De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
W.H. Staverman
| |
[pagina 466]
| |
in. Colmjon meent, misschien terecht, dat Klikspaan hem in zijn Studententypen getekend heeft onder de naam Van de Velde. Maar ook werkte hij hard en won hij door zijn genialiteit de sympathie van de hoogleraren Geel en Bake. In 1834 werd hij thuis gehaald (‘rus ire iussus’ zeiden de latinisten); een candidaatsexamen in de theologie was het enige zichtbare resultaat van 3 jaren studie. In Amsterdam terug, richtte hij, samen met Drost en Potgieter, met wie hij ook kennis had gemaakt, het tijdschrift De Muzen op. Daarvan was hij de leider; Potgieter was nog in zijn leertijd. Na 3 maanden stierf Drost; na een half jaar ook De Muzen. Maar 1837 begon met een nieuw tijdschrift, De Gids; en hoewel Van den Brink eerst niet in deredactie zat, was hij toch een stuwende kracht; ook doordat hij mannen als Geel voor het tijdschrift wist te winnen (dit in tegenstelling met wat men gewoonlijk aanneemt, dat Potgieter ook toen al de leider zou zijn geweest). In de eerste jaargangen schreef hij enige van scherpzinnigheid en zelfstandig oordeel getuige de letterkundige stukken, die ook nu nog voor ons belangrijk zijn: over Van Lennep's Roos van Dekama, Vondel met Roskam en Rommelpot, en andere. Toen al verkondigde hij, dat vorm en inhoud bij een kunstwerk onverbrekelijk verbonden zijn; welke stelling via Vosmaer Kloos zou overnemen. In deze tijd maakte hij kennis met Truitje Toussaint, die juist haar schrijversloopbaan begon. Uit hun gemeenschappelijke belangstelling voor het vaderlandse verleden ontstond een intellectuele vriendschap, die leidde tot een verloving. De tijd zou leren, dat de forse, luidruchtige, uiterlijk weinig verzorgde, vitale Bakhuizen en het tengere, nerveuze, keurige Truitje Toussaint (iemand noemde haar ‘een aangekleede zenuw; als zij met van den Brink binnentreedt, is 't evenals viel zij uit zijn zak’) slecht bij elkaar pasten en de hele verloving een vergissing was. In 1842 keerde Van den Brink naar Leiden terug, werkte er weer hard, wekte weer ieders bewondering voor zijn genialiteit, promoveerde; maar sloeg ook weer uit de band, zozeer, dat zijn Amsterdamse vrienden allen weigerden, aan zijn promotiediner aan te zitten. Door zijn sympathie voor de radicale theologie van Van Vloten, en ook door zijn wilde leven, ontstond er een breuk tussen hem en de andere leden van de Gidsredactie, zodat hij een korte tijd alleen de redactie voerde. Maar toen kwam, in 1843, de crisis in zijn leven. Hij had kans gezien (het is onbegrijpelijk, maar waar), 2 ton schuld te maken. Het optreden van zijn schuldeisers dwong hem, naar het buitenland uit te wijken. Tot 1851 zou hij daar blijven; toen veroorloofde hem een accoord (waarbij slechts enkele percenten werden uitgekeerd), terug te keren. Deze ballingschap was beslissend: hij werd voorgoed historicus; èn hij vond een vrouw. Hij ging wonen in Luik, op kamers bij een familie Simon, die een winkel in modeartikelen had. Daar begon hij met archiefstudie en hij ontdekte tal van volkomen onbekende en nieuw licht verspreidende gegevens, die betrekking hadden op de tijd van Margareta van Parma en Alva. Een grotereis door Duitsland, waarbij hij in Bonn, Göttingen, Berlijn, Breslau, Praag, Wenen en andere steden archiefonderzoek deed, leverde ook veel onbekend materiaal op, dat hij uit soms vergeten hoeken opdolf. Maar tussen dat wetenschappelijk werk door speelde Amor zijn speelse spel: hij werd verliefd op de oudste dochter uit het gezin Simon, Julie, vergat, dat hij verloofd was, verloofde zich in stilte met haar, en toen hij zag, wat hij gedaan had, ontbrak hem de moed om òf met Truitje, òf met Julie te breken; hij hield de zaak slepende, verwaarloosde zijn briefwisseling met Truitje Toussaint, en het duurde tot September 1846, eer zij | |
[pagina 467]
| |
hem afschreef. Daarna trouwde hij met Julie Simon; hun briefwisseling is later door de Schartens uitgegeven. Hij woonde nu in Brussel. Maar toen in 1851 het accoord met de schuldeisers getroffen was, keerde hij in ons land terug. Daar werd hij (door Thorbecke) benoemd tot ambtenaar aan het Rijksarchief, met opdracht, dit te reorganiseren (wat nodig was, want er heersten wonderlijke toestanden), en in 1854 werd hij rijksarchivaris. Als zodanig heeft hij het Rijksarchief tot een modelinrichting gemaakt. Toen dat werk af was, gaf hij een groot deel van zijn tijd aan De Nederlandsche Spectator, waarvan hij redacteur en de erkende leider was; hij wilde zelfs De Gids in de grond boren. Maar vrij onverwacht overleed hij, in Juli 1865.
Was Bakhuizen v.d. Brink eerst, tijdens zijn werkzaamheid voor De Muzen en De Gids, letterkundig gericht, later werd hij uitsluitend historicus en als zodanig heeft hij grote betekenis. Hij heeft de geschiedschrijving in objectieve richting gestuurd (hij had bijv. de moed, de prins van Oranje even macchiavellistisch en los van zeden te vinden als de andere edelen; hij noemde hem geen geloofsheld, maar een staatsman; en hij sprak van ‘die ellendige Egmont’). Hij keerde zich tot de bronnen en onderzocht die onbevooroordeeld. Ook trachtte hij, zijn personen psychologisch te doorgronden, om zo tot een begrip van hun daden te komen. Fruin is zijn leerling en de tegenwoordige geschiedbeoefening gaat op V.d. Brink terug. Daarbij was de reorganisatie van het rijksarchief een belangrijk werk. Als chroniqueur in De Ned. Spectator heeft hij invloed op de Nederlandse stijl geoefend (want hij schreef een voortreffelijk proza) en via Vosmaer op de 80-ers. Allen zijn het eens over zijn genialiteit: zijn wonderlijke werkkracht; zijn even verwonderlijk geheugen; zijn snel, juist en onafhankelijk oordeel. Ze kwamen niet alleen onder de bekoring van zijn veelomvattende kennis (Bake, Geel, Potgieter, de Spectator-redactie), maar ook van zijn gulhartigheid, zijn oprechtheid, zijn innemendheid. Hoewel voor hem, die van de her en der verspreide berichten over Bakhuizen van den Brink kennis heeft genomen, in het bovenstaande niet veel nieuws staat, is het goed, dat we door het boek van Colmjon nu een samenvattend overzicht over zijn leven en werken krijgen. Ook schrijft deze menigmaal over Van den Brinks karakter. Maar wie een groot man bestudeert, wil ook in zijn karakter zo diep mogelijk doordringen; hij wil de goede en de minder goede kanten daarvan kennen; en in dat opzicht schiet Colmjons werk zeker tekort. Het zij vergund, hierop wat dieper in te gaan, om een beter karakter- en tijdsbeeld te geven. Evenals bij Busken Huet (en vele anderen) moeten we teruggaan tot de jeugdjaren. Van den Brink was een moederszoontje; zijn ouders waren rijk. Hij behoefde niet te werken voor een examen of een beroep; kon grasduinen in de wetenschap. Daarbij woei het hem aan; dus ook in dat opzicht spande hij zich niet in. Zo gewende hij niet aan een geregelde, op één doel gerichte inspanning. Daardoor ook ondernam hij later tal van uitgaven, die hij niet voltooide, hetzij doordat hij de aardigheid er af had, het zij doordat een ander doel hem lokte. Bij Colmjon lezen we dan ook telkens weer: ‘Er is niet van gekomen’Ga naar voetnoot1. Hieruit is ook zijn houding tegenover zijn schuldeisers te verklaren. Een schuld van 2 | |
[pagina 468]
| |
ton (ongeveer overeenkomende met een bedrag van een half millioen nu) is voorwaar geen kleinigheid; en een faillissement was toen een heel wat groter schande dan nu. Onder de schuldeisers moeten er zijn geweest, die zelf door zijn wanbetaling aan of over de rand van de afgrond zijn geraakt. Maar nergens vernemen we iets van medeleven van zijn zijde; hij heeft zelfs zijn kostbare bibliotheek niet laten verkopen, om tenminste te herstellen wat hij kon. Evenmin zien we hem na het accoord (waarbij slechts luttele percenten werden uitgekeerd) pogingen tot goed maken doen. Hij had er vrij wat kunnen bijverdienen (Colmjon zegt, dat hij een aanbod om elke week voor f 50.- een vel druks te leveren, tot tweemaal toe afwees en acht dat een bewijs van zijn integriteit). Maar we zien hem geen pogingen doen. Ook na zijn huwelijk bleef hij royaal leven; zozeer, dat hij zich bij de vroedmeester moest verontschuldigen, dat hij nog twee vorige bevallingen niet had betaald. Wanneer men bij Busken Huet zijn houding in zake de vrije overtocht in het geding brengt om zich een oordeel over zijn karakter te vormen, dan dient men dat V.d. Brinks faillissement evenzeer te doen. Een verklaring voor zijn gebrek aan eergevoel kan men vinden in zijn verwende jeugd. En waarschijnlijk ook in een geringe secundaire functie. Dezelfde houding van gemakkelijk aanvaarden zien we bij zijn verlovingen. Twee jaar lang, van 1844 tot 1846, leefde hij onder een dubbelzinnige verhouding en had hij niet de moed om òf met Jalie te breken, òf tegenover Truitje open kaart te spelen; hij hield haar aan het lijntje; en toen ze eindelijk naar Luik wilde komen om te weten, waar ze aan toe was, wist hij haar komst listig te verhinderen. En als zij het eindelijk heeft afgemaakt, verdedigt hij zijn gedrag tegenover Bake door te schrijven, dat hij anders zou gedaan hebben, als zij een gewone vrouw was geweest; nu echter zou hij de dromen van haar levendige fantasie met één slag hebben vernietigd. Dat zou haar in de levensader hebben getroffen. ‘Ik kon, ik mocht het niet. Tot leniging der wonde, haar toegebragt, was slechts één middel in staat: haar te verheffen tot een meer dan gewoone zedelijke krachtsontwikkeling’. De Schartens noemen deze brief ‘een prachtige psychologische uiteenzetting, die zijn handelwijze tegenover Truitje verklaart’. Colmjon vindt Bakhuizens redenering ‘nogal subtiel’. Men kan ze beter sofistisch noemen; en Bake zal het zijne hebben gedacht. De Schartens, nogal sentimenteel, idealiseren de liefde tussen Bakhuizen en Julie zeer; evenzo vergoelijken ze de draaierijen en halve waarheden van hem tegenover haar. Als hij haar, met verzwijging van het voornaamste, zijn leven biecht, noemen ze dat ‘inderdaad meer een ietwat wazig en ouderwetsch psychologisch portret dan een scherpe photographie zijner omstandigheden’. En als hij Truitje aan de martelingen der onzekerheid overlaat, zeggen ze: ‘Ook tegenover Julie had hij dure plichten en gevoelde hij ongetwijfeld een nog veel inniger dankbaarheid. Door de heiligste liefde was hij aan haar verbonden, terwijl hij aan Truitje nog slechts verbonden was door een schijn, om harentwille voortdurende.’ Ze beschuldigen Truitje, als ze na de verbreking van de verloving aan haar vrienden schrijft, dat haar brieven ‘een tikje ijdelheid’ verraden. Eigenlijk vinden ze bij haar evenveel ‘schuld’. Maar het gaat hier niet om schuld; ook niet om de vraag, of het huwelijk van Reinier met Truitje wel gelukkig geworden zou zijn. Het gaat hier om het gedrag van de eerste, toen hij er zich eenmaal ingewerkt had. Van den Brink heeft dezelfde lafhartigheid getoond, die zoveel mannen in gelijke omstandigheden tonen. Er is hier een treffende overeenkomst met Bilderdijk. Ook deze mistein zijn jeugd de omgang met andere vrienden. Ook | |
[pagina 469]
| |
hij las in een huiszittend leven veel, rijp en groen, en legde toen ook de grondslag voor zijn latere veelomvattend weten. Ook hij was als student verloofd met een voortreffelijk meisje, de dochter van prof. Luzac; en ook hij vergat als advocaat in den Haag, dat hij verloofd was. Ook hij ontweek een openlijke uiteenzetting en schreef brieven die haar opkomende vermoedens (Leiden en Den Haag liggen dicht bij elkaar) moesten geruststellen. Tot ten laatste ook zij het afmaakte. We kennen ook deze geschiedenis uit een gepubliceerde briefwisseling, ditmaal door Bilderdijks schoonzoon Ten Brummeler Andriesse. Bilderdijk echter ging nog verder. Toen hij als balling in Londen zat, vergat hij andermaal, dat hij getrouwd was; ja, hij schreef zelfs in zijn dagboek: ‘Uxorem accepi’. Hoe listig hij zich daarna tegenover zijn wettige vrouw gedroeg, doet hier niet ter zake. Er is nog een punt van overeenkomst. Beide zijn vele jaren balling 's lands geweest; en hoewel Bilderdijk in 1795 de ballingschap verkoos boven het buigen voor de nieuwe machthebbers, heeft toch het feit, dat hij daardoor tevens aan zijn schuldeisers ontsnapte (hij had, evenals Van den Brink, altijd royaal geleefd, en bezat ook een kostbare bibliotheek), zeker tot zijn besluit bijgedragen. Maar bij deze overeenkomst blijft het. Van den Brink was geen zenuwpatiënt als Bilderdijk. Ook zou hij niet de verontschuldiging van deze hebben aangevoerd, die God voor zijn gedrag aansprakelijk stelde, door, evenals Adam, te zeggen: ‘De vrouw die Gij mij gegeven hebt is de oorzaak geweest’. Ik wil met de kritiek op Bakhuizens houding tegenover schuldeisers en verloofde hem niet als een minderwaardig karakter voorstellen. Allen die met hem in aanraking kwamen bewonderden hem. Bake en Geel, sieraden van de Leidse universiteit, hadden grote sympathie voor hem. Truitje Toussaint heeft in zijn Leidse jaren, en ook tijdens zijn ballingschap, steeds in hem geloofd. Ze zag zijn zwakheden duidelijk, maar ook het vele goede dat hij had. Ook na de verbreking der verloving, en nadat zij in Bosboom alles gevonden had wat zij in Reinier miste, bleef zij hem mild beoordelen. Ja, toen ze hoorde, dat er een kleinzoon van hem geboren was (hij was toen al overleden), schreef ze, zelf kinderloos, dat ze het gevoel had, grootmoeder te zijn geworden. Potgieter keurde zijn wilde leven af; ook zijn verloving. Ook kregen ze diepgaand meningsverschil over de uitgave van De Gids, waarbij harde woorden moeten gevallen zijn. Maar hij heeft niet alleen niet duurzaam met hem gebroken; hij heeft zelfs in het Leven van Bakhuizen van den Brink een erezuil voor hem willen oprichten. Dit alles bewijst, dat hij hoge eigenschappen heeft bezeten, die zijn gebreken ver overtroffen. Zijn genialiteit is geen voldoende verklaring. Zijn vrienden wisten, dat zijn uitspattingen voortkwamen uit een zwak, niet uit een slecht karakter. Hij was hulpvaardig, belangeloos, eerlijk, oprecht. Hij bezat waarschijnlijk een hoge mate van kinderlijkheid en innemendheid. Deze innemendheid zal ook, althans voor een deel, kunnen verklaren, hoe hij zulk een grote schuld kon ophopenGa naar voetnoot1. Voor de tijdgenoten wogen deze eigenschappen op tegen zijn gebreken; laten wij dan niet strenger oordelen. Maar laten we ook niet (hijzelf heeft ons deze les gegeven) uit sympathie zijn gebreken verdoezelen of vergoelijken, zoals de Schartens doen. Colmjon onthoudt zich van een oordeel zowel inzake zijn schulden en zijn wilde leven, als in zake zijn verlovingen. Ook dat is onjuist. | |
[pagina 470]
| |
Op één tekort in Colmjons werk dient nog gewezen te worden. Hij heeft niet met Potgieter op; het is in zijn Busken Huet al wel gebleken. Hij vindt het proza van Potgieter gekunsteld en het orgaan voor het verstaan van diens poëzie ontbreekt hem. Nu staat hem die tegenzin (waarschijnlijk voortkomende uit incompatibilité d'humeur) vrij. Maar als goed historicus mag hij die niet laten gelden bij de voorstelling der feiten; en dat heeft hij hier gedaan. Bakhuizen zou dat niet hebben goedgekeurd. Terecht dient vastgesteld te worden, dat niet Potgieter, maar Bakhuizen de stuwende kracht van De Muzen en van de eerste jaren van De Gids is geweest. Maar daarna verdwijnt Potgieter vrijwel uit de gezichtskring. We vernemen iets over verschillen in de redactie, toen de overige leden, wegens bezwaar tegen Van den Brinks levenswijze, bedankten en deze korte tijd alleen de redactie waarnam. Maar na zijn vlucht brak hij niet met De Gids, doch zond artikelen als resultaat van zijn onderzoekingen. Toch zijn er diepgaande meningsverschillen geweest, zo diep, dat Bakhuizen zich voornam, met de Spectator De Gids in de grond te boren, en mevr. Bosboom-Toussaint, toen ze na zijn dood zijn brieven uit de verlovingstijd aan Potgieter zond, hem moest verontschuldigen wegens de felle uitlatingen die hem in de hitte van de strijd waren ontsnapt. Maar over die strijd vernemen we niets. Doch in deze dagen was Potgieter de leider van De Gids, en is er dan toch maar in geslaagd, niet alleen, de aanval van de Spectator af te slaan, maar ook zijn tijdschrift tot het meest gezaghebbende van ons land te maken, zozeer, dat na zijn uittreden het zijn vooraanstaande plaats behield, alle andere tijdschriften overleefde, en men het ook nu nog als een onderscheiding mag beschouwen, daarin te worden toegelaten. Colmjon spreekt over ‘de vertegenwoordigers van de Hollandse beschaving op zijn aller best in de 19e eeuw, veel meer dan “erflaters” van onze beschaving’: ze zijn de pijlers, de dragers van onze cultuur in de vorige eeuw geweest, deze grote mannen Kinker, Geel, Bakhuizen, Huet, Fruin en Van Deyssel'. Zij zijn het ook geweest, zegt hij, die het Nederlandse proza hebben gevormd. Maar Potgieter ontbreekt in de opsomming. Het zal niet nodig zijn, aan te tonen, dat ook hij een groot aandeel in de herleving van ons volk heeft gehad. En wat zijn proza betreft; zijn schrijftrant is zo moeilijk, dat ze niet is na te volgen. Niemand heeft ooit als Potgieter geschreven, evenmin als ooit iemand het proza van Hooft heeft nagevolgd. Maar Hooft heeft toch een duurzame invloed op ons proza geoefend. Evenzo Potgieter. Busken Huet getuigt het: toen hij een bloemlezing uit Potgieters werken bijeenzocht, had hij, naar hij zei, ‘een week lang geen ander nederlandsch gebruikt dan het zijne. En ik geef u mijn woord dat de kuur mij voortreffelijk bekomen is. Neem er op uw beurt de proef van; en sta mij toe, indien dit proza zich niet weldra vermengt met uw bloed, en u niet door en door gezond maakt, het er voor te houden dat gij de beginselen eener leverkwaal met u omdraagt’. Na dit zelfgetuigenis Potgieter niet naast Busken Huet te zetten is ongeoorloofd.
Hoewel Bakhuizen van den Brink eigenlijk maar voor de helft in een geschiedenis van onze literatuur thuis hoort, omdat hij later uitsluitend historicus is geweest, dient toch ieder die onze letteren uit de 19e eeuw bestudeert, hem te kennen, omdat hij, behalve door zijn werk aan De Muzen en De Gids, ook door zijn stijl grote invloed heeft geoefend (terecht wijst Colmjon telkens daarop). Met zijn boek heeft deze een leemte aangevuld. De boven gemaakte aanmerkingen dienden, om aan te vullen wat er ontbrak aan de tekening, die hij ons geeft, van de tijd nu 100 jaar geleden. |
|