| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr Fred. L. Polak, De wentelgang der wetenschap en de maatschappij van morgen. Rede Rotterdam 27 October 1949. (Stenfert Kroese, Leiden. 1950. 42 blz. 2e druk).
Idem, De bedreiging der menselijkheid in de crisis der moderne cultuur. Een antwoord aan Virgil Gheorghiu. (Delft, W. Gaade. 1950. 72 blz.).
Idem, Om het behoud van ons bestaan. Cultuursociologische voorstudies. (Stenfert Kroese, Leiden. 1951. XI en 288 blz.).
Prof. Polak heeft een voortreffelijk werk gedaan door (in de derde der boven vermelde uitgaven) de artikelen en voordrachten waardoor hij in de laatste jaren zozeer de aandacht heeft getrokken, in boekvorm bijeen te brengen. Zij worden er door behoed voor de vergetelheid, die aan ongepubliceerde redevoeringen vrijwel onmiddellijk en aan publicaties in tijdschriften niet veellater ten deel valt en het geheel eigen geluid dat zij doen horen, krijgt er gelegenheid door, in veel bredere kringen door te dringen dan waarvoor het oorspronkelijk bestemd was.
Inderdaad: een eigen geluid, dat niemand gemakkelijk zal vergeten die het eenmaal tot zich heeft laten doordringen; het leek aanvankelijk (in de Rotterdamse rede) alleen maar somber van klank en profetisch dreigend, maar het bleek al spoedig met een ondertoon van diepen ernst bemoedigende boventonen te combineren.
Polak is fel doordrongen van al de gevaren die de huidige cultuursituatie in zich bergt, in het bijzonder van het onontloopbare van de sociale uitdaging waarvoor de wereld zich geplaatst ziet, van de fatale gevolgen van de onmiskenbare disharmonie tussen technische beheersing der natuur en algemeen beschavingspeil en van de onafzienbare gevolgen van sociaal-oeconomischen aard die de steeds verder voortgaande machinisering van de samenleving met zich meebrengt. Maar hij weigert, ten aanzien van deze en andere verschijnselen die als symptomen van een cultuurcrisis te duiden zijn, de houding van passiviteit aan te nemen die zowel eigen is aan hen die overtuigd zijn, dat alles automatisch weer in orde zal komen, wanneer men de verschillende in de samenleving werkende krachten maar de gelegenheid geeft, hun werking onbelemmerd uit te oefenen, als aan hen die den ondergang van het avondland als een onafwendbaar wetmatig gedetermineerd gebeuren in het verschiet zien. Hij leeft in het eenvoudige geloof, dat de toekomst der menselijke samenleving in de hand van den mens zelf ligt, dat de sociale problemen die ons thans verontrusten, door ons zelf in het leven zijn geroepen en dus door onze eigen activiteit moeten en kunnen worden opgelost.
Bij eerste beschouwing lijkt het wel, of dat geloof toch wel erg naïef is. ‘Indien de mo- | |
| |
derne mens de natuur regeert, moet hij toch a fortiori bij machte zijn zich zelve te regeren’, lezen wij op p. 278 van den bundel, waar blijkens den samenhang ‘zich zelve’ als ‘maatschappij en cultuur’ verstaan kan worden. Hier wekt de term a fortiori den indruk, dat de schrijver natuurbeheersing moeilijker acht dan beheersing van de maatschappij in haar verschillende oeconomische, sociale en culturele aspecten. Maar bij Francis Bacon had hij het natura non nisi parendo vincitur kunnen lezen: de natuur laat zich slechts overwinnen door die haar wetten kent en er aan gehoorzaamt. Zo er echter al voor de menselijke samenleving dergelijke onveranderlijke vaste wetten bestaan, zijn zij toch ongetwijfeld veel gecompliceerder en veel slechter bekend dan die welke voor de levenloze natuur gelden. Daardoor verliest het a fortiori zijn geldigheid en de redenering haar bewijskracht.
Het zou echter onbillijk zijn, hierover te vallen. De grondovertuiging, dat de mens zelf verantwoordelijk is voor de toekomst der menselijke samenleving vereist noch verdraagt als zodanig een redelijke motivering. En bovendien geeft de schrijver overal elders blijk, de practische moeilijkheid van de taak, de toekomst inderdaad op de gewenste wijze te beïnvloeden, ter dege te beseffen.
Hij is van mening - hier klinkt een tweede grondmotief van zijn denken - dat dat gebeuren kan en moet door het opstellen en uitvoeren van wetenschappelijk gefundeerde en verantwoorde plannen op oeconomisch, sociaal en cultureel gebied, welke werkzaamheid hij, ever kort als lelijk, planning noemt. Dat is maar niet een holle leuze: de twee grootste artikelen van den bundel (het ene een herdruk van een in De Nieuwe Stem 1946/47 gepubliceerd opstel, het andere overgenomen uit De Economist van 1948) gaan uitvoerig in op de vraag, hoe die planvorming georganiseerd kan worden en wat er mee te bereiken is en vullen daardoor het algemene beginsel met een zeer concreten inhoud.
De schrijver kent de kaart van het land natuurlijk veel te goed om niet te beseffen, dat het woord ‘planning’ heftige afweerreacties in het leven pleegt te roepen, niet zozeeromdat het geen Nederlands woord is, maar omdat men het begrip dat er door wordt aangeduid, voor de Nederlandse samenleving niet gewenst acht; het riekt daarvoor te veel naar dictatuur. Hij ziet hierin echter slechts misverstanden en beijvert zich, deze weg te nemen: de term planning duidt niet meer aan dan een zuiver formeel schema, dat men op allerlei manieren met een materiëlen inhoud vullen kan en dat, gevuld, er in het ene land heel anders uit kan zien dan in het andere. Het lijkt in theorie zelfs denkbaar, dat men het plan zou opstellen, in het geheel niet in het vrije spel der oeconomische of sociale krachten in te grijpen of dit althans slechts op enkele strategische punten te doen. Wie het boek voor de eerste maal leest, zal verstandig doen, niet met de twee artikelen over planopstelling te beginnen, maar eerst eens met de persoonlijkheid van den auteur kennis te maken. Dat kan hij het allerbeste doen door het in den bundel terecht vooropgestelde kostelijke artikel te lezen, dat in April enMei 1950 in De Groene Amsterdammer verschenen is en waarin onder den titel Onze geestelijke armoede met verheugende scherpte en duidelijkheid wordt geprotesteerd tegen de bedenkelijke aanranding van de geestelijke vrijheid, de door de publieke opinie uitgeoefende terreur, die, uit de oorlogsjaren overgehouden, na de bevrijding in ons land niet verdwenen is, maar integendeel steeds verontrustender vormen is gaan aannemen. Hij leze vervolgens de drie verhelderende opstellen die den bundel besluiten, een over de taak van de oeconomische wetenschap in de huidige situatie, een over de toepassing der wetenschap op maatschappelijke verhoudingen en een over den vooruitgang van het maatschappelijk denken (d.w.z. van het
| |
| |
denken over de maatschappij). In de laatste van deze drie treft de knappe wijze waarop de schrijver een historische ontwikkeling van een vijftal eeuwen kort, helder en in het wezenlijke volledig weet samen te vatten. Hij demonstreert er ten duidelijkste door, van hoe essentieel belang voor iedere wetenschap de bestudering van haar geschiedenis is en men voelt zich dan ook helemaal niet verrast, wanneer hij in een artikel over de universiteit als onmisbaar element van hoger-wetenschappelijke zelfbezinning naast de beoefening van de algemene wetenschapsleer die van de geschiedenis van het wetenschappelijk denken noemt.
Dit gebeurt in een van de twee artikelen van den bundel die aan de brandende kwesties van het Hoger Onderwijs gewijd zijn; daarvan behandelt het eerste de vraag, hoe men de voor de studie aan universiteiten en hogescholen meest geschikte jonge mensen kan opsporen en hoe men hen dan, ongeacht hun maatschappelijk welvaartspeil, tot het volbrengen van die studie in staat kan stellen, terwijl het andere het niet minder wezenlijke probleem van de onderlinge relaties van universiteit, wetenschap en maatschappij aan de orde stelt. Een verwant onderwerp wordt besproken in een studie over de economische en culturele aspecten van het wetenschappelijk onderzoek. Ook in deze materie toont de auteur zich een even kundige als bezonnen gids, die in hoge mate het cociale verantwoordelijkheidsbesef bezit dat hij - derde grondmotief van zijn werk - als plicht van ieder bewust levend mens, nog meer van iederen wetenschappelijk gevormde en nog weer sterker van iederen beoefenaar der sociale wetenschappen aanwijst.
Wanneer wij naast de boven kort aangeduide artikelen nog een studie over een verontrustenden qualitatieven achteruitgang van de Nederlandse natie genoemd hebben en een over de mogelijkheid van oeconomische prognose, hebben we den inhoud van het gehele boek in grote lijnen geschetst; ons rest thans nog, iets over de wijze van behandeling te zeggen.
Deze is alleszins voortreffelijk: Polak schrijft duidelijk en boeiend; zijn stijl getuigt van algemene eruditie en van grondige wijsgerige scholing; hij weet hoe hij een artikel moet componeren en hoe hij overzichtelijke indelingen moet maken die niet het karakter van droge opsommingen krijgen.
Natuurlijk kan men ook wel eens iets aanmerken, maar dan alleen om de verdenking van onkritische lezing af te wenden. De schrijver gebruikt te veel Engelse woorden die onveranderd in Nederlandse zinnen worden ingelast en dat is lelijk; hij vervalt wel eens in overdrijving (zo spreekt hij op p. 263 over de eeuwen tussen Vico en Kant; maar toen Kant geboren werd, leefde Vico nog). Op p. 99 laat hij Bacon ten onrech te zeggen, dat doeleinden zo steriel zijn als Vestaalse maagden, maar deze opmerking in het Novum Organum heeft betrekking op doeloorzaken; een enkele keer worstelt hij met de spelling (wijds, gelijdelijk); hij liet de hinderlijke zetfout δικονομια voor οἰκονομια passeren (p. 230) en bleek op p. 89 niet opgewassen te zijn tegen het complot van de gezamenlijke Nederlandse zetters om, als men hun niet heel goed op de vingers kijkt, identiteit in indentiteit te veranderen.
De rede waarmee de schrijver in 1949 het hoogleraarschap in de sociologie te Rotterdam aanvaardde, is niet in den verzamelbundel opgenomen. Echter beleefde zij, aangevuld met een beschouwing van zijn hand in het Amsterdamse Studentenblad Folia Civitatis, reeds een tweeden druk en zij vindt dus blijkbaar haar weg zelf wel. Zij getuigt van de verontrusting waarmee de schrijver tijdens een studiereis door Amerika de groeiende machinisering van de samenleving heeft gadegeslagen, een machinisering die zich
| |
| |
ook reeds (en hierin schuilt het voornaamste motief voor onrust) van specifiek menselijke functies blijkt te hebben meester gemaakt. Den profetenmantel omhangend voorspelt hij als haar gevolg een structuurwijziging van de maatschappij, waarmee vergeleken de industriële revolutie slechts kinderspel geweest zal blijken te zijn. In deze sombere prognose laat een fundamenteel optimisme hem echter niet in den steek: de toekomst zit vol dreiging, maar als de gevaren maar tijdig onderkend worden, kunnen er misschien tegenkrachten worden opgewekt, die de ontwikkeling wellicht nog in goede banen zullen kunnen leiden. Aan de hand van een overzicht van de verschillende vertakkingen van de sociologie wordt getoond, welke een belangrijke functie deze wetenschap daarbij zal kunnen vervullen.
Een hoogst belangrijke rede dus, die alleen een enkele maal de vraag doet rijzen, of de schrijver zich ook wel eens niet al te veel door de Amerikaanse techniek heeft laten imponeren. Men vraagt dit met name, waar hij met een zekeren eerbied het feed-back-verschijnsel introduceert en ter illustratie daarvan met een ontroerenden ernst uitlegt, hoe in de V.S. eenautomatische regelaar van een centrale verwarming functionneert; alsof de thermostaat tot dusver in Europa een onbekend instrument ware geweest en alsof wij niet reeds op de schoolbanken kennis hadden gemaakt met een centrifugaalregulateur.
Als een voortzetting van deze rede zijn de vier voordrachten te beschouwen die de schrijver daarna voor de microfoon van de V.P.R.O. gehouden heeft en waarin hij, na zijn toehoorders den ernst van de huidige culturele situatie voor ogen te hebben gevoerd, zich niettemin uitdrukkelijk distantieert van de wanhopige conclusies waartoe Virgil Gheorghiu in zijn roman Het vijfentwintigste uur komt en uiting geeft aan zijn vertrouwen, dat het binnen menselijk vermogen ligt, de samenleving voor ondergang te behoeden.
Deze voordrachten zijn gebundeld in een sierlijk boekje dat ook al een tweeden druk beleefd heeft. Wij menen te mogen betwijfelen of de schrijver eerst de verschijning en daarna de herverschijning van zijn mondelinge beschouwingen met ware voldoening heeft gadegeslagen. Het ont breekt hem kennelijk niet aan zelfkritiek en hij moet dus zelf wel voelen - het voorwoord wijst al in die richting - dat deze beschouwingen formeel niet op het hoge peil van zijn ander werk staan. Hij maakt zich wel eens wat heel gemakkelijk van zijn problemen af, zo bijv. op p. 11 waar hij het een contradictio in terminis noemt, het begrip cultuur in een formule te willen vastleggen, omdat...een formule aan quantiteit doet denken, terwijl de cultuur overwegend qualiteit is (alsof er geen andere dan mathematische begrippen geformuleerd konden worden!); en de manier waarop hij op p. 28 van de Verlichting via het electrisch licht naar de tweede helft van de achttiende eeuw overgaat, heeft misschien argeloze luisteraars kunnen epateren (hoe deed hij dat toch ook weer, zullen ze zich later hebben afgevraagd), maar verdraagt het niet, zwart op wit gelezen te worden: zij is chronologisch onhoudbaar (de gloeilamp dateert van 1879) en geeft door de metabasis van metaphoor naar realiteit logisch aanstoot.
De schrijver veroorlove ons tenslotte nog een kritische opmerking die op alle besproken geschriften gelijkelijk betrekking heeft. Hij bedient zich herhaaldelijk van de termen mechanisch, mechanistisch en mechanisering, maar zijn anders zo sterk ontwikkelde kritisch onderscheidingsvermogen laat hem daarbij in den steek, en dat belet hem, enige orde te brengen in de spraakverwarring die allengs om deze woorden is ontstaan.
| |
| |
Menkan iets mechanisch doen, d.w.z. zonder nadenken, op grond van gewoonte; een werkzaamheid kan gemechaniseerd worden, d.w.z. door een machine worden overgenomen; de natuurwetenschap is in de 16e en 17e eeuw gemechaniseerd, d.w.z. zij wordt sindsdien behandeld met behulp van de wetenschap mechanica, welk woord niet, zoals een populaire misvatting wil, werktuigkunde betekent, maar een algemene mathematische theorie die zich met begrippen als beweging, kracht, massa, energie, impuls en derg. bezighoudt en die in den loop der laatste drie eeuwen van de klassieke mechanica van Newton tot statistische mechanica, relativiteitsmechanica en quantum-mechanica is geëvolueerd.
Al deze betekenissen nu worden door den schrijver tot een grauw mengelmoes dooreengeklutst en er is geen zin waarin ze voorkomen, die niet schreeuwt om verduidelijking. Zal (aldus op p. 10 van de rede) de mechanisering van de maatschappij terugwerken op een mechanisering van de maatschappijwetenschap? Maar wat beduidt dat? Wordt er gevraagd, of het toenemend gebruik van machines (de machinisering dus), zoals de schrijver dat in Amerika heeft opgemerkt, tengevolge zal hebben, dat de wetenschap van de maatschappij voortaan ook met machines beoefend zal worden of dat er mathematische methoden in zullen worden toegepast of dat men haar gedachteloos zal bedrijven? Van deze drie mogelijkheden kunnen de eerste en de derde als dwaas buiten beschouwing kunnen blijven, maar in de tweede blijft het verband waarin de vraag gesteld wordt, duister. Even verder (p. 12) wordt in een enkelen zin gesproken van mechanisering van het productieproces (= machinisering), mechanisering van de maatschappelijke gedragingen van groepen in de samenleving (= uitschakeling van individueel redelijk overleg) en mechanisering van de cultuur (waarbij men zich van alles kan denken); en onmiddellijk daarna levert de term mathematisch-mechanisch ter karakterisering van een door Norbert Wiener in zijn werk Cybernetics (stuurkunde)de nog ontbrekende betekenis, n.l. mathematisch.
Het lijkt wel, of voor den schrijver alles wat van μήχανη is afgeleid, thuishoort in eenzelfde spheer, waarop hij emotioneel afwerend reageert, de sfeer van het zielloze, van het blinde spel van met absolute gedetermineerdheid op stoffelijk lichamen werkende krachten. Dat is echter zelfs al niet juist, wanneer men aan een machine denkt, die immers met bewust opzet en volgens een intelligent plan geconstrueerd is, waarin ieder onderdeel betrokken is op het geheel en aan zijn functie in het geheel zijn betekenis ontleent. In dien zin is een machine een organisme en betekent ὄργανον ook niet juist werktuig? In ieder geval bestaat er nauwelijks een grotere tegenstelling dan die tussen een machine en het wereldbeeld van de klassieke atomistiek of van den geest van Laplace, maar voor den schrijver zijn deze twee begrippen ongeveer identiek. Het is niet onmogelijk, dat een diepergaande studie van de historische ontwikkeling der natuurwetenschap hem aanleiding zou hebben gegeven (misschien nog eenmaal aanleiding geven zal) al zijn uitspraken over het mechanische te herzien; een soortgelijke opmerking geldt voor de volstrekte tegenstelling die hij tussen de categorieën van de qualiteit en de quantiteit maakt en de emotionele wijze waarop hij de laatste, samen met alles wat hij mechanisch noemt, naar een lagere orde schijnt te verwijzen. Brekend met het vooroordeel, dat de wetenschappelijke onderzoeker een onbewogen toeschouwer moet zijn, heeft hij zich blootgesteld aan de verleiding der partijdigheid en is daartegen niet steeds geheel bestand gebleken. Maar men kan ook te veel verlangen en het ware snode ondank, op dit punt te insisteren.
E.J.D.
| |
| |
| |
Prof. Dr J. Clay, De ont wikkeling van het denken. Een inleiding in de problemen der kennisleer. (De Haan's Philosophische Bibliotheek. - W. de Haan N.V. Utrecht 1950. xv en 161 blz. f 10.-).
Dit boek is de tweede uitgave van een in 1920 onder denzelfden titel verschenen werk, waarin de schrijver een aantal voordrachten over de ontwikkeling van het denken samenbracht. Hij vertelt ons in een beknopte philosophische autobiographie, hoe hij zich, toen hij het schreef, reeds had losgemaakt uit wat hij het enge keurlijf van de Hegeliaans-Bollandse school noemt (waarvan de aanhangers terloops op curieuze wijze menselijk worden getypeerd door de opmerking, dat zij sindsdien natuurlijkerwijze een onwelwillende houding tegenover hem waren gaan aannemen), hoe hij daarna een tijdlang onder de bekoring van het Weense positivisme was gekomen, maar ook daarin op den duur geen bevrediging had kunnen vinden. Blijkbaar bezit hij een eigen denkhouding, die zich niet blijvend kan aanpassen aan de eenzijdigheid van een extreem stelsel, maar die zich gaarne laat versterken door wat zij er aan verwante elementen uit kan opnemen. Daardoor is het hem thans mogelijk, het wezenlijke van zijn 30 jaar geleden gehouden betoog onveranderd te handhaven; hij heeft slechts details behoeven te wijzigen en iets over de sindsdien ingetreden ontwikkeling van het wijsgerig denken behoeven toe te voegen.
De ontwikkeling van het theoretische en het practische bewustzijn, waaraan het boek zijn titel ontleent (ontwikkeling hier methodisch en niet genetisch te verstaan) vormt speciaal het onderwerp van de eerste vier hoofdstukken. Het gaat er hierin om, duidelijk te maken, hoe het gedachtenproces zichzelf noodzakelijk voortstuwt, hoe het denken, van de allerelementairste gewaarwordingen uitgaande, het gegevene door eigen activiteit voortdurend omvormend, geleidelijk tot kennis komt.
De opzet van het betoog is geïnspireerd door Hegel's Phaenomenologie des Geistes (waarn de behandeling van de zintuiglijke waarneming aanvankelijk parallel blijkt te lopen met die van Mach). De schrijver vleit zich met de hoop, dat hij er in zal slagen, den lezer den inhoud van dit duistere werk duidelijk te maken. Men kan betwijfelen, of hem dit gelukt is. Wie zijn boek leest, zoals het gelezen mag, ja moet worden, namelijk zichzelf eerst reducerend tot een philosophische tabula rasa en deze nu aan den auteur ter beschrijving aanbiedend, heeft heel vaak aanleiding, vraagtekens te zetten bij beweringen waarvan het tegendeel evengoed schijnt te kunnen worden volgehouden, twijfel te voelen rijzen, of hij de bedoeling van den schrijver werkelijk wel verstaat en zich te stoten aan contradicties, die er niet minder pijnlijk om zijn, dat men op hun oplosbaarheid wel vertrouwen wil. Ook is de schrijftrant van den auteur niet van dien aard, dat de moeilijkheden vanzelf verdwijnen, wanneer men zich er maar eens toe zet, telkens weer zeer aandachtig te lezen, wat er nu eigenlijk precies staat. Het staat er namelijk nooit precies. Deze ontdekking wekt verbazing. Prof. Clay schrijft wel eenvoudig en men wordt voortdurend aangenaam getroffen door de accenten van menselijkheid en overtuiging die het betoog overal kenmerken, maar tegenover deze emotionele voordelen staat het intellectuele nadeel van een zekere nonchalante slordigheid in de uitdrukkingswijze, die den lezer juist daar waar hij er behoefte aan heeft, den strakken leidraad onthoudt waarlangs hij tot de bedoeling van den schrijver zou kunnen doordringen. Met name is het vaak moeilijk om, waar hij voornaamwoordelijk teruggrijpt op het vroeger gezegde, het correlaat waarop hij doelt, op te sporen.
| |
| |
Het is dus helaas niet overal gemakkelijk, het wonderlijke verhaal dat hij ons over het denken (over ons aller dagelijkse denken) doet, te volgen. Want wonderlijk is het. Men verneemt veel over een bewustzijn, dat tegelijkertijd een continens en een agens is (het houdt iets in, maar doet met zijn inhouden allerlei dingen) en dat in zijn tweede functie, waarin het, als wij goed gelezen hebben, identiek is met het ik, het zelf, het subject en het denken, geweld aandoet aan wat het in zijn eerste functie bevat en dat nog wel tegen zijn eigen bedoeling in (p. 18). Wat, zo vraagt men onwillekeurig, was dan die oorspronkelijke bedoeling en wie of wat verleidde het denken tot een zo snode verloochening daarvan? Het eerste vernemen we niet; het tweede komt op rekening van de onverbiddellijk voortstuwende kracht van ‘het proces’, dat soms (zoals hier) als een macht boven het denken schijnt te staan, maar er elders ook weer mee geïdentificeerd wordt. Dit proces is het, dat het denken drijft tot een steeds dieper ingrijpen (in?) en omvormen der gegevens, wat het nu echter ten eigen behoeve blijkt te doen (p. 36). Nu wordt echter ook nog de eigenzinnigheid van het denken pijnlijk voelbaar (p. 37). En dit (wat? het pijnlijk voelbaar worden?) drijft het bewustzijn weer verder voort, behoort dit althans te doen, tot een reflexie over zichzelf en daarmee tot zelfbewustzijn. Het is een heel drama, boeiend verteld, maar niet overal recht begrijpelijk.
Niet minder verrassend is wat wij over de ontwikkeling van het practische bewustzijn horen; onverhoeds geraken wij hier in een bespreking van het verschil tussen meesterbewustzijn en slaafbewustzijn, die op wonderlijk-proteïsche wijze nu eens op de relatie heer-slaaf in een ver verwijderd verleden betrekking schijnt te hebben en dan weer, wat toch de bedoeling moet zijn, op de ontwikkeling van het practisch bewustzijn van iedereen. Ook hier zijn wij er niet overal in geslaagd, den gedachtengang van den auteur te volgen; wij stellen dit met leedwezen over eigen tekortkoming en in de overtuiging, iets van waarde gemist te hebben, vast.
Het is opmerkelijk, dat de geschetste bezwaren zich voornamelijk voordoen in de hoofdstukken waarin de schrijver het onderneemt, het boven geciteerde werk van Hegel te verduidelijken en niet in de latere; dit wekt het vermoeden, dat zij althans ten dele op rekening van het gekozen voorbeeld geschreven moeten worden. Van de laatste twee, veel gemakkelijker leesbare hoofdstukken handelt het eerste onder den titel Geest over de begrippen gevoel en aanschouwing, voorstelling en verstand en over de hogere geestelijke functies geloven, begrijpen, oordelen en weten, terwijl het tweede, dat meer het karakter van een leerboek van de geschiedenis der wijsbegeerte draagt, aan de problemen der kennisleer, met name aan de vragen naar den oorsprong der kennis, naar haar waarde en naar haar relatie tot de werkelijkheid, gewijd is. Hierbij wordt ook recente philosophische literatuur opgegeven; het trekt de aandacht, dat dit in de eerste vier hoofdstukken niet geschiedt: het jongste hier geciteerde werk is van 1925, terwijl de meeste van veel ouderen datum zijn.
Zoals in het bovenstaande wel voldoende zal zijn aangeduid (voor volledige adstructie ontbreekt de plaatsruimte) bevredigt het boek van Prof. Clay niet alle wensen. Het bezit echter wel de deugd, dat het den wijsgerig ongeschoolde (die heel goed vakwetenschappelijk uitstekend gevormd kan zijn) problemen leert zien, waar bij oppervlakige beschouwing helemaal geen aanleiding tot verwondering en daarmee tot nadenken schijnt te bestaan en dat het hem zodoende prikkelt, zich te verdiepen in een beschouwing van de vermogens en werkzaamheden van zijn eigen geest. Zekere in het boek voorkomende uitingen van wrevel over een veelvuldig voorkomende philosophische on- | |
| |
nozelheid rechtvaardigen het vermoeden, dat de schrijver zijn doel reeds voor een groot deel bereikt zalachten, wanneer hij er in slaagt dezen sluimertoestand te verstoren en dat hij daarvoor zelfs lekenpraat als de bovenstaande aequo animo zal verduren.
E.J.D.
| |
Hank Veraert, De waarheid omstrent Outger. (P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam z.j.).
De figuren in deze roman, die een debuut is, bezitten het schematische van de poppen uit een Jan Klaassen-spel: Outger, diens broer Tjade, zijn zuster Ruth en zijn vader vertegenwoordigen zonder veel onderlinge nuances het kwaad, het duivelse in de mens, de hel - Quirina, de moeder, en Ina Sallens, door Outger eertijds bemind, staan tegenover hen als de prille natuurlijkheid, het paradijs; en tussen die twee groepen in bevinden zich Outger's slachtoffers, Alec Kernens en Bouke Sallens, van wie de eerste zich wreken wil, maar die zichzelf en anderen van Outger weet te bevrijden voordat hij daartoe in de gelegenheid is geweest. Tjade, alias Outger, ofwel het kwaad, verliest namelijk zijn macht wanneer hij zich op zeker ogenblik een armzalig, doodsbang mens toont.
De omgeving waarin deze figuren optreden - een buitengoed in de omgeving van de Gelderse IJsel - schijnt ook alweer opgebouwd uit romantische toneeldecors en de stijl van de auteur bezit veelal het onpersoonlijke en cliché-matige van een stijf-deftig explicateur.
Lijkt dat alles misschien weinig aantrekkelijk, in deze roman vindt men bevestigd, dat geen enkele methode beslist verwerpelijk behoeft te zijn wanneer hij maar bewust en met de nodige consequentie wordt toegepast. Want is dit poppenspel eenmaal op gang, en de lezer er in gekomen, dan gaat het hem langzamerhand boeien, en wel dank zij het vernuft waarmee het opgestelde schema gevarieerd wordt - goed en kwaad zijn namelijk niet steeds in dezelfde figuren gepersonifieerd, maar springen soms van de een naar de ander over - en over het algemeen de manier waarop het boek is gecomponeerd: met menig pakkend effect achter de hand. Als debuut is dit boek dan ook zeker de aandacht waard, al mag men wensen dat een volgend boek van deze auteur wat minder star van opzet en stijl zal zijn.
J.R.
|
|