| |
| |
| |
R. Blijstra
Hoogtevrees
Zij hadden afgesproken om elkaar in Zürich te ontmoeten; Adriaan was al een week te voren vertrokken om een paar zaken te regelen. Bij aankomst in het hotel vond Ferdinand echter een briefje van zijn vriend, waarin deze meldde, dat de onderhandelingen voorspoediger verlopen waren dan hij gedacht had en dat hij dus alvast vooruit was gegaan. ‘Alles beneden een zekere hoogte is hier vervelend’, schreef hij, ‘en als het dan toch moet regenen zit ik liever op een klein dorp naar zo'n grijs gordijn te kijken dan voor het raam van een café in deze saaie stad met het air van een metropolis en de geest van een provincieplaats. Kom me maar gauw na. Schraie.’
Het was typerend voor Adriaan, dat hij zelfs brieven aan zijn beste vrienden met zijn achternaam ondertekende. Hij had iets steils in de omgang, doch zijn geslotenheid kon ineens doorbroken worden met een hartstochtelijk betoog, een driftig gebaar, zodat men verwonderd opkeek en zich afvroeg of zijn gewone gereserveerdheid niet een middel was om zich een houding te geven. ‘Jullie verschillen veel minder van elkaar dan je je verbeeldt’, had Renate eens gezegd, toen Ferdinand pas met het echtpaar Schraie had kennis gemaakt. Later was ze daar toch anders over gaan denken. Soms, zoals nu, kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat zij verkeerd gehandeld hadden. Een liefde, die ten koste gaat van het geluk van een ander, was onjuist, onverantwoord, zondig. Om dat laatste woord werd tegenwoordig veel gelachen. Maar de dominees en de pastoors hadden gelijk, al deugde hun uitgangspunt misschien niet.
Want zij althans hadden de zonde immers reeds begaan voor ze het beseften. Als kinderen waren ze elkaar in de armen gevallen, een spelletje spelend, een leuk, wild spelletje, waar ze allebei een hoog rode kleur van hadden gekregen en toen ze eenmaal zo ver waren, konden ze niet meer uitscheiden. Op het hoogrode spelletje was van zijn kant het spelletje ‘pauwenveren opzetten’ gevolgd en van haar kant ‘luikjes openmaken’ en toen bemerkten ze, dat erotiek en geest eigenlijk hetzelfde was, zoals kracht en stof
| |
| |
en ze gingen hun liefde beredeneren, de logica opzoeken, ontdekken dat ze voor elkaar geboren waren en toen werd het ernst en konden ze elkaar niet meer missen.
En nu was het zo ver, dat ze zich er hopeloos ingewerkt hadden, ze waren ziek als ze niet bij elkaar konden zijn en dus moest er iets gebeuren.
De gehele week tijdens Adriaan's afwezigheid hadden ze er over gepraat en tenslotte had ze toegegeven: ‘Spreek dan maar met je biechtvader, maar ik ken hem. Hij zal mij niet meer willen hebben en of ik jou wil hebben, als je terug komt, is de vraag’.
Ze had hem niet naar de trein willen brengen, maar was op het laatste ogenblik toch nog gekomen met een paar tijdschriften. Ze had niets gezegd dan een paar banale afscheidswoorden en voor de trein zich in beweging zette, was ze weggegaan. Hij was even uit het veld geslagen door dit staaltje van schijnbare grilligheid, bedroefd en onzeker, terwijl hij zo vastbesloten in de trein was gestapt. Wat had ze precies bedoeld? Hij wist het, maar kon het niet zo duidelijk onder woorden brengen, dat het hem helder voor de geest stond.
Hij was opgelucht, toen hij Adriaan's briefje vond. Nu had hij nog een paar dagen uitstel om alles rustig te overdenken en zich te vergewissen van zijn achteraf beschouwd reeds weken te voren opgekomen plan om juist nu, nu ze samen de bergen in zouden gaan, Adriaan op de hoogte te stellen van de toestand.
Toen in de middag het weer iets opklaarde maakte hij een wandeling langs het meer, dat weldra bevolkt werd met snelle zeilboten, die af en aanzwierden over het nog woelige water en keek intussen bedenkelijk naar de vocht ademende, lui in de lucht hangende voorwereldlijke wolkenbeesten, die langzaam oplosten tot vage nevelslierten rond de toppen der omringende heuvels. De witte toppen van het hooggebergte, die men hier moest kunnen zien, waren nog door een grauwe massa aan het oog onttrokken en toen Ferdinand een krant kocht en de weerberichten las, gaven deze niet veel hoop op bestendige verbetering. Intussen vertoonde kunstrijders op rolschaatsen in hun fel wit tegen al dit grijs afstekende kledij allerlei vlotte toeren op het ruime plein bij de Limmat, maar nadat hij dezen een kwartiertje had bewonderd, omdat er een hups slank meisje bij was, dat wel zo nu en dan wankelde, maar steeds glimlachend haar blonde krullen schudde, een eindje langs de rivier was gelopen om zijn troebele gedachten te verliezen in het lawaaiig bruisende water, het ‘Grossmunster’ met de afschuwelijke torens en een paar gildehuizen had bekeken en tenslotte wat was gaan drinken in één der bars, niet ver van het station, had
| |
| |
hij de kunst, het buiten- en mondaine leven van Zürich wel weer gezien en ging het spoorboekje bestuderen. Hoezeer hij ook opzag tegen de ontmoeting met Adriaan, die hij overigens, dat was hij zich bewust, zelf juist onder deze omstandigheden had voorbereid, een saai verblijf in deze stad stond hem nog minder aan. De eerste stap was gezet, willens en wetens, er bestond geen enkele reden tot dralen.
Aan het eindpunt van de autobus, die een meter of dertig onder het Riffelsteghotel stopte, kwam een sombere, druipnatte figuur in het grijsgroen Ferdinand tegemoet. In goten en door richels, over de vlakke stenen en langs diepe geulen stroomde, gutste het water, een welluidend geruis en gegorgel veroorzakend, dat het gestadig geklater van de bergbeek beneden aanvankelijk geheel overstemde, omdat het zo onmiddellijk verband hield met het tikken van de regendruppels op hoed en regenjas. ‘Op die manier kun je wel thuis blijven’, bromde Adriaan bij wijze van begroeting. ‘Water hebben we thuis ook. Voor ik van de bergen ging houden ben ik hier driemaal geweest en twee keer regende het zo, dat ik geen berg gezien heb. Ik beweerde toen, dat al die mooie photo's fopplaatjes waren, geschilderde coulissen, die opgezet werden tijdens mooi weer om touristen te lokken. Ze zouden nooit ontdekken, dat Zwitserland plat was als een dubbeltje, want de regen was immers altijd met de bedriegers’. Hij was kennelijk blij zijn hart te kunnen luchten. ‘Als het nu meteen opklaart kunnen we toch eerst over een dag of drie de bergen in. Ik vertrouw het weer hier trouwens nooit als het niet langzaam opklaart. Maar als het maar niet zo vervloekt hard regende, dan konden we tenminste oefenen op een paar lage rotsen of één of ander blok in een weide. Ik weet daar’, hij wees links van het hotel in het regengordijn, ‘een heel geschikt stukje steen te liggen. Daar kom je niet eens zo gemakkelijk op met al dat natte mos en gras. Glad als een aal zeg ik je. Even naar mijn barometer kijken’, hij deed een paar grote passen naar een hoek van de hall, toen ze binnen waren. ‘Iets vooruit’, zei hij voldaan, ‘ik heb met opzet sedert het ontbijt niet gekeken. Ik heb na je telegram maar een tweepersoons-kamer genomen’, vervolgde hij zakelijk, ‘die op de hoek met uitzicht op de Kammerhorn, waar de
Kammerhorn hoort te staan, als hij er nog is. Ga je nu maar eerst opknappen, je weet de weg’.
Het hotelletje stond op een vlakke rug, die evenwijdig met de nu nogal woest stromende gletscherbeek liep en een soort waterscheiding vormde, welke zich tot ver in het gebergte voortzette. Hij vormde tenslotte een muur tussen twee gletschers, die men moest traverseren om aan de voet
| |
| |
van het massief te komen, maar het was niet gewenst dit aan de uiterste punt te doen, omdat de rotsen daar erg steil waren en loodrecht eindigden. De donkere, aan de Westkant voor een deel met bossen begroeide rug, vormde op de voorgrond de sombere dreiging tussen de zo vriendelijk besneeuwde flanken van het hooggebergte, waaruit alleen de graten, toppen en wanden als spitse torens, bolwerken en bastions van een betoverde burcht opstaken. Het uitzicht was zo wijd, dat Ferdinand, die anders nooit last van zulk soort phantasieën had, een wee gevoel in zijn maag kreeg, als hij over de omlaag hellende bergweide achter het hotel in het ongewisse keek en achter het randsilhouet, maar dan veel verder de oplopende plooien van het sneeuwkleed volgde. Zoiets van er heen willen vliegen, enigszins gelijkend op het gevoel, dat iemand die aan hoogtevrees lijdt, bekruipt om over de balustrade van een balcon te stappen, alleen beheerster, in normaler banen geleid, doordat de vrees overgaat in een gevoel van bevrijding. Van dit alles was op het ogenblik echter niets te bespeuren, maar de waard had in alle kamers een keurcollectie van photo's opgehangen en hij betrapte er zich op, dat hij er met een belangstelling naar keek, die hij er vroeger nooit aan besteed had. Hij kon zijn ogen niet afhouden van een plaat, waarop een man een rotspen in een wand sloeg, terwijl het touw meters en meters afhing tot een plek, waar zijn kameraad wachtte om hem te kunnen volgen. Achter hem, honderden meters achter hem ongetwijfeld, kwam het dal op, met bomen als kleine zwarte inktvlekjes en sneeuwcouloirs als smalle witte linten en grimmige steenmassa's als ruwe heuveltjes waar men met zijn hand overheen kon strijken. Het was één van die gevaarlijk uitziende photo's, die men ook op een paar meter boven een breed plateau kan nemen en zelf had hij enige malen net zo gehangen, en dan wel hoog boven het dal, maar ditmaal maakte de voorstelling indruk, meer dan de
werkelijkheid ooit gedaan had. Hij liep in gedachten de trap af, zonder te struikelen, dat moest hij even constateren, en kon, hoewel er een stilzwijgende afspraak tussen Adriaan en hem was, niet over zulk soort dingen te praten, niet na laten te vragen: ‘Heb je er ooit wel eens aan gedacht, dat de aantrekkingskracht, welke de bergen op bepaalde mensen uitoefenen een vorm van hoogtevrees kan zijn? Hoogtevrees, die men wel overwinnen kan. Veel mensen met hoogtevrees bezoeken graag hooggelegen punten. Het windt ze op’.
‘Ze zeggen zoveel’, meende Adriaan brommerig, ‘mij mogen ze psychologisch verklaren zoals ze willen. Er zal altijd wel doodsangst of erotiek in het spel zijn. Of een minderwaardigheidscomplex natuurlijk. Ik wilde, dat het ophield met regenen, maar misschien is die wens ook niet normaal’.
| |
| |
Hij dacht even na: ‘Mummery zegt, dat bergbeklimmen in wezen niet in het genoegen ligt een top te bestijgen, maar om de zich voordoende moeilijkheden te bestrijden en te overwinnen. Het is een gevecht tussen de mens en de natuur. Een oerinstinct, dat de meeste mensen zijn kwijtgeraakt. Dat vind ik een veel nuchterder verklaring. Dat blijkt ook uit het feit, dat de bergbeklimmer, als hij eenmaal een zekere behendigheid heeft verworven een moeilijker opgave zoekt, juist zo moeilijk, dat hij kans van slagen heeft. Alle mensen, die iets bereiken in het leven nemen risico's, misschien voor een betere zaak, misschien niet. Wie zal dat zeggen? Mensen, die kaarten of speculeren of geld in een onzekere zaak steken, waar ze iets in zien, doen tenslotte ongeveer hetzelfde. Het maakt alleen maatschappelijk gesproken verschil. Ook in opzet, wel te verstaan: voor het laatste heb je het meeste geld nodig. Maar het zegt tenslotte allemaal niets: een zakenman, die tonnen riskeert kan bij het kaarten een slechte verliezer zijn. Je komt tot geen enkele conclusie bij zo'n analyse. Ik houd van de bergen, dat is alles. Ik vind de lucht lekker, de stilte, de sneeuw, het stromende water, de steen, als ze warm begint te worden, de gezellige en geheimzinnige geluiden, de vleugelslag van een bergkauw, de vergezichten, wat je maar wilt, zo dom mogelijk’.
‘De kameraadschap’, zei Ferdinand aarzelend.
Adriaan knikte. ‘Natuurlijk, die vooral. Het feit, dat iemand op je vertrouwt en dat je hem vertrouwt’.
‘Er zit iets van een vrouw in het gebergte, van een maagd’, meende Ferdinand. ‘Maagden zijn de gevaarlijkste vrouwen’.
Zijn vriend keek hem scherp aan. ‘Hoe bedoel je dat’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet’, zei Ferdinand. ‘Het kwam zo maar bij me op’.
Adriaan stond op. ‘Ik heb vergeten Renate een kaart te sturen vanochtend. Ik zal er één halen, dan kun je die mee ondertekenen. Weet je, hoe de meisjes Renate noemden, toen ze nog op kostschool was? Het overspelige nonnetje. Merkwaardig, nietwaar?’
Na het eten haalde Adriaan de kaarten voor de dag. De route kende hij vrijwel geheel uit het hoofd door de tochtbeschrijvingen. Zij waren hier nu voor het derde jaar en hadden op hun eerste tochten in dit nieuwe gebied steeds gidsen meegenomen, zodat zij, ervaren als ze waren, het wilden wagen er met zijn tweeën op uit te gaan.
Adriaan was hier bovendien thuis, omdat hij in Zwitserland gestudeerd had en vrijwel nooit een weekeinde had overgeslagen om de bergen in te trekken. ‘Mocht het morgen iets beter weer worden, en daar is wel kans
| |
| |
op, want de barometer gaat langzaam vooruit, dan kunnen we oefenen op dat rotsblok en een paar gemakkelijke tochten maken. Over een dag of drie, vier zouden we dan de Kammerhorn kunnen proberen, de hoogste hier in de omtrek, even boven 3900 meter, waarbij we twee gletschers moeten passeren, die we overigens beide kennen, de Lenkwaldgletscher, hier en de Grimonsgletscher, die er bijna evenwijdig mee loopt. De maan is nu net vol geweest, ten minste dat had ze moeten zijn’, verklaarde Adriaan met een wat sombere blik naar buiten, ‘dus dan hebben we over een dag of wat 's morgens behoorlijk licht. Ik neem vijf uur tot de voet van het rotsmassief, een uur om aan de inham te komen, die ze de kamer noemen, drie uur voor het moeilijke deel van de bestijging, als we het begin van de graat bereiken zijn we er nog lang niet, want die is niet gemakkelijk, we moeten twee gendarmen passeren, een half uur rust op de top, goed anderhalf uur om weer aan de voet van de rotsen te komen en drie uur later thuis, als het meeloopt. Dat is dan’, hij telde vlug, ‘vijf uur thuis en we mogen om een uur of zeven thuis komen, desnoods zeven uur half acht, want dan is het nog niet donker. Twee en een half uur speling lijkt me meer dan genoeg, in aanmerking genomen, dat we ruim de helft van de weg kennen en weten, hoe we moeten gaan. Hoe denk je er over?’ Het was een beleefdheidsvraag, want hij wist, dat Ferdinand slechts instemmend zou knikken. ‘Het heeft natuurlijk flink gesneeuwd daar boven’, vervolgde hij, ‘ook daarom is het goed, dat we even wachten, die gletschers nemen te veel tijd, als je geen spleet kan zien. En wat die theorie van jou over hoogtevrees betreft: we gaan voor die tijd maar eens op een balconnetje of een band van de Grauhorn zitten en kijken eens flink naar beneden, dan wen je wel weer. Hoogtevrees mag dan zijn psychologische oorzaken hebben of een storing zijn van het evenwichtsorgaan, maar de practijk
wijst uit, dat je er geen last van hebt als je je verzet en al die hoogteverschillen goed in je opneemt. Het terrein beheersen met je ogen en dan merken, dat je overal op- en af kan, dat is alles’.
‘Dat zei ik juist’, protesteerde Ferdinand, ‘de neiging tot bergbeklimmen is de drang hoogtevrees te beheersen. Doodsangst te beheersen. Je klimt om aan het gezicht van de dood te wennen. Als die dan werkelijk komt ben je niet zo bang’.
‘Je haalt geloof ik, twee dingen door elkaar’, zei Adriaan streng.
‘Voor jou kunnen het twee dingen zijn, voor mij is het een’, meende de ander. ‘Voor elk mens, die zich ervan bewust is, dat hij niet zonder zonden is’, voegde hij er aarzelend aan toe.
‘Ik begrijp je niet’, zei Adriaan stug.
| |
| |
‘Dat komt nog wel’, voorspelde Ferdinand bijna vrolijk.
‘Dan zullen we onze spullen maar eens gaan inpakken’, stelde Schraie voor. ‘We moeten niet door het mooie weer verrast worden’.
De volgende dag, tussen de buien door, gebruikten de beide vrienden de omliggende rotsen als klimschool en oefenden zich zowel op niet al te steile hellingen als aan een paar niet al te hoge wanden ten einde de touwtechniek weer spelenderwijze te kunnen toepassen. In smalle scheuren werkte ieder van hen zich beurtelings omhoog, de aanwijzingen van de ander, die toekeek, gehoorzaam opvolgend. Beiden moesten weer even wennen aan de langzame, steeds van te voren overwogen bewegingen, die niet alleen niet heftig mogen zijn, maar soms zelfs katachtig elegant worden. Klimmen op druk, klimmen met de ogen, termen, die in alle handleidingen zo dikwijls gebruikt worden, op moeilijke plaatsen meer op de voeten vertrouwen dan op de handen, er voor zorgen, dat men goed met zijn voeten uitkomt en niet scheef aan de rots moet gaan hangen, al die op de practijk gegrondveste aan wijzingen moeten werktuiglijk opgevolgd worden, zonder dat men er aan denkt. Ze vonden een wandje van een meter of acht, waar ze zich in de Dülferzit lieten afzakken, drie, vier, vijfmaal tot ze zich weer zeker voelden en keken intussen verlangend naar de van smelt- en regenwater glimmende bergen en luisterden naar het geruis van de vele beekjes en watervallen, die het gehele dal vulden met hun geluid van verschillend gestemde natuurinstrumenten. Zij spraken in den beginne niet: hoogstens een paar woorden: ‘Optrekken, laten vieren’, maar naarmate ze zich zekerder voelden, begonnen ze grapjes te maken, promoveerden een smalle kloof van een meter tot een duizelingwekkende afgrond en een gootje waar het water door stroomde tot een couloir, waarin men steenslag kan verwachten, als kinderen, die met blokken een hele stad opbouwen. Totdat één weer ernstig werd en de ander vermaande nooit te veel zelfvertrouwen te hebben, omdat de berg altijd meer zelfvertrouwen heeft en steen heel wat meer weerstand biedt dan een mensenlichaam.
Na een paar uur waren de rotsen weer levende wezens voor hen geworden, met menselijke of dierlijke eigenschappen. De Grancime, heel ver in het verschiet, had een pluimhoed op. ‘Struisveren schijnen weer mode te worden’, merkte Ferdinand op en de Werstein dichterbij had haar jurk wat slordig geplooid, zodat een wit been zichtbaar werd. ‘Heeft ook niet veel in de zon kunnen zitten met dit slechte weer’. Sommige toppen keken omlaag, andere draaiden hen de rug toe, enkele hielden waarschuwend
| |
| |
een vinger op, weer anderen poeierden haar gezicht met wattenwolken, die ze daarna in hun boezem verborgen. Soms was het grapje aardig, soms wisten ze zelf, dat het niet bijzonder geestig was, maar dit alles was nog om hen weer vertrouwd te maken met de omgeving.
's Middags maakten ze een uitstapje op de Grauhorn, voorzichtig lopend op de sterk hellende, doch natte, en verraderlijk gladde bergweide, daarna langs een pad door het bos en tenslotte over de naakte, hier en daar reeds drooggewaaide, verspreid liggende steenblokken. Naarmate ze hoger kwamen zakte een deel van de wereld, doch een ander deel rees op, achter een lage top verscheen een hogere, totdat een onverbrekelijk complex van gekartelde muren hen omringde, insloot en tevens naar zich toe lokte.
‘Ze is met de anderen aan het beraadslagen, of ze ons wel toe zal laten’, zei Adriaan, die was blijven staan, toen de zon door de wolken kwam. ‘Maar ze heeft zich wel wat te veel geblanket naar mijn smaak. Enfin, dat gaat er de volgende dagen wel af, als de zon blijft schijnen. De weg naar de top gaat grotendeels langs de Zuid-Oostwand. Merkwaardig hè, hoe licht het ineens wordt. Bij ons kun je dat zo sterk hebben na onweer. Dat noemen ze dan vals licht, terwijl onze schilders het in hun mooiste landschappen verwerkt hebben. Hier, hij wees met een breed gebaar in het rond, hebben ze nooit iets van gemaakt. Zo'n Hodler met zijn ijsbolhoeden of zo'n Hokusai met zijn roomkegels wisten niet wat een berg toekwam. Kom, we gaan verder’.
Hij stapte resoluut voor zich uit, alsof hij zich schaamde voor zijn geestdrift. De brede rug, waarop ze omhoog klommen was nu helemaal droog en het was zo stil hierboven, dat het geluid van een enkele in het dal weerklinkende lawine-donder slechts als een doffe slag doordrong, uit een andere, meer bedrijvige en verontrustende wereld, als onnodig stadsgeraas, dat wel in een studeerkamer te horen is, maar de gedachten niet afleidt.
Na een kwartiertje boog Adriaan echter naar rechts en een gemakke lijk gedeelte, dat bijna gebaand leek, leidde ineens naar de zijkant van de rotsmassa, waar een brede band uitzicht bood op de gletschers, die een paar honderd meter beneden hen in het zonlicht schitterden.
‘Hier kun je je oefenen in het overwinnen van je hoogtevrees’, zei hij voldaan. ‘Als dat tenminste nog nodig is’.
Hij ging op zijn gemak zitten en Ferdinand volgde zijn voorbeeld. Met de rug tegen de beschermende rotsmuur geleund en de benen ver over de rand bengelend, zaten ze hier als op goed gemaakte stoelen en wezen elkaar de hun van het vorig jaar bekende plekken.
| |
| |
‘Eigenlijk wilde ik morgen een tochtje over de gletscher maken, deze hier, de Lenkwaldgletscher. Vroeg in de ochtend daarboven over de ijsbreuk, de séracs, wat aan de overkant rondklauteren, naar één of ander torentje en dan daar’, hij wees naar links, ‘terug. Veel tijd zal het niet nemen. Tegen de middag zijn we weer thuis. Ik kan niet zien of er veel nieuwe sneeuw op de gletscher ligt. Jij?’
Ferdinand antwoordde niet onmiddellijk. Adriaan keek hem aan en toen was het of zijn vriend wakker schrok.
‘Ja, neen, neen, ik zie het ook niet’, stamelde hij.
‘Wat is er? Je hebt toch niet werkelijk last van hoogtevrees? Ik dacht, dat het maar een grapje was.’
‘O neen, als je er over praat is het nog niet zo erg. Trouwens ik heb nooit beweerd, dat ik er aan leed. Ik trachtte alleen onze niet te stuiten zucht om te klimmen te verklaren. En wat is daar tegen? Alle spelers praten over hun spel als ze er niet mee bezig zijn. Schakers, voetballers, postzegelverzamelaars, ingenieurs, schilders, noem maar op’. Zijn toon was gekwetst en Adriaan achtte het raadzaam hem wat toe te geven. ‘Ik wil er wel over praten’, zei hij, ‘al leidt het tot niets. Ik voor mij heb het je al gezegd. Ik houd van de bergen. En jij moet je doodsangst overwinnen. Je levensangst kon je net zo goed zeggen’.
‘Dat is hetzelfde’.
‘Niet helemaal. Levensangst is het gevolg van doodsangst. Jij zegt: je klimt om aan het gezicht van de dood te wennen, je bent minder bang als die dan eenmaal komt. Ik kan ook zeggen, dat ik klim om niet aan het gezicht van de dood te wennen. Het leven is mooier als je in doodsgevaar hebt verkeerd. Algemene doodsangst paralyseert, doorstaan doodsgevaar wekt tot leven. Goed, jij went, jij pantsert je, maar ik word levenslustig. Ik ben er nog, zeg ik tegen mezelf. Heerlijk, dat ik er ben. Deze aarde. Die lucht. Dat water’.
‘Je vergeet het vuur in je binnenste, dat je verbrandt’. Ferdinand's toon was somber.
‘Ik let meer op de zon’, zei Adriaan effen.
‘Ik vraag me af, of je nog klimt als je werkelijk van iemand houdt. Of als je kinderen hebt. Of troost gevonden hebt in de godsdienst. Of gedichten maakt. Als je leven vervuld is met iets, dat je heel na aan het hart ligt. Dit is heidens en onmenselijk, dit gedoe’, hij wees in de afgrond, ‘hier. Deze proporties zijn onmenselijk, mensen horen hier niet. Geef mij dan maar liever kinderen, een vrouw. Van liefde is hier geen sprake, alleen van vijandschap. Echte bergbeklimmers kunnen niet van de mensen houden’.
| |
| |
Adriaan stond op. ‘Je bent in een goede stemming voor een aardig tochtje’, zei hij sarcastisch. ‘Ik weet niet of we niet beter kunnen gaan knikkeren. Enfin, met je hoogtevrees schikt het nogal. Je zit met je armen te maaien, alsof je thuis bent’.
Op de terugweg spraken ze niet, de schaduwen kropen de bergen op, maar de toppen gingen gloeien. De spleten en kloven veranderden in spelonken, het werd nevelig en kil en al die onbeweeglijke beesten begonnen te kreunen. ‘Alpengloeien en bergwind’, zei Ferdinand, ineens monter. ‘Dat kan een mooie dag worden, morgen’.
‘Dus toch’, zei Adriaan.
Het was nog volkomen nacht, toen Adriaan opstond en Ferdinand wakker schudde. ‘De maan schijnt, ze schijnt op haar eigen landschap’, zei Adriaan, naar buiten kijkend, ‘zo moet het er daar boven ook zo ongeveer uitzien, denk ik. We behoeven niet zo'n haast te maken. Als we bij zonsopgang bij de ijscascaden van de Lenkwaldgletscher zijn is het net goed. Dan kunnen we wat zien. En denk je om je sneeuwbril, die had je gisteren niet bij je’. Ferdinand stond klappertandend naast zijn bed. ‘Jij bent meteen zo vervelend energiek, als je opstaat’, zei hij. ‘Ik moet er steeds aan wennen, dat ik weer leef’.
‘Ik neem mijn kijker mee’, zei Adriaan, zonder op zijn woorden te letten.
‘Ik heb hem gistermiddag gemist. Ik had er niet aan gedacht, dat je van die plaats af een goed gezicht op de Kammerhorn hebt. Maar waar we nu heengaan, zie je hem nog beter. Dan zal ik hem eens goed bekijken. Hier is de vaseline’. Hij wierp Ferdinand het doosje toe. Beneden troffen ze de waard aan, met een slaperig gezicht, doch in zijn bewegingen zeer levendig. ‘Er is al een partij vertrokken’, zei hij, terwijl hij het ontbijt bracht. ‘Twee gidsen met een toerist. Maar die dalen naar de Italiaanse kant af. De heren willen zeker thee?’
Adriaan knikte instemmend.
Het viel buiten toch niet mee, na het licht binnen, en hoewel de maan scheen, kwamen ze aanvankelijk slechts langzaam vooruit.
Adriaan stak zijn lantaarn aan. ‘Ik heb geen zin om over een boomstronk of een steen te struikelen’, zei hij. Zij volgden een tamelijk duidelijk pad, dat in bochten omhoog slingerde en dat het bos, waar ze de vorige dag doorgekomen waren, vermeed. In plaats daarvan kwamen ze op een langzaam glooiende vlakte, die vol lag met losse stenen, waarvan verschillende op het pad waren gerold, zodat de voorzorgsmaatregel van Adriaan niet overbodig was. De stilte omringde hen en werd alleen door het vertrou- | |
| |
wen-wekkende gekras van hun schoenen over de rotsen of het zachte gekraak van de kiezel onder hun voeten gebroken. Toen ze eenmaal op open terrein waren deed Adriaan zijn lantaarn uit: ‘Ik weet het nu wel’, zei hij. ‘We komen rechts van die top daar uit en dalen dan schuin over een helling af, dan komen we zo ongeveer onder de plek uit, waar we gisteren gezeten hebben. En dan langs de flank van de Grauhorn steeds maar omhoog in het dal’.
Dit laatste gedeelte viel niet mee, het pad was nu veel minder duidelijk en zo nu en dan raakten ze het kwijt en moesten hun weg zoeken tussen grote rotsblokken, die hen de weg versperden. Het was bovendien, alsof de berg zich hier met reusachtige klauwen aan de ondergrond had vastgegrepen om niet in het dal te schuiven en tussen de klauwen liepen tot hoog op de helling komvormige dalen, zodat ze steeds op en neer moesten klauteren. Het gletscherdal liep voortdurend vrij nauwkeurig in dezelfde richting, maar er zaten scherpe bochten in, terwijl op sommige plekken de berg zo ver terugweek, dat ze gedwongen waren af te dalen. En steeds was het terrein moeilijk, als de maan zich achter een bergkam verschool en werd het gemakkelijk zodra ze weer in het volle licht liepen. Zo nu en dan schemerde de gletscher bleek en grauw tegelijk beneden hen, maar meestal keken ze op de schijnbaar veel vriendelijker rotsen aan de overkant, waar de sneeuw naar het scheen, al nagenoeg verdwenen was, althans op de hoogte, waar zij zich bevonden.
Het was wel een tamelijk vermoeiende, doch verder ongevaarlijke klimpartij en toen de ochtend aanbrak en de hoog-oprijzende zwarte gevaarten weer in gewone liggende bergen veranderden, een rotsblok weer een rotsblok werd in plaats van een huis, waaruit berggeesten ‘boeh’ konden roepen om je aan het schrikken te maken, leek de sneeuw minder glad, de steen vaster, de helling ronder en vriendelijker.
Het was al helemaal licht toen ze tenslotte de gletscher in haar volle breedte voor zich zagen liggen als een korrelige rivier van karnemelkse pap met evenwijdige slierten stroop, de midden-morenen. Ze daalden nu snel af naar een breed veld van half bevroren sneeuw, dat ze moesten oversteken. Hoewel er sporen liepen in de richting van de gletscher, bonden ze zich vast met het touw van zestig meter dubbel genomen, zodat de onderlinge afstand dertig meter bedroeg en haalden uit hun rugzakken de klimijzers. Adriaan was ongewoon lang in zijn rugzak bezig en schoof deze eindelijk moedeloos weg. ‘Ik ben een ezel’, zei hij. ‘Niet dat het zo erg is, maar ik had mijn kompas niet thuis moeten laten. Enfin’, hij stond op, ‘het is mooi weer en de weg is niet moeilijk te vinden, maar van zoiets moet je
| |
| |
geen gewoonte maken. Wat denk je?’ Hij keek Ferdinand vragend aan, die geruststellend knikte. ‘Een catastrophe lijkt het me niet’, zei hij. ‘Honderden mensen gaan zonder kompas de bergen in. We kunnen heus ook nog wel een beetje op ons berginstinct en ons oriënteringsvermogen vertrouwen. We zijn hier niet voor het eerst’.
‘Vooruit dan maar weer’. Hij liep voorop met de steel van zijn pickel de sneeuw aftastend en Ferdinand volgde hem zodra het touw licht gespannen was en hij nog een paar slagen overhield.
Het ging nu weer vrij steil naar boven, maar ze behoefden geen treden te hakken, zodat ze snel vooruit kwamen.
Op de gletscher zelf ging het veel langzamer, vooral toen ze de cascaden naderden. Het meest woeste gedeelte ervan was onbegaanbaar, maar het naar verhouding vlakke stuk, waar zij over moesten, zag er al gevaarlijk genoeg uit, met zijn torens en wallen en bruggen. Met het oog op het gevaar voor spleten moesten ze aan elkaar vastgebonden blijven. In het begin zagen deze hellende massa's er dreigend uit en hadden ze de neiging wat sneller onder zo'n ijsblok door te lopen, maar de zon was nog niet boven de bergkammen in de verte uit en alles was nog muurvast bevroren. In het vaalgrauwe licht van de komende dag zag deze bevroren wereld van reuzenkabouters er in het geheel niet aanlokkelijk uit en toen de eerste stralen van de zon op deze grillige beeldhouwwerken gingen fonkelen en het ijs begon te leven in alle variaties tussen scherp beschenen matglas en doorschijnend blauwe en diep groene steen, moesten ze maken dat ze wegkwamen. Gelukkig waren ze het gevaarlijke gedeelte spoedig voorbij en konden ze van de nu bescheidener ijsdorpsstraatjes genieten na het wel wat al te overweldigende gezicht op de wolkenkrabbers van twintig en dertig meter, die zo wankel stonden.
Het licht twinkelde in de smetteloos witte wanden en mocht al bij een enkele spleet geen overgang te vinden zijn, deze was dan zo smal, dat men er over heen kon springen. Toen zij de ijscascades, die veroorzaakt werden door een brede drempel in de bedding, voorbij waren, konden ze zonder bezwaar naar boven klauteren. Daar immers de wigvormige drempel aan zijn basis iets breder was dan aan het begin, was de ijsmassa aan weerszijden ervan iets samengeperst, zodat daar weinig kans was op kloven. Door smeltingen en regelatie was het ijs hier zeer hard geworden en omdat de helling tamelijk steil was, moest Adriaan dus zorgvuldig treden hakken, terwijl Ferdinand het touw langzaam liet vieren langs de in het ijs geramde pickel. Het was zwaar werk en het ging langzaam, maar boven de ijscascades gekomen werd het veld weer vlakker en weldra bereikten de
| |
| |
twee de rand van de gletscher. Hier gaapte nog een diepe randkloof, die niet gemakkelijk te overschrijden was, doch na enige tijd zoeken vonden ze aan het einde van een sneeuwcouloir een brug, gevormd door een vroegere lawine, die de overgang mogelijk maakte.
Weldra bereikten ze nu de oevermorene en klommen omhoog door steengruis naar een breed plateau, waar ze hun stijgijzers afdeden en Ferdinand, ten teken, dat hij niet van plan was meteen weer weg te gaan een sigaret opstak. ‘Zoiets kun je alleen 's morgens vroeg doen’, zei hij, enigszins opgelucht. ‘Als de zon aanstonds kracht heeft zal het daar wel flink kraken’. ‘Het ziet er gevaarlijker uit dan het is, als je maar niet 's middags oversteekt’, zei Adriaan. ‘Morgen duurt de wandeling over het ijs nog heel wat langer’. Hij had zijn kijker te voorschijn gehaald en tuurde ingespannen naar de Kammerhorn, veel dichter bij, maar toch nog op een flinke afstand. ‘Je zou zeggen, dat je er van hieruit ook zou kunnen komen, maar de gewone weg is over de Grimonsgletscher, aan de andere kant van dit massief. Hij ziet er nu niet erg vervaarlijk uit, behalve de scherpe top dan, boven de kamer. Ik verbeeld me, dat ik die kan zien, dat zwarte gaatje, rechts van die witte top ervoor. Daar moet ze, geloof ik, ook wel liggen’. Hij haalde zijn kaart te voorschijn. ‘Het kan’, zei Ferdinand twijfelend. ‘Kun je het precies nagaan?’
‘Ik heb mijn kompas niet bij me’, zei Adriaan spijtig. ‘Nu ja, we zien het morgen wel. ‘Een deel van de weg kan ik van hieruit wel herkennen’, vervolgde hij, nadat hij de kijker weer van Ferdinand had overgenomen. ‘En de overgang naar de graat zie ik ook. De rest is aan de achterkant. Scherpe kanten heeft dat heuveltje. Zal lang niet meevallen. Zeg’, constateerde hij, ineens van toon veranderend, ‘er was verrassend weinig nieuwe sneeuw, vind je niet? Je kon alles prachtig zien. Waar rulle sneeuw lag was een kloof, doodeenvoudig’.
‘Een wonderlijk soort rivier, zo'n gletscher’, meende Ferdinand, vredig een stuk chocola kauwend, ‘beweging zit er niet in behalve aan de oppervlakte. Het water begint al te stromen. Je ziet het blinken’. ‘In die scheve waskommen daar ginder ook’. Adriaan wees naar de overkant, waar voorbij de Grauhorn brede en diepe komvormige terrassen boven elkaar naar de hoogste toppen voerden.
‘Zullen we eens gaan? Ik wilde tegen een uur of twee thuis zijn, anders zijn we morgen te vermoeid. Er komen trouwens wolken opzetten. Vreemd, want de barometer stond goed vanochtend’.
De weg terug, langs de andere kant van de Lenkwaldgletscher was niet moeilijk en ze schoten flink op, maar na een uurtje bleek, dat de wolken
| |
| |
sneller waren dan zij. Ze kwamen van alle kanten ineens opzetten en het begon zachtjes te sneeuwen. Toen het opklaarde waren de wolken verder gezakt, het leek alsof ze vastkleefden aan de rotswanden. De hoge toppen waren al verdwenen en om hen heen kropen gazen sluiers als doorzichtige slangen dalwaarts. Maar dan ineens brak het wolkendek of wat dan een wolkendek leek open en zagen ze een gletscher glinsteren, kort daarop schoof echter een stuk dons over hen heen en zaten ze midden in een dot kille watten. Adriaan deed zijn zonnebril af. ‘De weg wijst zich hier vanzelf, maar ik hoop, dat het beneden aan de gletscher aanstonds helderder is. ‘Ferdinand's gezicht ging tintelen en werd warm van de smeltende sneeuw op zijn voorhoofd en wangen. ‘We moeten elkaar niet kwijtraken’, zei hij. ‘We kunnen beter het touw gebruiken’.
Nadat ze zich hadden vastgebonden liepen ze haastig verder. De geluiden kregen meer betekenis: van een dof gedonder in de verte schrokken ze. ‘Een lawine, denk ik’, riep Ferdinand om zijn vriend, die even was blijven staan, gerust te stellen. Hij dacht er niet over na, of het werkelijk een geruststelling was. Een lawine in de mist is niet minder angstaanjagend dan onweer. Intussen werd de sneeuwjacht dichter en sommige plekken waren reeds met nieuwe sneeuw bedekt. Achter het ondoorzichtige waasgordijn hoorden ze water stromen en boven hen maakte de wind een aanzwellend en afnemend suizend geluid. Hij gierde en floot nog niet, maar hij maakte geluid, dat was voor hen voldoende en ze versnelden hun pas. Na een goed uur hield het zenuwachtige gedwarrel van de sneeuwvlokken, waar men achter een veilig raam met zoveel plezier naar kijkt, op, doch toen lag overal dan ook een halve decimeter, net genoeg om zeer zorgvuldig op de weg te moeten letten, want hier en daar waren geulen dichtgesneeuwd, waar men beter niet onverhoeds in kon trappen. De gestalte van Adriaan was voor Ferdinand een wazig spook met onvaste contouren geworden en hij was weldra het enige punt, dat nog houvast bood. Naarmate ze daalden kwamen de rotsen echter weer duidelijker te voorschijn, het had hier blijkbaar niet zo erg gesneeuwd en ze vonden een smal pad, dat blijkbaar evenwijdig met de gletscher langs een oude oevermorene omlaag liep. So ms doemde een wonderlijk steil gevaarte op, dat dan een boom bleek te zijn, die slechts enkele meters van hen afstond, maar ze waren op de goede weg en eindelijk stond Adriaan stil. ‘Hier moeten we het wagen’, zei hij. ‘We hebben net een grote bocht gemaakt en na die bocht, dat weet ik van de vorige keer, kun je de gletscher oversteken. Er zit niet anders op. Het zal heus niet beter worden als we wachten en het sneeuwt nu tenminste niet’. Zijn stem klonk niet vrolijk, maar hij was geenszins terneergeslagen. ‘Het
| |
| |
ijs is hier erg vlak, misschien wat slap. We behoeven geen klimijzers aan te doen. Goed?’ ‘Mij best’, zei Ferdinand luchtig. ‘Ik verlang naar mijn lunch’. Ze daalden een zachte helling af en sprongen op het ijs. Adriaan verdween in de mist en Ferdinand liet het touw vieren, daarna volgde hij. Het ijs was inderdaad korrelig en vlak, maar hierdoor was het niet gemakkelijk de smalle randspleten en nog smallere dwarsspleten te onderscheiden, die naar het midden van de gletscher voerden. De nevel was zo dik, dat ook de gebogen lagen van blauw ijs, welke iets boven het witte ijs uitsteken, nauwelijks te vinden waren en zo liepen ze dus, bijna volkomen vertrouwend op hun instinct, slechts hier en daar geleid door een smalle scheur steeds na een aantal passen links en dan weer een even groot aantal passen rechts afslaand zig-zag over de vlakte, die hun eindeloos voorkwam. Na een minuut of tien begon Adriaan echter te roepen en toonde Ferdinand voldaan een donkere band, een middenmorene, waarop een reeds door vele voorgangers betreden pad zichtbaar was. ‘Dat is althans bijna de helft’, zei hij voldaan. ‘Ik geloof, dat we nu beter niet zo ver van elkaar af kunnen lopen; ik wilde dit pad een eindje volgen’.
‘Waarom gaan we niet gewoon door?’ vroeg Ferdinand. ‘Als we dit pad volgen, blijven we volgens alle menselijke berekening op het midden. Wie weet hoe de toestand verderop is’.
‘Eens kijken of het geen bochten maakt’, zei Adriaan. ‘Als we zigzag doorlopen weten we nooit of we na een tijdje niet op dezelfde morene uitkomen en dan zijn we de richting helemaal kwijt. Er zijn er hier twee’.
‘Die liggen geen honderden meters van elkaar’, zei Ferdinand. ‘De hele gletscher is een goede kilometer breed, meer niet’.
‘Ik geloof toch, dat het beter is de morene een eindje te volgen’, zei Adriaan koppig.
Ferdinand haalde even zijn schouders op. ‘Mij best’, zei hij, op zijn horloge kijkend, ‘als het maar niet te laat voor de lunch wordt’.
Op hetzelfde ogenblik begon het te sneeuwen, grote vlokken, die griezelig onhoorbaar op hen neervielen. ‘Neem me niet kwalijk’, zei Ferdinand schertsend. ‘Zoiets moet je niet zeggen voor je thuis bent’. Hij voelde zich echter beschaamd, dat hij niet toegegeven had aan het verlangen van zijn vriend om althans enkele minuten zekerheid te hebben tijdens deze afmattende tocht, waarop deze steeds de leiding en dus de verantwoordelijkheid had. Maar hij begreep diens onzekerheid niet. Het mistte, maar ze bevonden zich op een ongevaarlijke gletscher en als ze nog wat ronddoolden zouden ze er heus wel komen. ‘Vooruit dan maar, het pad’, zei hij opgewekt. ‘Kijken of het zich netjes houdt’.
| |
| |
Maar het hield zich niet netjes, want na vijf minuten waren ze het in de dichte sneeuwstorm al kwijt, misschien ook doordat ze in het gevoel veilig te zijn wat zorgeloos waren geweest. Na een half uur bleef Adriaan staan: ‘We zijn verdwaald’, zei hij. ‘Ik weet niet meer of we in de richting van de bedding lopen of die oversteken’.
‘Laat mij eens voorgaan’, stelde Ferdinand voor. ‘We hebben zestig meter touw en nog een reservetouw van veertig meter. Als we dat nu eens samenknopen en het dan strak trekken aan jouw pickel. Dan lopen we honderd meter in dezelfde richting. Dat is al iets gewonnen. We leggen het touw neer en slaan jouw pickel weer in het ijs op twintig meter van het einde, binden daar het touw vast en laten mijn pickel aan het einde staan. Dan hebben we weer een speling van tachtig meter. Dat doen we twaalf maal. Als we dan nog niet een oever bereikt hebben doen we hetzelfde rechthoekig er op’.
‘We kunnen op die manier juist langs een bocht in de oever lopen, waar we tweemaal de breedte over zouden moeten steken’, zei Adriaan.
‘Wat wil je dan? We komen allicht een middenmorene tegen. Die ligt wel onder de sneeuw, maar ze is hoger dan de rest van het ijs’.
Na bijna drie kwartier hard werken in de mulle sneeuw hadden ze met heen- en teruglopen acht maal het touw uitgelegd. ‘Zo komen we er ook niet’, zei Adriaan. ‘En ik vind dit wel een heel gevaarlijke methode. De gletscher is vlak, maar elk ogenblik kun je in een spleet trappen. Zonder pickel lopen, zonder dubbel verbonden te zijn staat gelijk met zelfmoord’. ‘Oude methode dan maar weer’, zei Ferdinand verzoenend ‘Ik vooruit. Met de beide touwen aan elkaar geknoopt hebben we tenslotte vijftig meter’. De mist was nu zo dik, dat Ferdinand niet kon zien of ze daalden, stegen of op gelijke hoogte bleven en tenslotte gaf hij het op. Adriaan was geheel onzichtbaar, maar kwam na een ruk aan het touw dichterbij.
‘Wat is er?’ vroeg hij mat. ‘Ik krijg hoofdpijn en slaap’.
‘Nog even’, loog Ferdinand, de toestand van zijn vriend snel onderkennend. ‘We zijn er zo’.
De leugen had succes. Even later stiet zijn voet tegen een verhoging. Hij schepte de sneeuw weg met zijn pickel en nam een paar stenen in zijn verkleumde handen. ‘Kalksteen’, riep hij verheugd. ‘We zijn aan de rechterkant’.
Hij kreeg geen antwoord en liep snel door. Even later stond hij op een sneeuwveld, dat nu duidelijk omhoog liep. Toen hij zijn pickel door de sneeuw stak, kraste deze op steen.
‘We zijn er’, mompelde hij. ‘Goddank, we zijn er’.
| |
| |
Nadat ze gegeten hadden was alle leed vergeten, ook al omdat het weer in de loop van de middag opklaarde. Adriaan was in zichzelf gekeerd, en toen Ferdinand hem vriendelijk de raad gaf wat te gaan rusten, volgde hij die brommend op en liet zich niet meer zien voor het diner. Dit laatste verliep niet bepaald pijnlijk, doch zeker niet opgewekt. Ferdinand was de stille buien van zijn vriend gewoon, maar het gesprek was uitermate eenzijdig en tenslotte zaten ze zwijgend tegenover elkaar. Nadat de waard koffie had gebracht, schoof Adriaan zijn stoel achteruit, alsof hij een besluit genomen had en zei onverhoeds: ‘Ik moet je mijn verontschuldigingen aanbieden voor mijn gedrag vanochtend’.
‘Kom, kom’, zei Ferdinand luchtig. ‘Zo erg was het niet. Je had een begin van bergziekte. Heel weinig. Het is misschien wel goed de tocht naar de Kammerhorn tot overmorgen uit te stellen. Dan weten we ook, of het weer zich goed houdt. Zo'n verrassing als vanochtend, maak ik liever niet nog eens mee, zeker niet na een zware tour’.
‘Ik was bang’, zei Adriaan. ‘Ik was mijn verstand kwijt’.
‘Daar heb ik niets van gemerkt. Je laatste raad om weer aan twee touwen te lopen was goed. Het was uiterst onverantwoordelijk wat ik deed’.
‘Ja, maar ik was bang’, hield Adriaan vol.
‘Je verweet jezelf, dat je je kompas vergeten had’, zei Ferdinand. ‘Je voelde je verantwoordelijk en daardoor werd je geestelijke weerstand minder dan je lichamelijke. Maar het was lang niet leuk. Ik was ook bang’.
‘Ik kreeg zo van die visioenen, dat ik ergens in een spleet lag met een gebroken been. Of dat ik zou doodvriezen. Ik had neiging in de sneeuw te gaan zitten’.
‘Daar was nog helemaal geen reden voor’.
‘Dat weet ik. Ik vergeef het mezelf niet. En het erge is: ik voelde me niet voor jou verantwoordelijk. Ik weet niet, of ik in zo'n stemming me niet losgesneden had, als we in een gevaarlijke situatie aan een rotswand hadden gehangen. Zoiets van: niets meer er mee te maken willen hebben. Dat zou misdadig zijn’.
‘Daar is al veel over gepraat en geschreven’, zei Ferdinand. ‘In de practijk is het, geloof ik, nog maar weinig gebeurd. Ik herinner me geen enkel bewezen geval. Wel, dat men zijn hoofd verliest als het ongeluk al geschied is. Dat is ook veel erger. Als je hebt gezien, hoe iemand valt, dan heb je de neiging naar huis te gaan zonder verder naar hem om te kijken. In de literatuur zijn daar verschillende voorbeelden van. Niet van lossnijden of zo. Ik geloof daar niet aan. Je eerste reactie is toch immers: vasthouden. En als je niet vast kàn houden, ga je zelf mee. Je overweegt niet op zo'n
| |
| |
ogenblik. Denk maar aan het geval van mensen, die een ongeluk hebben gekregen, omdat ze hun pickel of hun rugzak wilden grijpen. Ze waagden hun leven voor een dood ding. Iets wat valt wil je altijd pakken. Zelfs je vijand. Je kreeg die gedachten, omdat je op een vlakke gletscher ronddoolde. In de bergen heb je het te druk. We moeten morgen toch maar gaan. Je moet je er meteen overheen zetten. Anders ga je misschien nooit meer de bergen in’.
‘Zou je dat aandurven?’
‘Ik wel, zei Ferdinand bedaard. ‘We zijn niet voor het eerst met elkaar op stap’.
Zijn joviale toon stelde Adriaan blijkbaar gerust. ‘Het is ook onzin’, gaf hij toe. ‘Je hebt gelijk’.
Ze bleven een poosje zwijgend tegenover elkaar zitten, enigszins gespannen, alsof ze wachtten op een nadere uiteenzetting van één van beiden, die niet wilde komen.
‘Ik dacht aan Renate’, zei Adriaan ineens, half lachend. ‘En dat ze maar met jou moest trouwen, als mij iets overkwam’.
‘Een merkwaardige gedachte’, zei Ferdinand. ‘Niet zo gek overigens’.
‘Ik weet het niet’, zei Adriaan. ‘Ik geloof niet, dat jullie erg goed bij elkaar zouden passen op den duur’. Hij dacht even na. ‘Ze was niet vriendelijk bedoeld, die overweging. Eerder het tegendeel. Bijna een soort wraakgevoel. Nogal gek, als je in aanmerking neemt, dat jij mijn beste vriend en Renate mijn vrouw is. Zoiets krijg je vermoedelijk, als je erg vermoeid bent. Iets onverschilligs en haatdragends. Ik neem aan, dat je opgewektheid me hinderde. Vooral, omdat ik als bij onderlinge afspraak, meestal de leiding heb. Nu ja’, hij maakte met zijn hand een afwerend gebaar, ‘het doet er niet toe’.
‘Waarom denk je eigenlijk, dat Renate en ik niet bij elkaar zouden passen?’ vroeg Ferdinand op onverschillige toon. ‘Mensen passen zo vaak bij elkaar. Als je maar wilt. Als de wil tot liefde aanwezig is’.
‘Die heeft zij juist helemaal niet. Ze kijkt onmiddellijk naar een ander uit, als ze niet meer geboeid is. Ze is nieuwsgierig van aard. Dat zou je niet zeggen, als je haar zo ziet’.
‘Neen. Ze maakt juist een gewone, natuurlijke indruk. Erg tevreden met zichzelf en het leven. Opgewekt. Maar niet erg gecompliceerd. Zie je haar niet verkeerd? Als je lang met een vrouw getrouwd bent, maak je je een voorstelling van haar, die je altijd wil laten kloppen. Je ziet haar niet meer. Je ziet alleen jouw voorstelling’, meende Ferdinand.
‘Ik ken de feiten beter dan jij. Renate is geen gewone vrouw. Eén ding
| |
| |
bijvoorbeeld. Ze zou nooit kinderen willen hebben. Ze heeft zo'n afkeer van zwangerschap, dat ze niet kan eten als ze met een zwangere vrouw onder een dak is. Neen, ze is niet de huismoeder, waar je haar voor aanziet. Voor aan wilt zien, omdat je zelf in je hart een huisvader bent. Het viel me gisteren op, dat je zei: geef mij dan maar liever kinderen, een vrouw. Jij wilt een vrouw om de kinderen. Toch een vorm van hoogtevrees. Maar daar helpt Renate je niet af. Integendeel, die maakt het erger’. ‘Dat is jouw opvatting, zoals ik al zei’, sprak Ferdinand tegen. ‘Ik zie haar anders’.
‘Maar je ziet haar verkeerd. Weet je wat het betekent, dat ze lichamelijk een afkeer van zwangere vrouwen heeft? Dat ze zich nog maagd voelt’. Hij leunde achterover. ‘Renate is maagd’. Ferdinand begon te lachen. ‘Maak dat een ander wijs’, zei hij. ‘Dat wil zeggen: jij moet dat wel weten’, voegde hij er voorzichtig aan toe.
‘Ze is een maagd, die alle mannen haat, omdat één een gewone vrouw van haar gemaakt heeft. En ze zint voortdurend op wraak. Ze wil ons allemaal aan haar voeten zien om die ene. Ze zou mannen willen verzamelen’.
‘Hoogst romantisch’, zei Ferdinand ironisch. ‘Maar ik geloof er niets van. Als ze belangstelling heeft voor andere mannen dan jij...’ Hij aarzelde.
‘Maak je zin maar gerust af’, moedigde Adriaan hem aan.
‘Dan voelt ze zich bij jou niet gelukkig’.
‘In elk huwelijk ontdek je op den duur tekortkomingen bij de ander. Maar dat is nog geen reden om elkaar ontrouw te zijn. Dat doe je pas uit bittere noodzaak. Maar bij haar is de noodzaak niet bitter. De ontrouw zit haar in het bloed’.
‘Heb je bewijzen’, vroeg Ferdinand zakelijk.
‘Neen, ik heb geen bewijzen, maar ik weet het. Ze kan soms op een heel bijzondere manier lief zijn, net als een man. Vlak voor ik wegging bijvoorbeeld’.
‘Dat zegt niets’, zei Ferdinand, doch hij voelde een vreemde spanning opkomen. ‘Het is dus een beschuldiging, die nergens op gebaseerd is’, zei hij onzeker. ‘Je doet haar onrecht’.
‘Onrecht?’ vroeg Adriaan verbaasd. ‘Maar ik ken immers de oorzaak! Daarom houd ik niet minder van haar. Ik ben ervan overtuigd, dat ze bij iedere man anders is. Ze past zich aan. Ze is de vrouw, waar hij naar verlangt. Maar ze geeft zich nooit helemaal. Haar kuisheid belet haar dat’.
‘Op die manier redenerend zou je tot de conclusie moeten komen, dat de meest ontrouwe vrouw de meest kuise is’, zei Ferdinand. ‘Dat kan ik niet volgen’.
| |
| |
‘Bij Renate is het zo. Ze is gereserveerd, maar nieuwsgierig. Ze is op jacht als Artemis, maar ze zou je door haar honden willen laten verscheuren, omdat je haar naakt gezien hebt’.
‘Puur verzinsel’, zei Ferdinand, ineens heftig. ‘Ze is een heel gewone vrouw. Ze houdt alleen niet van jou. Of van niemand, wat doet het er toe? Een menselijk wezen kun je niet ontleden. Je maakt een rekensom van haar. Van een vrouw, die je beweert lief te hebben’. Hij telde op zijn vingers. ‘Zoveel maagd plus zoveel eerzucht plus zoveel wraakzucht plus zoveel dit en dat, daar ben ik nu verliefd op’.
‘Voor mij is dat geen beletsel’, zei Adriaan nadrukkelijk. ‘En voor jou?’
‘Ach wat’, zei Ferdinand wrevelig. ‘Laat mij er buiten’.
‘Met alle genoegen’. Adriaan stond op. ‘De barometer staat nog steeds goed, lijkt me. Ik zal eens gaan kijken’. Hij liep naar de hall en kwam terug. ‘Het ziet er niet gek uit. Morgen dus toch maar gaan? Hoe denk je erover?’
‘Niet het minste bezwaar. Hoe eerder, hoe beter’, zei Ferdinand.
Toen ze 's morgens in het heldere maanlicht over de Lenkwaldgletscher liepen, die er nu, ondanks de verraderlijke nieuwe sneeuw van de vorige dag, uitzag als een veilige heirbaan, leek het Ferdinand dwaasheid op hun laatste gesprek terug te komen. Hij had met moeite Renate's toestemming verkregen openhartig met Adriaan te spreken. Waarom had hij dat gisteren niet gedaan? Hoopte hij op een onverwachte ontknoping? Zijn handen speelden onwillekeurig met het touw, dat hem aan Adriaan verbond. Een ontknoping, op welke wijze dan ook was een misdaad. Diavolus ex machina. En toch moest hij aan zoiets gedacht hebben. Geen moord, maar een duivels Godsgericht. Beneden, op het vlakke land kon zoiets, zij het ook vaag, in je opkomen. Hier in de bergen kristalliseerde de gedachte helder uit, maar werd zij met afschuw verworpen. ‘Laat ik niet over zoiets piekeren, anders krijg ik nog een ongeluk’, nam hij zich nuchter voor en besteedde al zijn aandacht verder aan Adriaan, die voorzichtig de sneeuw peilend vooruitliep. Na korte tijd bestegen ze de vrij steile helling voor de rug, die tussen de beide gletschers in lag. Er was nogal wat puin en dat maakte de bestijging niet gemakkelijker, maar ze waren toch voor zonsopgang aan de kam en keken van daar neer op beide gletschers, die als brede witte wegen met de morenen als karrensporen voor wagens, die aan reuzen behoorden, door de dalen slingerden.
Adriaan keek op zijn horloge. ‘Nog een uur of drie, dan zijn we aan de voet van de Kammerhorn. Daar zullen we dan maar ontbijten’.
| |
| |
Ferdinand knikte. ‘Ze ziet er vervaarlijk uit, maar je kunt ook nog geen details onderscheiden’, zei hij.
‘Ze wordt heus niet minder vervaarlijk als het licht op de wanden en graten schijnt’, beloofde Adriaan, zijn kijker te voorschijn halend. ‘Ze is nog een heel eind weg. Dit stuk over de Grimonsgletscher valt niet mee. Er zijn stukken met veel spleten. Je kunt het nu al zien, waar de gletscher zo rimpelig lijkt is een kleine cascade, maar daar kunnen we langs en verderop ziet het er uit als ijs, dat tijdens een harde wind bevroren is. En beneden zie je alleen maar sneeuw, maar daar moeten ook spleten zijn. Ik zou hier niet graag op verdwalen zoals gisteren. Daar verderop rechts begint een breed firnplateau, dat loopt bijna tot de voet van de rotsen door. Je kunt het niet helemaal zien, het ligt achter die uitstekende punt van de Kammerhorn. Ik weet het nu wel’, zei hij, zijn kijker opbergend. ‘Op de gletscher moeten we rechts aanhouden, dus eerst bijna helemaal oversteken. De rotsen van de overkant zijn te steil, die zijn vrijwel onbegaanbaar’.
Daar zagen ze naar uit ook, het was of een gladde muur uit het schemerige dal oprees en op het punt stond de gletscher te verpletteren.
‘Krijgen we daar geen last van steenslag, als de zon opkomt?’ vroeg Ferdinand.
‘Het ziet er erger uit dan het is, op dit ogenblik’, zei Adriaan. ‘Natuurlijk kan er altijd wat naar beneden komen, maar er wordt toch niet voor steenof sneeuwlawinen gewaarschuwd. Het zal dus wel meevallen’.
Ze daalden nu af naar de tweede gletscher en volgden een tijdlang het pad langs de uiterste middenmorene, dat zacht glooiend steeg en kwamen tenslotte op de andere kant. Meestal was er wel een brug, waar ze op handen en voeten overheen konden kruipen, één voor één, terwijl de ander met het touw om de in het ijs geslagen pickel de eerste voortdurend in het oog hield, soms echter waren ze gedwongen een lange omweg te maken of behoedzaam over een brug te lopen, die beneden de gletscherspiegel lag. Zo nu en dan versperde een enkele toren, een eenzaam ijsblok hun de weg en eenmaal trapte Adriaan in een smalle spleet, doch hij bleef aan de horizontaal gehouden pickel hangen en klauterde haastig weer op de begane grond. De sneeuwbruggen waren in het algemeen zeer slecht en ze beseften, dat de afdaling 's middags niet erg gemakkelijk zou zijn. Daarbij kwam, dat de gladde ijsaderen, bestaande uit bevroren smeltwater op de grilligste wijze omlaag liepen. Men moest er steeds naar uitkijken, wilde men niet onverwachts op een spiegelgladde ijsbeek trappen, waarop men gemakkelijk kon uitglijden. De beklimming van enkele uit korrelsneeuw of
| |
| |
poedersuiker bestaande hellingen viel niet mee, maar vermoeiender waren nog sommige effen stukken, die zo hard waren, dat bij het treden hakken hun de splinters om de oren vlogen.
‘Hè, hè’, zei Adriaan, toen ze eindelijk het firnplateau hadden bereikt, ‘dat was een zwaar werkje. Ik had het gevoel, dat ik met mijn lichaamswarmte de hele gletscher wel had kunnen ontdooien. Maar het ergste komt nog, want die scherpe tand daarboven zal niet meevallen’.
Hij keek naar boven. ‘Als we nu linksom gaan en daarna over die smalle spleet, dan komen we aan de voet van de eigenlijke berg, bij de zogenaamde kamer. Daar kunnen we nog een kwartiertje rusten, voor we met de acrobatiek beginnen. Kijk, onder die rotsen daar kunnen we ontbijten en onze rugzakken neerleggen’.
Hoewel de rotsen vlakbij schenen te liggen was het nog wel een half uur lopen, maar op die afstand stegen ze slechts tweehonderd meter, zodat de wandeling niet vermoeiend was. Het berglandschap was nu minder groots, het wijde, smetteloos witte veld, kilometers breed en kilometers lang werd omzoomd door haast regelmatig gevormde met elkaar verbonden kegels, die weliswaar scherpe punten vertoonden, maar in hun bouw zo logisch waren, dat ze er bijna vriendelijk uitzagen. Het geheel had iets beslotens, iets veiligs, nu de diepe vergezichten waren verdwenen. Men kon zich op een lage, besneeuwde vlakte wanen, omringd door forse heuvels, waar de zee achter ruist. Naarmate ze de voet van de Kammerhorn naderden, ging de berg achterover leunen, de spits verborg zich achter een vooruitstekende kam, die ergens tussen het langzaam oplopend gesteente verliep. Onderaan deze kam, bij een paar overhangende rotsen bleef Adriaan staan: ‘Zullen we hier gaan zitten?’ stelde hij voor. ‘Die blokken zien er nogal droog uit. Eerst maar eens de boel er uit halen, die we nodig hebben. Ditmaal wil ik niets vergeten. Wat heb jij aan eetbaars?’
‘Zweeds brood, vette worst, boter, chocolade, geconfijte vruchten en een paar blikjes vruchten. Is dat genoeg?’
‘Ja’, Adriaan zocht in zijn rugzak, ‘laat ik nu toch...Oh, neen daar is hij’, en hij stak een aantal rotspennen, karabijnhaken in zijn zak, stukken touw. ‘Houd jij die kolatabletten zo lang. We verdelen de klontjes. Ik heb nog een blik ananas. Neem jij voor alle zekerheid ook nog wat haken en pennen mee en vergeet je hamer niet. Ik zal de mijne wel niet verliezen, maar twee is meer dan een. Vastbinden aan je riem. Die strookjes rood papier hebben we niet nodig, want we gaan niet dezelfde weg terug. Nu eerst wat eten. We kunnen wel een paar busjes melk meenemen voor straks, aan het begin van de berg. Het uitzicht begint hier al weer wat te lijken’.
| |
| |
Met de rug tegen de wand keken ze over de brede vlakte en een nu laag lijkende rotsmuur, die echter minstens vijftig meter hoog was het dal in, dat grijswit in de verte schemerde. Maar de bergen waren nu weer te voorschijn gekomen: fel zwart wit op de voorgrond, met meer kleur verderop van donkerpaars en groen tot grijs en dan nog verder vage roze en zachtblauwe tinten, verwazend als goed geschilderde coulissen in diffuus bovenzijlicht. ‘Vredig, hier’, zei Ferdinand. ‘Als iedereen nu een poosje kalm ging zitten en zijn conflicten uitleefde tegen de stenen...’, hij aarzelde.
‘Nu, wat dan?’
‘Och, ik weet niet, of er dan toch geen conflicten bleven’, zei Ferdinand gemelijk. ‘Maar als je hier zo zit, denk je onwillekeurig dat ze er niet horen te zijn. De lucht, vermoed ik. Mensen veranderen als ze iets anders eten of in een andere omgeving geplaatst worden, een geliefkoosde theorie in deze tijd van moderne voedingsleer, hormonen en wat dies meer zij. Een mens is niet te veranderen. Niet zo, dat het hem nog helpt. Hoogstens het nageslacht. Ik hoop alleen, dat ze het nageslacht, al experimenterend, niet bederven. We werken tenslotte met ons volkomen onbekende krachten. Maar het is gek, je zorgen vallen toch weg op de een of andere manier. Ze schrompelen ineen en je kijkt met belangstelling hoe ze kleiner worden. Dit hier’, hij maakte een breed gebaar, ‘veroorzaakt een zekere katharsis’. ‘Ik weet niet, of iedereen het zo voelt’, zei Adriaan. ‘Er zijn mensen, die bergbeklimmen een zinloze sport vinden. Renate bijvoorbeeld’.
‘Oh, die is nog nooit behoorlijk in de bergen geweest’, zei Ferdinand.
‘Toch wel. En ze klimt goed. Tot een bepaalde hoogte. Dan krijgt ze een paniekstemming en wil terug. Het is geen hoogtevrees in de eigenlijke zin, want het terrein behoeft niet moeilijk te worden. Het is vrees voor het onaardse op aarde. Hoogtevrees van de geest. Ze zou het helemaal niet prettig vinden ons hier zo genoeglijk te zien zitten’.
Hij wachtte even. ‘Zo erg mogen mensen niet op elkaar aangewezen zijn’, zou ze zeggen. Ik denk, dat ze het als bloedschande zou beschouwen. In ieder geval als iets onzedelijks. Vooral bij mannen. Maar misschien is zo 'n zienswijze heel gewoon te verklaren: vriendschap is in normale gevallen altijd een vijand van de liefde’.
‘Waarom in normale gevallen?’ vroeg Ferdinand.
‘In niet normale gevallen wordt men verliefd op de vrouw van zijn vriend’. Ferdinand haalde zijn schouders op. ‘Het kan puur toeval zijn’, meende hij. ‘Of althans zozeer toeval, dat er hoogstens sprake is van overeenkomstige smaak, maar daar is de liefde niet mee bepaald. Gelijkgezindheid is
| |
| |
nog altijd iets anders. En dan: de ontdekker is nog niet altijd de rechtmatige eigenaar’.
‘Maar de eigenaar is wel meestal de eerste ontdekker’.
‘Dat is niet zo zeker. Het hangt er maar van af, wat je onder ontdekking verstaat’, zei Ferdinand opstaand.
‘Ja, we moeten eens gaan. Ik eerst of jij?’ vroeg Adriaan.
‘Jij eerst...als ontdekker. Trouwens je bent beter in de rots dan ik. Ik had eigenlijk op de gletscher vooruit moeten gaan. Maar dan ben ik bij het teruggaan de laatste. Dat komt dan goed uit.’
Aanvankelijk volgden zij een steil oplopende rug, die dik onder de sneeuw lag, en ze waren blij hun pickels bij zich te hebben, want onder de bedrieglijke laag bevond zich weer ijs. Aan het eind van de rug bevond zich een sneeuwcouloir, die ze snel overstaken op een punt, waar ze enigszins door overhangende rotsen beschermd werden. Achter hen schoten zo nu en dan kleine stenen omlaag, die een fluitend geluid maakten, als ze passeerden. De overgang, waar ze werkelijk blootgesteld waren, duurde slechts een paar minuten, maar die waren lang genoeg om Ferdinand te doen overwegen, dat bergbeklimmen met een stalen helm op misschien zijn voordelen zou kunnen hebben. Later kwamen ze op een smalle band, waarop ze tenslotte moesten kruipen, doch verderop bereikten ze een zaagvormige kam, die dwars voor de berg langs lopend hen slechts enkele tientallen meters hoger bracht, maar die uitliep op een steil oplopende, sneeuwvrije wand.
Het op- en afstijgen van de tanden in de zaag viel niet mee en de wand bood weinig steunpunten, waar ze even konden rusten, maar er waren toch genoeg uitsteeksels om de bestijging, hoe vermoeiend ook, te vergemakkelijken. De top van de Kammerhorn stak nu dreigend boven hen uit en het leek, dat hij een weinig overhelde naar hun kant. Aan deze zijde was de beklimming zeker onmogelijk en ze moesten dus Oostwaarts uitwijken, voetje voor voetje langs een richel schuivend, tot ze weer op een kam kwamen, die hen naar een lage graat bracht, betrekkelijk laag, want ze waren dan nog altijd vijfhonderd meter boven het firnplateau, dat ze verlaten hadden. Hier werd het ineens veel gemakkelijker en weldra bereikten ze de kamer, een soort gat in de wand, een meter of vier hoog, breed en diep, waaraan de berg zijn naam dankte.
Ferdinand had al die tijd weinig omgekeken, omdat ze immers toch niet dezelfde weg terug zouden gaan en doordat het laatste deel weer over een smalle band liep, en hij met zijn rug naar de afgrond stond, werd hij door het uitzicht volkomen verrast. Ze hadden een scherpe bocht gemaakt en
| |
| |
bevonden zich nu in de as van de bergketen, waarvan de Kammerhorn de hoogste top vormde. De Grimonsgletscher lag links achter hen en was van hier slechts gedeeltelijk te zien, rechts daarvan keken ze achter in het dal van de Lenkwaldgletscher met de Grauhorn daar achter en een woest, onherbergzaam, aanvankelijk in scherp gekante terrassen te ontleden, gebied, dat tot aan de verre einder een wirwar vormde van scherpe kammen, graten en spitsen, een ruwe aardrasp, vijandig aan de hemel en de mensen. Vóór hen, doch honderden meters omlaag, zette het gebergte zich ogenschijnlijk rustig voort tot het zich in de rasp aan de overkant verloor in een gewemel van ordeloos opgeworpen kegels. De rechterzijde was het ergst; zonder dat men enig steunpunt kreeg, dwaalde het oog en met het oog de beschouwer omlaag in een peilloze diepte naar een gletscher, die volkomen horizontaal scheen te liggen. ‘De Ramourit-gletscher’, zei Adriaan, ‘elfhonderd meter onder de top, dus zo ongeveer negenhonderd hier vandaan. Daar verderop zie je nog andere als spitse tongen aan de bergen hangen. Wat een enorme hoeveelheid niets ligt er tussen dit hokje en de overkant en toch is het net of je zou kunnen springen. Maar waarheen? De wereld is hier wel erg groot, veel groter dan anders, omdat ze ook nog zo krankzinnig diep blijkt te zijn. Hoogte is niets, als er geen diepte bij komt’. Hij stond voor Ferdinand, die was gaan zitten. ‘Een gek gezicht, die strijd tussen ijs en rots’, zei hij, ‘want zo'n gletscher duwt niet alleen naar beneden, het lijkt net, of de rotswand ook naar boven kruipt. Een volmaakt beeld van uiterste spanning. Je kunt je net zo goed voorstellen, dat zo'n plateau een beestenrug is en dat de kop zich in het ijs vreet. En hij brokkelt toch alleen maar af. Wat heb je?’ zei hij omkijkend. ‘Je zegt niets’.
‘Ga bij mijn voeten vandaan’, waarschuwde Ferdinand, enigszins schor.
‘Als er een uitschiet val je te pletter’. Adriaan verroerde zich niet. ‘Je voet schiet niet uit’, zei hij eindelijk langzaam. ‘Die heb je veel te goed in bedwang. Je praat trouwens niet over vallen op zo'n hoogte’.
‘Ik heb liever, dat je van die rand weggaat’, verzocht Ferdinand.
‘Maak het busje melk, dat je in je zak hebt, maar liever open’, stelde Adriaan voor, doch hij deed wat hem gevraagd werd en ging ook zitten, zij het aanmerkelijk dichter aan de rand.
‘Zal ik het doen’, vroeg hij omkijkend.
‘Neen, het gaat wel’.
‘Je hebt het touw driemaal om het rotsblok achter je geslagen, zie ik’, zei Adriaan, het busje aannemend. ‘Ik had nog een goede kans gehad, zelfs al was je voet uitgeschoten’.
| |
| |
‘Niet als je meer dan twintig meter speling hebt. Dan scheurt elk touw’.
‘Je hebt gelijk. Hier, de helft terug’.
Toen Ferdinand het lege blikje gedachteloos in de afgrond wilde gooien, hield Adriaan hem tegen: ‘Niet doen, je weet nooit, of er ergens nog mensen op deze vermaledijde rotsen ronddolen’.
Zijn toon trof Ferdinand nog meer dan de term ‘vermaledijd’, ongewoon al voor een man als Adriaan, die romantisch genoeg was om bijgelovig te zijn en geen kwaad te spreken van een berg, waaraan hij zich had overgeleverd. Hij had echter geen tijd tot commentaar, want de ander stond reeds op een band, die overigens maar een meter of vijf doorliep. Hierna moesten ze met behulp van touwen een gladde wand traverseren, een tijdrovend werk voor de eerste man, die zich aan het hoog bevestigde traversietouw moet laten zakken en tevens met gespreide benen elk uitsteeksel moet benutten om verder te komen, en al voortgaande haken in moet slaan voor het verzekeringstouw. Gelukkig was de rots hier breukvast en neigden de lagen bergwaarts, maar een enkel sterk overhangend gedeelte bezorgde hun toch veel last, vooral daar ze, om tenslotte hoger te kunnen komen, van een paternosterladder gebruik moesten maken. Het was secuur werken en zware arbeid nu voor Ferdinand, die bijna het volle gewicht van zijn vriend op moest trekken om hem gelegenheid te geven nieuwe haken te slaan, als één, die er door een voorgaande partij was achtergelaten, niet deugde. Het eentonige ‘aantrekken dik’, ‘vieren dun’ of omgekeerd en de herhaling van deze woorden door Ferdinand gaf echter enige rust, een gevoel van zekerheid tijdens dit gevaarlijke karwei, waarbij ze als veel te zware vliegen aan de wand hingen, die pijlsnel omlaag schoot als men maar even het hoofd van de rotswand afwendde. De vingers werden strak van het grijpen en de benen stijf van het spreiden en soms bromde één van hen lelijke of liefkozende woorden, al naar het uitkwam, tegen het dode, doch door de zon levenswarm gemaakte gesteente. Zij hoorden geen wind ruisen, geen lawine ploffen en hun ogen zochten slechts de wand af naar spleten en reten, smalle randen en uitstekende doornen om met hun handen en voeten naar te tasten. Soms leek het, alsof de ledematen ineens
glad waren geworden als glas, maar even later kleefden ze op een even moeilijke plaats en vond men op drie steunpunten vertrouwend onmiddellijk een vierde. Op een smal balcon stonden ze even uit te rusten, met de ruggen stijf tegen de rotsen gedrukt en Adriaan keek Ferdinand onderzoekend aan. ‘Gaat het?’ vroeg hij, bijna voor de vorm. De ander knikte. ‘Nog een half uurtje, dan zijn we op de graat. Er komt nu een tamelijk gemakkelijke schoorsteen. Maar het laatste stuk is zo
| |
| |
steil, dat ik mijn pickel achterlaat, die moet later opgetrokken worden met de jouwe’.
Toen ze eindelijk de graat bereikten, wachtte hun een kleine teleurstelling: de graat was aan het begin helemaal geen graat doch een overhangende boog van sneeuw en ijs, die ze zorgvuldig weg moesten kappen, terwijl ze tevens treden op de helling moesten slaan om vooruit te komen. Het losslaan van de sneeuwsnavels, zoals Adriaan ze noemde, omdat ze iets weg hadden van opgeheven vogelbekken, kostte veel tijd, zodat ze vreesden bij hun schema achter te raken. Verderop viel het echter mee: grote stukken waren sneeuwvrij, maar hier werd de rots soms spits als een kerkdak, zodat ze of zijwaarts moesten lopen en zich met de handen aan de vorst vasthielden of op deze laatste moesten gaan zitten om stukje voor stukje voort te schuiven. Juist, terwijl hij zo gemakkelijk zat, maar wel aan beide kanten langs de wanden omlaag keek, zag hij, hoe Adriaan hem gadesloeg zonder dat hij het touw over zijn rug had verzekerd. Het was nauwelijks nodig, want met beide benen elk aan een kant van de vorst was het onmogelijk het evenwicht te verliezen, maar ineens begon de zo smal lijkende muur te wankelen en was het of hij langzaam overhelde naar de kant van de grootste diepte. Een ogenblik grepen de vingers krampachtig in de steen...‘Verzekeren’, riep hij en had reeds spijt, toen hij het woord had uitgesproken, want even geruisloos wiegend had de muur zich weer hersteld en kwam het dal weer op. ‘Je boog te veel opzij’, zei Adriaan slechts, toen Ferdinand naast hem stond. Het passeren van de beide gendarmes bleek bij nader inzien nogal mee te vallen. Wel moesten ze bij één ervan diep in de wand afdalen, maar de rots was hier geheel sneeuwvrij en met behulp van een paar rotspennen waren ze weldra aan de andere kant. Zij verlieten kort daarop de graat en kregen toen nog een moeilijk stuk, waarbij de pickel in de rots geslagen moest worden om als trede voor Adriaan te dienen, terwijl hij op Ferdinand's schouder stond. Een lastig acrobatenstukje,
honderden meters boven de gletscher en niet zonder gevaar, maar het duurde niet lang of Ferdinand hoorde weer de rustige stem van zijn vriend: ‘Volgen’ en hees zich aan het enigszins overhellende blok op. Juist meende hij de grootste moeilijkheden overwonnen te hebben, toen het leek alsof de rots onder hem begon te golven. Hij sloeg zijn handen als tangén in het gesteente, voelde één ervan wegglijden en verloor even zijn bezinning. Even zweefde hij door de lucht, maar stond voor hij besefte wat er precies gebeurd was onmiddellijk daarop met enigszins trillende knieën op een vrij breed balcon en hoorde heel ver beneden zich een doffe slag en het gerammel van keien. Toen was het stil.
| |
| |
‘Dat noemen ze nu graniet’, zei Adriaan verachtelijk, ‘je hebt er gewoon een klein kamertje bij gemaakt. Kom, we gaan meteen verder. De weg is nu gemakkelijk’.
Het was wel niet helemaal waar, maar de inspanning bij het laatste stuk belette Ferdinand na te denken en bang te worden. Nog een paar steile, gladde platen met uiterst scherpe kanten, die als boeken op en tegen elkaar gestapeld waren en ze waren boven. De top, zo spits in het dal, was toch nog enkele vierkante meters groot en Ferdinand strekte zich met een zucht van verlichting uit. Hij sloot even de ogen, doch opende ze meteen weer. Hij keek naar Adriaan, doch deze lag rustig naar het landschap te kijken.
‘Dat was een hachelijk ogenblik, maar je had me meteen te pakken’, zei Ferdinand dankbaar. ‘Ik...
‘Doet er niet toe’, viel Adriaan hem in de rede. ‘Blijf rustig liggen, dan raak je het wel kwijt’.
Het lukte niet zo gemakkelijk. Hij ging op zijn rug liggen en keek naar de hemel, maar nu was het of de kleine wolken, die voorbij moesten zweven, stil stonden en zij beiden met top en al in de oneindigheid wegzeilden. Hij greep even de arm van zijn vriend. ‘Neem me niet kwalijk’, zei hij. ‘Het is zo over. Maar ik heb het gevoel of ik slinger’.
‘Op je buik gaan liggen met gespreide voeten, op je armen steunen en naar de grond kijken’, ried Adriaan hem aan.
Hij richtte zich half op, zodat zijn lichaam Ferdinand het uitzicht op de grondeloze diepte belemmerde. ‘Je houdt dus van haar’, zei hij, alsof hij lang had moeten nadenken om tot die slotsom te komen.’ En je wilde het me hier zeggen. In zo'n stemming, met zo'n voornemen mag je geen gevaarlijke tocht maken’.
‘Ik stelde het me heel anders voor. Het was dwaasheid’.
‘Toch geen moord?’ informeerde Adriaan koeltjes.
‘Neen, dat niet. Vager. Een soort idee, dat de sterkste of de rechtvaardigste zou overwinnen. Die het meeste van haar hield’.
‘Dus toch moord?’
‘Misschien wel. Daarom was het ook krankzinnig. Misdadig waarschijnlijk. En kinderachtig. Ik was even misselijk van mezelf’, zei Ferdinand opstaand. ‘Het is nu voorbij’.
‘Dat is maar goed ook’, zei Adriaan kalm. ‘Want alleen kom je hier niet levend af. Jij niet en ik niet’. Hij haalde een kaart uit zijn zak. ‘Het gaat nu recht naar beneden. We moeten ons een paar maal langs het touw laten zakken. Het lijkt me het beste, dat we meteen maar gaan’.
| |
| |
‘Onder dat blok daar zal het bergboek wel liggen’, veronderstelde Ferdinand.
‘Je denkt ook om alles’. Adriaan ging naar de aangewezen plaats en haalde het boek uit de blikken doos. ‘Anderhalve maand geleden’, zei hij voldaan. ‘Verleden jaar maar drie partijen’.
Ze zetten hun handtekeningen met de datum en borgen het boek weer op zijn plaats.
‘Ik blijf dus tweede’, zei Ferdinand.
‘Natuurlijk’.
De afdaling viel aanvankelijk niet mee en één keer bleef het touw haken, zodat het hun een minuut of tien kostte dit los te werken. Ook ging het niet steeds bergaf: soms moesten ze weer een stuk klimmen en omdat aan deze kant meer sneeuw lag en de rotsen aan deze kant van de berg afgelaagd waren, moesten ze heel voorzichtig te werk gaan. Ondanks hun schijnbare onverschilligheid hielden ze elkaar van het begin af voortdurend in het oog. Voor hij afdaalde keek Adriaan nauwlettend toe, of Ferdinand het touw wel goed verzekerd had. ‘Ik zou het om dat rotsblok slaan’, zei hij één keer, ‘inplaats van alleen om je schouder. Dat is veiliger’. Hij knoopte de lus voor het afvieren zelf en legde proppen papier op de plaats waar het touw over een scherpe rotskant liep. Halverwege de helling was hij niet meer zo zuinig met rotspennen en trachtte zo weinig mogelijk van Ferdinand's steun gebruik te maken. Dikwijls was dit niet te vermijden, maar steeds vermeden ze elkaars aanraking. Hun bedaarde bewegingen en kalme woorden hadden nu iets krampachtigs, alsof ze plotseling konden uitschieten in heftige gebaren en driftig gekrijs. Ze spraken slechts het hoogst nodige, omdat ze bang waren elkaar hun wederzijds wantrouwen te verraden. Tenslotte begon het Ferdinand te vervelen. Toen ze samen weer op een smalle band stonden en zich moesten laten vieren, liet hij zich ineens zakken en greep het touw onder de ring. ‘Ik ga eerst’, zei hij. ‘Je kijkt zo vaak naar boven om te zien, wat ik uitvoer, dat je niet eens goed kijkt, waar je je voeten zet’.
Op hetzelfde ogenblik kreeg hij een schok, doordat het snoer, dat Adriaan om het blok gelegd had, verschoof. Het koude zweet brak hem uit. ‘Toch de zwakste’, dacht hij bitter, doch hij hield vast, greep het dubbele touw tussen zijn voeten en daalde voorzichtig met het touw in de knieholte en tussen zijn voeten, zoals men dat ook in de gymnastiekzaal doet.
‘Mag op die manier niet volgens de boekjes’, zei Adriaan, toen hij beneden kwam, keurig op het touw zittend, dat over zijn borst en nek weer omlaag liep. ‘Ik zal niet meer kijken’, beloofde hij.
| |
| |
‘Ik schrok, want ik dacht, dat het snoer voor de ring brak’.
Hij ging nu weer vooruit en ineens was het of ze beiden zekerder werden. Zonder overmoedig te worden namen ze hun weg vastberadener en weldra stonden ze nog slechts honderd meter boven het firnplateau. Er kwam nog een steile graat met een paar blokken, waar ze zich over heen moesten werken en toen bevonden ze zich op tien meter hoogte onder een rechte muur, die alleen maar een paar smalle barsten vertoonde. Adriaan tastte in zijn zakken. ‘Ik heb geen rotspennen meer’, zei hij. ‘Dat komt er van als je zo wantrouwend bent. Daarom heb ik aldoor snoeren met ringen of karabijnhaken gebruikt’. Hij keek Ferdinand hulpeloos aan.
‘Ik heb er nog twee’, zei deze lachend. ‘Je mag kiezen, de één, de ander, of beide’.
‘Beide dan maar’, zei Adriaan joviaal.
Op de begane grond was echter geen sprake meer van jovialiteit. Tijdens de wandeling over de nu door de zon fel beschenen sneeuw repten ze met geen woord over het onderwerp, dat hun gedachten bezig hield.
‘Het is toch een mooie toer’, zei Ferdinand met een blik naar zijn metgezel, doch deze knikte slechts en liep door.
Even later bleef hij staan: ‘Waarom toch?’ vroeg hij. ‘De toer kon het niet helpen. En ik evenmin’, voegde hij erbij.
Nadat ze de rugzakken opgehaald hadden staken ze het plateau over langs de kortste weg, die hen naar het firngebied, vlak boven de gletscher, leidde.
‘Als je erop staat, kunnen we hier het lot laten beslissen’, zei Adriaan plotseling.
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Ferdinand verwonderd.
‘Door elk onze eigen weg te zoeken. Spleten genoeg om in te vallen’.
‘Dat staat gelijk met zelfmoord’, zei Ferdinand nuchter. ‘Daar doe ik niet aan mee.’
‘Zoiets was toch jouw bedoeling, als ik je goed begrepen heb’.
‘Nu niet meer’.
‘Ik kan natuurlijk weigeren verder met je mee te gaan. Maar als je deze uitdaging’, Adriaan legde de nadruk op dit laatste woord, ‘niet aanneemt, moet ik je wel veilig thuis brengen’.
‘Moeten we elkaar veilig thuisbrengen’, verbeterde Ferdinand onverstoorbaar. ‘Een kleine verplichting, waar ik aanvankelijk geen rekening mee gehouden heb, maar die jij, nu we de toestand beter kunnen beoordelen, niet uit het oog mag verliezen. We verpraten onze tijd. Die gletscher
| |
| |
wordt bij de minuut onbegaanbaarder, terwijl de zon erop staat te branden’.
Hij had gelijk, de sneeuw was nu papperig en week en ze zakten er op sommige plekken diep in weg: tot aan hun knieën. De pickel, waarmee ze hun weg aftastten, verdween tot het ijzer in de klonterige massa, zodat ze vaak niet konden vaststellen of ze zich op de vaste firn of boven een kloof bevonden. Met zijn tweeën was het al niet ongevaarlijk, alleen was de overtocht onmogelijk.
Ferdinand ging nu vooruit, tegen de afspraak in, maar hij kende het ijs beter en wilde de ander ook niet het gevoel geven afhankelijk van hem te zijn. Na een half uurtje hard werken verminderde de spanning, evenals dat op de rotsen was geschied. De gletscher nam nu geheel hun aandacht in beslag. En dan: ze liepen weer ver van elkaar gescheiden, alleen verbonden door het touw, dat een minder hinderlijke band vormde dan de al te grote nabijheid.
Een sneeuwbrug stortte in, terwijl Adriaan er overheen ging. Ze had Ferdinand nog gehouden. Deze laatste was echter zo verstandig geweest zijn vriend toch goed te verzekeren en nadat hij zichzelf had vastgebonden kon hij tot de rand van de spleet komen en een pickel onder het touw leggen, dat in de afgrond liep, zodat de scherpe kanten van het ijs dit niet kon doen rafelen. Adriaan hing acht meter onder de rand, geheel vrij, zodat hij niet veel kon doen. Bovendien was de pickel hem bij de aanraking met de ijswand uit de hand geslagen. Het kostte Ferdinand moeite hem met behulp van het andere touw op te hijsen, hoewel Adriaan door zich op te trekken toch nog meehielp.
‘Pickel verloren’, zei hij schamper toen hij boven was. ‘Een soldaat, die zich laat ontwapenen’.
Het werd veel gevaarlijker, want Adriaan kon zijn vriend nu niet meer verzekeren. ‘Jij gaat vooruit’, besliste Ferdinand, ‘en als ik het niet vertrouw laat ik mijn pickel aan het reservetouw zakken voor ik verder ga’. Ze kwamen slechts langzaam vooruit en moesten bovendien voorzichtigheidshalve omwegen maken om al te moeilijke overgangen te kunnen vermijden. De gletscher was op vlakke gedeelten drassig en hun schoenen kleefden dan aan de vuile brij en maakten het geluid van wasgoed, dat men uit een tobbe met zeepsop trekt. Oog voor het landschap hadden ze niet meer, het enige wat hen nog bezielde was de wens gauw thuis te komen en dan zo gauw mogelijk te zeggen wat ze op hun hart hadden. Geen van beiden dacht nog aan de mogelijkheid, dat de één de ander in de steek zou laten, maar beiden gevoelden ze afkeer voor de ander, redeloze minachting
| |
| |
zelfs, alsof ze elkaar op iets onzedelijks, iets dat onuitsprekelijk vies was, hadden betrapt. Ze keken elkaar niet aan, toen ze na uren lang door de smeltende sneeuw gewaad te hebben naar de overkant liepen om daar de tocht, nu over de rotsen, voort te zetten. De rest was nu verder gemakkelijk: slechts een smalle, niet steile rug, de Lenkwaldgletscher, die op hun punt, waar ze die zouden oversteken, volkomen ongevaarlijk was en dan de weg omlaag naar hun hotel, gedeeltelijk over de kale rotsen, gedeeltelijk door het bos. Ze maakten zwijgend de touwen los, deden de klimijzers af, maar keken elkaar niet aan.
Op dit ogenblik, nu de natuur niet meer dreigde, werd hun uitgestelde vijandschap werkelijk. Geen dramatische werkelijkheid, zoals die op de rotsen boven hen hing als een onzichtbare wolk van geestelijke duisternis, doch een banale werkelijkheid, die hen wrevelig maakte. Ze klommen zwijgend, nauwelijks op elkaar wachtend, toch ook niet de band opgevend, die hen als tochtgenoten nog samenbond. Maar toen ze hun hotel bereikt hadden, liep Adriaan onmiddellijk zonder iets te zeggen naar boven en bleef Ferdinand als bij onderlinge afspraak beneden in de gelagkamer, zijn rugzak in de hall achterlatend. Het gehele avontuur, of eigenlijk het feit, dat er geen sprake was geweest van een avontuur, dat hij zich een avontuur had voorgesteld, terwijl dit in wezen onmogelijk was, leek hem immers belachelijk. En toch: hij had een waardige oplossing willen vinden, die, hoe kon het anders, tot een tragisch einde had moeten voeren.
Had deze bergtocht, de vermoeidheid, de benepen angst voor een gewelddadige dood, voor een zichtbare dood, want hij had zich verscheidene malen in de afgrond zien storten, zijn gevoel voor de geestelijke waarde van de liefde afgestompt of hadden deze bergen hem bewezen, dat het blinde gewriemel van mieren, die mensen genoemd worden, niet alleen uiterlijk waarneembaar, maar ook innerlijk als zodanig beseft wordt, indien slechts de omstandigheden gunstig waren zich daarvan bewust te worden? Was zijn liefde of was de liefde niet groot genoeg om een mens iets onmenselijks te doen verrichten? Speelde de tijd zo'n belangrijke rol in dit zo tijdelijke bestaan, dat uitstel elke handeling, die voorheen iets betekende, nietig maakte, vernietigde? Moest elke held, die zich tweemaal bedacht, een lafaard worden, elke martelaar een twijfelmoedige? Hoe dit ook zij: op de top van de Kammerhorn hadden ze slaags kunnen raken, als één van hen ingezien had, dat er beneden slechts plaats voor een van hen beiden was. Nu niet meer, nu was het te laat. Een gevoel van spijt bekroop hem, ondanks zijn overtuiging, dat ze niet anders hadden kunnen handelen.
| |
| |
‘Laten ze nooit meer spreken over onontkoombaarheid der tragiek’, dacht hij bitter. ‘Ik kan er niet aan geloven. Had één van ons zich maar laf gedragen.’
‘Ik heb ongelijk gehad, toen ik dacht, dat je een beslissing uit wilde lokken’, zei Adriaan, ‘je wilde uitmaken, of één van ons zich laf zou gedragen’. Hij was stil binnen gekomen en ging tegenover Ferdinand zitten.
‘Misschien. Hoewel ik hier beneden hoopte, dat de lafheid dodelijk zou zijn. En zoëven betreurde ik deze uitslag. Onbeslist, zeggen ze dan, als bij een wedstrijd. Maar dit was geen wedstrijd. Dit was meer’.
‘Onbeslist, ja, tenzij één van ons in gedachten afstand van haar gedaan heeft’, zei Adriaan. ‘In de hoogste nood, of wie weet in diep besef van het goede recht van de ander, in diep besef van eigen ontoereikendheid’.
‘Maar daarom haten we elkaar juist. Omdat de liefde van geen van ons beiden groot genoeg was’, zei Ferdinand.
‘En omdat we beiden niet in staat waren ons voornemen tot uitvoering te brengen. Want ik wilde hetzelfde wat jij wilde.’
‘Dat begreep ik de eerste avond al. Ik had een voorsprong gehad als ik jou had overrompeld’.
‘We praten weer over ons zelf’, zei Adriaan. We denken in plaats van lief te hebben’.
‘Men moet veel nadenken om veel lief te hebben. Beminnen doe je met je hart en met je hoofd’, zei Ferdinand heftig.
Adriaan boog zijn hoofd. ‘Ik weet het niet’, zei hij, ‘ik weet het niet. Laat zij beslissen. Met haar hart’. |
|