De Gids. Jaargang 114(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Tweede deel] Gerard Diels Synopsis 1950 Ik zag Hem voor de regen schuilen onder de peristyle van de Stadsschouwburg op het Leidscheplein. Kende mij niet, maar ik Hem wel. Want ik had in zijn handen nog de stigmata der nagels gezien. En op de achtergrond, voorbij de smaling van zijn tengerte, bloeiden de armen en de voetensteun van 't met Hem opgetakeld cederhouten kruis. Hij zei niet veel. Ik sprak, omdat ik dronken was, aan een stuk voor mij heen: De puinen zijn nog niet geruimd. En wij? Wij wachten, of het eerst de Mississippi of de Newa buiten de oevers treedt, en 't zware water, uitstromend over het moeras van de onvruchtbaarheid der niet bekomen velden, de erinnring wegvaagt aan een oud Atlantis. De bellepoppen op de orgels draaien linksom, rechtsom. En wie de straat heeft is maestro. De groene tafels zijn verguld en ros [pagina 2] [p. 2] van de kokardes en het jakhalsblaffen der generaals. Onder het asfalt en de bloemperken dreunen de laarzen der legers, in den blinde, elkander tartend tot het bovengrondse gevecht. De zonplaatsen in de arena zijn deinend van onrust. Van vliegtuigmoederschepen raken de kinderen zoek. En radar speurt bij nacht en dag de lucht af naar het jachtsein. Wie vluchten kan ruilt met een ander zijn land, en de ander met de ene. En er is niets gebeurd dan een onwetend grijnzen. Want over alle keerkringen liggen de rupsbanden en de onbekende breedtegraden der galons. De leugens der plakkaten vreten, blank en gebalsemd, de weerzin van de zuilen aan. En op de markt verkondigt de standwerker wat niemand, ook hijzelf niet meer, nog poogde te geloven. Jong zijn betekent anders niet, dan niet geleefd te hebben. Wie eens door deze wereld doolde is misschien nog pril, maar van zijn jeugd verlaten. Hij keek mij lachend aan en zei: Was het ooit anders? En smartelijker dan tevoren vertrok weer zijn gezicht. [pagina 3] [p. 3] Ik vroeg Kan er nog wel iets wezen dat je hindert? Ja, zei Hij. Wanneer het van de hemel regent, doen altijd nog mijn voeten pijn. En toen ik talmde heen te gaan, hoewel de regen al had opgehouden, en Hij uit goedigheid, nog naar mij luistren bleef, vroeg Hij mij schertsend: Wacht je op lijn 20? Neen, zei ik. Ik? Ik wacht alleen maar eeuwen op lijn één. (Uit de bundel: ‘Na de Bevrijding’ die zal verschijnen bij P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam). Vorige Volgende