeg hij.
‘Niks’, zei ik.
De reiziger trok zijn wenkbrauwen op en keek heel vergenoegd.
Later dan kregen we werk. We moesten touw draaien van een doorzichtig papieren materiaal. De schipper deed het ons voor. We bonden de draden aan de krib vast en draaiden touw.
‘Het moet stevig zijn’, zei hij.
Mijn vingers werden rood, daarna ging de huid stuk.
‘Het moet stevig zijn’, zei hij, ‘aandrukken die slag’.
Als de deur openging, sprongen we op en gingen onder het raam in de houding staan. Zo moest het. De touwen bengelden aan de krib, net darmen. Des middags hoorden we de slag der neergezette etensblikken.
‘Dat klinkt doffer’, zei de schipper, ‘ze zijn voller’.
We haalden blikken binnen. Ze waren voller, zeiden de anderen. Ik zag het niet. Later dweilde de schipper de cementen vloer. Hij leerde ons iedere dag hoe je een dweil moet uitwringen zodat ze niet stuk ging. Hij gleed uit. Hij was één zevenentachtig. Hij bleef liggen.
‘Wat mankeert je?’ vroegen wij.
We zetten hem op een stoel. Daar zat hij, de ogen gesloten. Zijn hand bewoog over zijn gezicht alsof hij iets zocht. Zo zat die priester achter in de auto. Ze waren tegen een boom gereden en wij remden en kwamen te
| |
| |
hulp. De chauffeur had zijn pols gebroken. Achterin zat een priester. Hij zat daar, de ogen gesloten. Zijn hand bewoog over zijn gezicht alsof hij iets zocht. Zijn bloed kwam over mijn kleding. En we keken naar hem, de celdeur ging open en de schipper zat daar. Wij sprongen in de houding. ‘Hé, kerel, sta op Sta op. g.v.d.!’ riep de wachtmeester en hij schopte naar hem.
‘Hij is gevallen, wachtmeester’, zei ik.
‘O, dan komt het wel in orde’, zei hij. Hij ging. We gaven de schipper water. Hij bleef de hele dag schimmig. Want dat wilde ik eigenlijk zeggen: toen ik twintig was liep ik langs een bouwwerk. De arbeiders waren al naar huis. De bewaker met een emailleplaat op de borst had een jongen gepakt en hij wilde hem een klap geven.
‘Laat dat’, zei ik.
‘Hij pest me’, zei hij.
‘Dat doen jongens’, zei ik.
De jongen keek me huilerig aan. Ik verafschuwde hem daarom.
‘Laat 'm lopen’, zei ik, ‘komt hij terug, ga dan je gang’.
‘Hij pest me’, zei de man. Ik wachtte. Toen liet hij hem gaan. Ik gaf de man een sigaret. En zo liepen we rondjes in looppas op het gevangenisplein. Eins, zwo, drei, vier, eins, zwo, drei, vier... links... links... links en de generaal stond op de stenen put als een standbeeld op een sokkel. We noemden hem de generaal, de oberwachtmeister in zijn vlekkeloos uniform. Links... links. Hij keek op zijn horloge terwijl mijn hoofd barstte. Links... links. In een hoek leegden de reinigers de tonnen. De geur woei in onze kleding. Knieën heffen, hoog... hoog... hoog. Grauwe wachtmeesters keken toe. Een kleine Duitser, een oberwachtmeister, die gek was en zo nu en dan een tablet slikte, rukte een jongeman uit onze kring. De jongeman had korte wilde, donkere haren en bruine gevangeniskleding die hem te ruim was. En wij liepen. De gelijkmatige dreun van onze schoenen overstemde niet het geschreeuw van de wachtmeester. De jongeman stond in de houding, maar hij leek een vogelverschrikker, verwaaid, scheef. Hij gaf geen antwoord en zijn vingers waren gespreid. Waarom had hij zijn knieën niet zo hoog geheven als herr oberwachtmeister nodig geoordeeld had? Hij gaf geen antwoord. En ik zag alleen dat hij daar zo stond, verlamd, als een vogelverschrikker. Hij had Engelse vliegeniers geholpen. Aan zijn cel zal eens het teken komen te hangen dat de doodstraf over hem is uitgesproken, naast het kaartje met godsdienst en misdrijf. En ik zag alleen maar dat hij zo stond, als een vogelverschrikker. Ik ken de angst. Er is zelfs een philosophie op gebaseerd. Ik ben psycholoog en ik vertrouw
| |
| |
de grendel niet op ongeregeld uur. Mijn groep is opgerold. Ik was de laatste en vroeg mijn vriend hoe het verhoor was geweest, want we zaten samen in de vorige gevangenis in belendende cellen en we spraken met elkander via de central verwarmingsbuizen.
Hij was meegenomen naar het torentje, zei hij. Daar is een stoel. Daar moest hij op gaan zitten. Hij kreeg een koptelefoon op met schroeven bij de slapen. Ze zouden die aandraaien als hij niet alle medewerkers noemde. Hij kende ze niet, zei hij. Wat voelde je, vroeg ik, want ik ben psycholoog. Ik scheet temet in m'n broek, zei hij. Die meisjes in Keulen kunnen me niets schelen en ook dat mopje niet over de bananen. Ik begreep het trouwens niet. Ze moesten het uitleggen. Het ging over zelf bevrediging. O, zei ik. En de maanden verliepen. Ik kwam vrij. Ik liep mijn straat in. Ik zag in de verte mijn dochtertje spelen. Ik kwam naderbij.
‘Daaag’, zei ik.
Mijn vrouw had me gezien, door het raam. Huilend kwam ze naar me toe.
Het meisje keek naar me met vreemde ogen.
‘Nou’, zei mijn vrouw, ‘daar is pappie. Geef dan een zoentje’.
‘Dag aume’, zei het kind en speelde verder.
‘Ze kent je niet meer’, snikte mijn vrouw.
De buren waren vriendelijk. Ze brachten brood en vlees en kaas. Ik at niet. Ik heb nooit veel gegeten.
‘Hebben ze je geslagen?’ vroegen ze.
‘Nee’, zei ik.
‘Hebben ze je oren niet doorgeprikt?’ vroegen ze.
‘Nee’, zei ik.
‘Ben je kromgesloten?’ vroegen ze.
‘Nee’, zei ik.
Ze werden kwaad.
‘Je hebt natuurlijk een stuk getekend dat je je mond zal houden’, zeiden ze.
‘Nee’, zei ik.
‘Ik heb wel anders gehoord’, zei een vrouw, en ze vertelde van tonguitrukken en handafkappen.
‘Wat hebt ú meegemaakt?’ vroeg ik. De oorlog ging verder, het huis werd me te klein. Toen de jongen geboren werd, heb ik de pijn gezien.
‘Meehelpen’, zei de dokter, ‘Persen!’
Ze deed het niet, ze dacht: ik wil de pijn niet en als ik pers doet het nog meer pijn. Het duurde dertien uur. Is men mens als men neerligt in pijn? Een tijger springt op een hert. Het schreeuwt maar het heeft geen pijn. Het is niet de pijn, het is de angst. De angst maakt onmenselijk, we zijn alleen
| |
| |
instinct. In onze hersenen ligt een oud centrum, men treft het ook aan bij de dieren, de thalamus, en dat regeert ons dan. Er is een labiel evenwicht in ons: we willen vooruit en we willen terug. Mijn vrouw wil terug.
‘Als het kind maar gaaf geboren wordt’, zegt ze.
‘Waarom zou het dat niet?’ vroeg ik.
‘Als het maar nageltjes heeft en armpjes en beentjes’.
‘Wat voor gedachten heb je toch! Als ik zaad win van een gezonde plant met gezonde voorouders en ik zaai het goed uit, dan krijg ik een gezonde oogst’.
‘Maar het kan toch!’
‘Wat kan?’
‘Dat het niet gaaf is’.
‘Nee’, zei ik, ‘dat kan niet. En al zou het kunnen, dan zou ik het je toch niet zeggen’.
‘Waarom is het kind van Henk dan scheel?’
‘Omdat hij alcoholist is en ik niet’.
‘Waarom had Annie een miskraam?’
‘Omdat ze geknoeid heeft’, zei ik.
Het kind werd geboren. Het was gaaf, een mooie sterke jongen, tweeënvijftig centimer lang, maar de weegschaal weigerde. Ze lachte tegen hem. Ik ben zo gelukkig, zei ze. Is het onnatuurlijk een gaaf kind ter wereld te brengen, dokter, vroeg ik.
En de wereld ontvouwde zich voor mij. Er bloeien bloemen. De lucht geurt zoet. Op het water tekenen zich kringen af en de zilveren buik der visjes schittert. Libellen zweven voorbij, vlinders kantelen, vliegen als blauwglanzend staal suizen aan. Dit is onze aarde.
Weilanden in honderden kleuren groen en roodbruin, de door naaldbomen donkere duinen, de stugge heide, de rode en blauwe bergen, de kommen der meren en de vlakte der zee. Dat is onze aarde.
God schiep de aarde en stelde ons boven de dieren. En ik klop het paard op de hals onder de ruwe kleverige manen en het legt zijn kop op mijn schouder. En dit is onze aarde.
Een vriend van mij is piloot en hij opent de verzegelde orders als hij op tweeduizend meter hoogte vliegt. Hij moet de stad bombarderen. Hij doet dat. De bommen vallen met het geluid van een kind dat in kinkhoest giert. Als de sirene ging, moesten wij onder de getraliede vensters gaan zitten, op de hurken. Wie dat niet deed moest hüpfen op het plein, schneller, schneller, hüpfen, hüpfen. Als kind stak ik de tong uit tegen de bliksem en mijn moeder werd rood en eens in het donker thuiskomende,
| |
| |
toen ik dertig was, vroeg een jongeman mij vuur voor zijn sigaret. Hij had geen boord om. Ik zag dat zijn hand beefde. Hij zei: Ze hebben me weer gepest op het werk. Ja? vroeg ik en ik liep door toen de sigaret brandde. Honderd meter verder had ik zijn opmerking verwerkt. Hij was gepest op het werk en zijn handen trilden. Mensen pesten mensen. Ik keerde terug, maar hij was verdwenen. Dit is het begin geweest. De oorlog kwam. Ik werd gearrestreerd. Ik kwam vrij. De oorlog is nu over en rondom ligt onze aarde.
Er zijn nog slechts feiten. In de philosophie is de strijd tussen de historische en wetenschappelijke richting beslist ten voordele van de laatste. Er zijn nog slechts feiten. Ik ben getrouwd, ik heb drie kinderen, een jongen en twee meisjes. Wat zij zijn, is bepaald door de genenstructuur hunner ouders. De ouderliefde wordt bepaald door de samenwerking van een hormoon en een vitamine. Grijze haren ook. Ik heb geen grijze haren. De atoombom is verouderd nu we biologische wapenen hebben. Dat zijn feiten. Ik heb altijd willen schrijven, een roman, waarin de strijd geschilderd staat van de enkeling tegen de gemeenschap, van het individu tegen het bovenindividuele, van het concrete tegen het abstracte. Ik stond daar voor de herr oberdirektor, die alle gevangenen persoonlijk in zijn kamer liet komen.
‘Wat hebt u gedaan?’ vroeg hij.
‘Niets’, zei ik, ‘ik ben onschuldig. Er is een misverstand in het spel. Ik ben onpolitiek, mijn werk staat boven de partijen, boven de tijd, het is tijdloos’. Ik dacht: bewijs me maar iets en ik lachte in mezelf. En hij lachte ook, ik zag het aan zijn ogen. Hij lachte om mijn mooie zinnen, so etwas harmloses; een beetje Schwulst voor herr oberdirektor. Hij sprak het reglement uit, geen briefjes schrijven, niet kloppen op de muren, niet voor de ramen staan als er lucht is op het plein. Anders: sofort erschossen. Jawohl herr oberdirektor. Wij zijn mensen, we hebben woorden. Sofort erschossen. Ik kwam vrij. Ik stond buiten. Mijn hoofd was kaal, mijn baard met een tondeuze geknipt. Ik had drie gulden. Ik kocht een koek. Ik klopte een agent op zijn schouder en vroeg hem de weg naar het station. Zwartslachter, lachte hij. De trein was vol. Er stond een man op het balcon met een driehoekig speldje op. Ik keek hem glimlachend aan, hij week terug, steeds verder. Nu hebben we lijsten met landen en steden, met fabrieken en havens. Er staan geen mensen meer op. Een vinger wijst naar een plek op de kaart. Dat moet weg. En het gaat weg. En ik leef op deze aarde. Ik kijk naar mijn vrouw. Ik heb haar lief. Ik kijk naar mijn zoon. Ik heb hem lief. Ik kijk naar mijn dochtertjes. Ik heb haar lief.
| |
| |
Zij zegt: ‘Waarom kijk je me zo koel aan? Er ligt niets liefs in je blik. Je maakt me nerveus. Je bent jezelf niet. Soms, als je naar onze jongste kijkt, dan is je blik zacht. Ik wou dat je zo naar mij keek’.
Ik kijk naar de jongste. Het is een meisje. Ze is heel blond, haar ogen zijn blauw. Het rechteroog is donkerder, er ligt iets dieps in. Haar huid is zacht als van een perzik maar het heeft die kleur niet. We kijken elkander aan, mijn dochtertje en ik. Haar ogen zijn zacht als de mijne.
‘Ze vraagt me niets’, zei ik.
Wat ben ik geweest! Ambtenaar, drukker, turfsteker, bankbediende, colporteur, administrateur, verslaggever, gerechtsklerk, kitschschilder, bohémien. Nu ben ik psycholoog. Hij had wat tabak gesmokkeld in zijn cel, tussen zijn broeksband. Ze sloegen zijn nieren stuk. Je kunt een hond aankijken en hij kijkt jou aan. Dan wordt zijn kop smaller en de neusgaten vernauwen. Hij verinnerlijkt. Wij zijn twee wezens, wij zijn beiden door God geschapen, we zijn in onze wederzijdse liefde gelijk. Ik zou mezelf willen overwinnen, zei ik tegen mijn vrouw, maar ik zie geen liefde in de ogen der mensen. De liefde ligt diep in ons oog. Maar de mensen kijken naar buiten. Hun oog is vlak. En ik verhef me aan hen en bereik de eenzame hoogten. Sneeuw en ijs bedekken de toppen. De lichten der mensen beneden zijn onzichtbaar en hun geluid is verstomd. Ik heb haar lief. Ze zat aan de piano. Ze droeg een donkerfluwelen japon met een wit kraagje. Ze speelde Mozart. Ik legde mijn hand op de hare en ik beefde. Ik zou mezelf willen overwinnen, zei ik, maar ik kan niet terug. Ik kan niet terug. Het oog der mensen is vlak. Mijn oog is vlak. |
|