| |
| |
| |
| |
Christopher Fry
Venus bespied (Venus Observed)
Een verscomedie in drie bedrijven
Vertaald door Bert Voeten
(Vervolg. Het voorafgaande werd in het April en Mei-nummer geplaatst)
PERSONEN in volgorde van opkomst
De hertog van Altair |
Edgar - zijn zoon |
Herbert Reedbeck - zijn rentmeester |
Dominic - zoon van Reedbeck |
Rosabel Fleming |
Jessie Dill |
Kapitein Fox Reddleman - de butler van de hertog |
Bates - de lakei van de hertog |
Hilda Taylor-Snell |
Perpetua - dochter van Reedbeck |
Plaats van handeling:
De sterrenwacht in Stellmere Park, het huis van de hertog.
De Tempel der Antieke Deugden - Stellmere Park.
| |
Tweede bedrijf (Tweede Tafereel)
(De sterrenwacht bij nacht. De hertog ligt op een divanbed in het donker. Perpetua komt binnen. Het licht uit de gang volgt haar een stukje de kamer in. Zij staat er onzeker om zich heen te zien. De hertog spreekt vanuit de duisternis.)
En toen de maan Endymion vijftig dochters
Gebaard had, werd hij beloond met een eeuwige sluimer;
Zijn borst en zijn buik rezen en daalden gelijk
De zee; zijn adem speelde de ganse dag
| |
| |
Met deeltjes stof, terwijl alles om hem heen
Leed, kwijnde en verbrokkelde in het stof
Waar zijn adem mee speelde; slechts door kieren
In de luiken van zijn volmaakte slaap
Drongen smalle stralen zonlicht en zij waren
Troebel van het harde worstlen der mensheid;
Het deed hem zijn houding ietwat veranderen
En dat wekte de geur van thym, waar zijn hartstochtloze
Leger van gemaakt was.
't Is wel om te schrikken
Zo'n donkere kamer die eensklaps begint te spreken!
Mijn oorspronkelijke syntaxis wordt,
Evenals de erfzonde, in het donker groter.
Kom binnen.
Wat betekent die legende van u?
Zij betekent, Perpetua, dat wij ons zo goed
Voelen als maar enigszins mogelijk is.
Weet iemand soms dat je hier bent?
Ze zouden
Denken dat ik de minnaar wil spelen. Ik vraag me
Af of ik inderdaad iets dergelijks van plan ben.
We zullen wat licht maken. Lucifers?
Nee, hier
Ligt al een doosje.
(Hij steekt een olielamp aan)
Dit was de eerste verbazing
Van de schepping; daarna ontstond de waanzin
Waarvan jij en ik het bescheiden gevolg zijn.
Een vlaag sterrenlicht en de vis begon te zwemmen;
God ging wijken voor hallucinaties: jij en ik weer.
Wil je iets drinken?
Dank u. Vertel me eens,
Als de ene hallucinatie tegen de andere,
Wat voor geluk vindt u hier met die kijker van u?
| |
| |
Ik zou het je niet kunnen zeggen. Die mooie nachtvlinder
Is naar binnen gevlogen om hier te sterven;
Twee bloemblaadjes, twee hechtranken en een sneeuwvlok..
Zeer angstvallig, onbeduidend, vol onverstand.
Maar je bent gekomen om mijn sterren te zien.
Hier heb ik ze.
Ik vermoed dat u zelfs in het donker
Uw weg erdoorheen kunt vinden. Wie hebben we nu
In de kijker?
Senator Saturnus, witgloeiend
Van ernst. Zijn satelliet heeft, uit liefde
Voor zijn grijs stalen gezicht, haar leven
Teruggebracht tot een ring van gekwelde armen.
Daar zie je ze; je ziet hoe ze draaien en nooit
Met de planeet in aanraking komen. Saturnus
Is alleen, hoe die armen ook wentelen mogen.
En al zólang alleen. Ik kijk naar dezelfde ster
Die eenzaam straalde boven het kielzog van Noachs
Drijvende ark, toen de regen had opgehouden;
Die neerblonk op de schitterende Karel de Grote,
Ver weg, en even helder als de toon
Van de hoorn van Roland die huiswaarts keerde.
Zolang alleen en nu toevalligerwijs
Zijn licht neerzendend naar òns op een donderdagnacht:
Saturnus, die eens glinsterde in het glas
Van Ariadne's spiegel, op het ogenblik
Dat zij de geest gaf en van Naxos verzwond.
Ariadne stierf in het kraambed. Het ene leven
Doofde het andere uit. Zo is Edgar ook
Ter wereld gekomen. Waar zullen we nú naartoe gaan?
Wáár u me maar heen wilt brengen. Ik ben hier vreemd.
Ze was nog een meisje, ze was nog verliefd toen ze stierf,
En ik bleef verliefd zònder haar en langer dan fraai was.
Maar dit is geen astronomie.
Astrologie dan.
U kunt toch niet iemand zo maar tegen de hemel
Smijten en niet verwachten dat er zoiets als
| |
| |
Een magische damp tot vocht condenseert op de wimpers!
Laat mij even geloven dat het lot van de mens
Door sterren bepaald wordt, en vertel me nu over
Uw eigen lot. Ik ben er nieuwsgierig naar.
Is 't niet een vreemde liefde, Perpetua,
Die nooit kàn, nooit zàl weten wat zij geweest is?
De dood verkoos ons te storen toen wij nog hoog
Boven de toppen van het gezond verstand
In elkaar verzonken waren. Zo zal ik nooit weten
Welke modulatie gekomen zou zijn,
Hoe spoedig zij gekomen zou zijn en of zij
Afdalend zou zijn geweest. Ik zal nooit kunnen zeggen
Of nu een liefde, die weggerukt werd terwijl zij
Nog fris was, alles en meer van de liefde bezat
Dan ik opnieuw kon verwachten;
Dan wel: of die duurzame eenheid van twee harten
Mij te wachten lag ergens in het verschiet.
Dat heeft me altijd verbijsterd. Wat heb ik gedaan
Sedert zij stierf?
Me beholpen, omdat het beste voorbij was?
Of heb ik mij van gezicht naar gezicht gewend,
Om datgene te vinden wat ik nooit zou laten
Voorbijgaan? Lange tijd heb ik het eerste gedacht,
Maar vandaag schijnt de vraag weer opgedoken te zijn.
Als uw geest zo voortdurend met onderzoekingen
Bezig is, verrast het me dat u ooit tijd
Hebt gehad voor liefde.
Dat kost geen tijd.
Het komt over ons terwijl we aan 't wandelen zijn,
Of midden in een volzin, een plotselinge
Heesheid, voldoende om het verstand te smoren.
Gaat het zo niet?
Bij míj niet.
Je moet proberen
Langere zinnen te maken. Dan zou je beslist
Achter iedere lettergreep het tasten in de
Pijlkoker voelen en dan het gebaar naar de boogpees
Als een onverhoeds afwijkende parenthesis.
| |
| |
Vindt u dat ik dat doen moet?
Dan geloof ik dat er geen enkele reden is
Waarom een zin - als hij eenmaal begint, als hij eenmaal
Toch naar de lippen gestegen is en zich gelukkig
Voelt op zijn dwaaltocht door beschaduwde klinkers
En over medeklinkers waar inkt in rivieren
Vergoten is of als bloed, dat vloeit voor de een of
Andere halve waarheid of voor een dogma
Dat niet langer aanvaard wordt - zich niet eindeloos
Voort zou zetten, in hoofse omschrijvingen,
In zinsdeel na zinsdeel, met komma's
Die nu en dan vallen, luchtig als lindebloesems,
Zonder de broze voortgang te onderbreken,
Zonder een slagboom te leggen voor de gedachte
Die trillend zingt als een stroom vol kiezelstenen
Of daalt als een vloekende zee of met zorgeloze
Muziek, die kronkelt en rijgt, die stemt en ontstemt,
Een babel van klokken doet horen, een zingen van zo
Verschillende klinkers, dat het oor haast de ziel
Van het geluid kan tasten, toen het nog lag
In de baaierd, hunkerend naar de tong
Om geschapen te worden: zulk een hymne
Is, zo niet even lieflijk, dan toch even
Eindeloos, even rusteloos, even koel
Als de hymne die in de toren des hemels
De verstomde sferen te horen geven
Met iedere murmelende harp en winderige hoorn
Verweven tot een toevallige harmonie
Boven de brokkelende daksparren van de wereld,
Daksparren die er zelden om geven te klinken,
Die de voorkeur geven aan het doodkloppertje,
Strak, staccato en als een knokkel zo zuinig,
Nauwgezet, maar vreugdeloos als een priester
Die danst op de saturnalia - de saturnalia
Die wij allen vieren moeten, fris en roekeloos,
Op onze vruchtbare, sterflijke, morgenlijke,
Blijmoedige, harde en onstichtelijke aarde,
| |
| |
Waar ieder plekje gras een draak kan vertonen
En elke vijver zo volkrijk is als Penge,
Waar vogels met hun zijdeachtige vluchten
De lucht een sjaal omwinden op najaarsavonden
En een volzin, als hij eenmaal begonnen is,
Voortgaat, voortgaat, daar er geen reden bestaat
Om er een eind aan te maken zolang als de adem
Het uit kan houden, tenzij de adem niet langer
Toereikend is.
En zeg nu bij welke komma je van me hield.
Laat 'ns zien, was er niet ergens
Een dubbele punt?
Misschien één ja; maar die hebben we
Zonder enige moeite kunnen passeren.
Doet er niet toe. Er komen nog wel meer zinnen.
De kleine god is een dagje ouder geworden;
Hij beweegt zich langzamer.
Zelfs als hij op ú aanlegt?
Ik ben bang dat hij extra zijn best doet voor mij,
En zó krachtig schiet dat hij weken achter elkaar
Geen boog meer vast kan houden, de arme jongen.
Waarom bent u er toch zo zeker van dat ik van u
Moet houden? Het veld is ruim en ons hart is een grote
Zonderling; zijn hele gedrag is een dwaasheid.
Het gaat elk doel in het wilde weg voorbij
En voert overal dezelfde gigantische mimicry
Van zonneschijn op, niemand anders weet waarom.
Wees nergens zeker van.
Weet je wat voor een nacht het eigenlijk is?
De vooravond van Allerheiligen.
Juist, de vooravond
Van Allerheiligen. - Als de aarde zich ooit
Gewonnen geeft aan de magie, dan is dit de nacht
Dat de wijsheid van de magie naar binnen komt rollen
Dwars door onze rustige evening.
| |
| |
Al de gesloten uren openen zich;
De harde grond wordt even zacht als de zee
En ademt oovral de bloei van de doden uit.
Zij leven bijna opnieuw: tenminste, zo na
Als wíj langs de dood kunnen strijken. En heel de nacht
Leggen zij aangenaam beslag op onze tijd
Van zonden, zij bewegen zich door het luchtruim
Op een bleke, gedesinteresseerde wijze,
Tot zij dankbaar ontdekken gaan dat het duister
Bleker is. Zij zuchten zichzelve weer weg,
Doch niet vooraleer zij, tijdens het weggaan, een zaad
Van kilte hebben geplant, dat snel uitgroeit tot een
Strenge winter, waarin de zon zich maar nauwlijks
Op kan heffen, om een middag te maken.
Maar dat komt straks. Wat meer aan ons doel beantwoordt
Is dat vannacht de aantrekkingskracht van de spiegels
Zo krachtig is, dat zij de toekomst kan trekken
Binnen het glas en dat zij aan meisjes die heur
Haren zitten te kammen de schimmen van echtgenoten
Kan laten zien. Als je het eens probeerde?
Ik ben twee of drie eeuwen te laat.
We weten nog niets.
Daar is de spiegel. In je tasje zit ongetwijfeld
Een kammetje. En de traditie zegt dat je een appel
Moet eten terwijl je kamt: al mag God weten hoe
Een appel zich nog aan jouw tanden durft toevertrouwen,
Na hetgeen er vanmorgen gebeurd is. Hoe het ook zij,
Hier is er een, onverschrokken tot in het klokhuis.
Hoe oud is deze spiegel? Het glas is niet erg
Genegen mij toe te laten.
Acht hertoginnen
Hebben er zich in gespiegeld, alvorens het glas
Begon te verweren; en daarna kwamen er drie
Glurende huishoudsters, daarna een kamermeisje
Dat, door veelvuldige tranen en de verwerende spiegel,
Nooit haar gezicht heeft gezien; en ik, die - dank zij
Vroegtijdige studie - de behoefte om dat te proberen
Heb overwonnen.
| |
| |
En ik ben de acht hertoginnen,
Ik ben de drie huishoudsters en het kamermeisje,
Die heur haren kammen. Ik ben elk meisje: Perpetua
Perpetuum, ik maak geen enkel gebaar
Dat ik het mijne kan noemen; al wat ik doe
Is hùn gebaren één mensenleven dieper
In het glas graveren. Middernacht, de appel
En Perpetua, die heur haren kamt, zoals zij
Het altijd gedaan heeft.
(De hertog loopt stilletjes de kamer door, tot zijn spiegelbeeld in het glas valt. De aandacht van Perpetua is getrokken; zij kijkt in de spiegel, voor zij zich met een ruk omdraait om naar de hertog te kijken).
Het leek wel of het uw zoon was.
Perpetua,
Je moet eerlijk spel spelen.
Zegt u dat tegen de spiegel!
Het spiegelbeeld leek op Edgar.
Dan ziet de spiegel
Bijzonder scherp. Zij heeft dus gezien hoe jong
Ik feitelijk ben.
Dat is het natuurlijk. U denkt
Dat er geen toverij in het spel is.
Dat is weer
Even vriendelijk als alles wat je tot nog toe
Gezegd hebt. Ik denk dat er wèl toverij is: een oude
Zwakziende spiegel en een afgeschermde lamp
Hebben mij voor één kostelijk ogenblik
Uit de vallende bladeren omhooggetild.
Jammer dat nu het visioen is verdwenen.
Ik kan me verenigen met de onsterfelijkheid
Als die inhoudt, dat iemand die tegen de vijftig
Loopt zich altijd vijf en twintig blijft voelen.
De idee alleen stuurt me smekende naar de Olympus.
En jij, die vijf en twintig bent en door mij
Wordt aangezien, wij vormen samen één gouden
Vlees, waarvoor beide werelden, dèze en die
| |
| |
Hierna komt, zullen trachten elkaar te overbieden,
En terwijl het bieden omhooggaat, beleven wij onze
Liefde tussen hen in, op geen van beiden
Zullen wij acht slaan, tot...
Tot ik, volgend jaar,
Zes en twintig ben.
Dat is vijf en twintig en
Een meer. Ik ben die een.
Het blijft aan míj
Van u te houden.
't Is altijd zo makkelijk gebleken.
Waarom zou jíj 't niet kunnen? Ben ik, voor God,
Te oud? Denk eens aan de rotsen van Arizona
En denk dan aan mij. Hoe kort is het nog maar geleden
Dat de wereld het genoegen had mij te behagen,
De gelegenheid mij te leren kennen.
Leeftijd is ten slotte niets anders dan de
Opeenhoping van een uitgebreide kindsheid:
Wat we gewéést zijn, niet en nooit: wat we zíjn.
Lever me niet uit aan mijn grijze haren.
O, maar daar zou ik zeker van kunnen houden.
Nee, het is eerder dat ik me afvraag of u
Niet bijna te jong bent om mee samen te leven.
Als we getrouwd zijn, zal ik naast je verouderen;
Vergeef me dat ik nu talm tot je met me gelijk ligt.
Moeten we vormelijk worden?
Had ik je eerst moeten vragen?
Niet als u soms een
Andre manier hebt om 't antwoord te weten te komen.
Hebt u die?
Misschien mag ik dié vraag nog eens
Stellen. Heb ik die?
| |
| |
'k Heb ergens
Nog een voornaam.
Weet u iets ten nadele
Van mijn vader?
In mijn hart, niets.
Op zíjn manier houdt hij van me en dat spreekt hem vrij
Van iedere misstap op aarde. Ongetwijfeld
Zal hij in de hemel in de hoek moeten
Staan met zijn gezicht naar een muur van jaspis;
Maar laat hem hier beneden rustig gedijen.
U wilt zeggen dat u het weet?
Ik weet dat hij honing
Wenst te maken. Elke bij zou je kunnen vertellen
Dat dat onmogelijk is als de klaver bezwaar maakt
Tegen roof.
Zó weet u dus dat ik u
Trouwen zal: ter wille van Poppadillo!
Het is misschien in het begin
Een vreemde gewaarwording voor u te moeten vernemen
Dat ik het niet doe. Nee, nee, u heeft zich vergist;
En ik heb me ook vergist! Zo wens ik mijn weg niet
Kwijt te raken, onder invloed van bijkomstig
Bewijsmateriaal. Wanneer ik mijn weg kwijtraak,
Wil ik hem in mijn eigen tijd kwijtraken
En door mijn eigen misleide richtingsgevoel.
Je plant je
Eigen braamstruiken, je zet je eigen valstrikken,
Je wilt je eigen dwaallichtjes hebben, je tekent
Tot op het laatste detail: Perpetua's Dwaasheid.
Zonder aanzien des persoons. Maar wilt u beweren
Dat u hier maanden en jaren hebt opgezeten,
Uw ogen schrander twinkelend van sterrenlicht,
En dat u niets gezegd hebt, terwijl u wìst
Dat mijn vader, vijftien meter beneden u,
Zich aan uw klaver te goed deed?
| |
| |
We waren samen
Zo gelukkig. En als ik het aangeroerd had,
Zou hij zich verplicht gevoeld hebben ermee
Op te houden en dat zou zeer treurig geweest zijn.
Maar, wat méér is, de wemelende sterren en de
Eenzame hertog zouden vannacht niet bezocht zijn.
Voelt u zich gelukkig in de wetenschap
Dat u een bruid probeerde te krijgen door middel
Van deze zwijgende samenzwering?
Voel jij je
Gelukkig in de wetenschap dat je bereid was
Een man te nemen om dat zwijgen volkomen te maken?
Ik heb niet gedaan alsof 'k van u hield. Ik was blij
Toen Edgar verscheen in de spiegel; ik weet niet waarom.
Het schijnt wel dat ik, eerder dan ik verwacht heb,
Aan het eind van mijzelf ben gekomen. Er komt dus
Geen climax en geen aanbiddelijk slot, met de ego
Agonistes gelauwerd en lachend? De vreemde
Bekoring van te bestaan breekt plotseling af, en
Er is niets besloten, niets opgelost, niets absoluuts.
Ik dacht dat ditmaal de uiteinden van de cirkel
Elkaar zouden raken. Maar nee, ik ben weer terug
Tussen de brokstukken.
O, wat
Bemint de natuur het onvolmaakte. Zij weet
Dat, indien zij ooit een conclusie zou trekken,
Het haar dood zou zijn. Maar mijn God, wat heb ik niet over
Voor één volmondig Amen!
Dàt komt alleen
Op de dag van het laatste oordeel en aangezien
Liefde niet met oordeel samen wil gaan,
Moet dat amen wachten. Laat me nog één ster zien
En dan moet ik gaan.
Ze zijn aan het vallen, geloof ik.
Zolang ik jou liefheb zonder geliefd te worden
Blijven ze zeker weerspannig.
| |
| |
Maar als ze vallen
Schroeien ze dan de aarde terwijl ze er langs gaan?
Is het dàt wat ik ruik?
Of is het de geur
Van de mens, die voor leed doen geboren is?
Of de opwaartse vonken en de neerwaartse sterren tesamen?
Er brandt beslist iets. Ik kan de vlammen nu aan het
Hout horen knagen.
Zouden mijn nagenoeg geestloze
Tuinlieden eensklaps bezocht zijn
Door verbeeldingskracht en ons een vreugdevuur
Ontstoken hebben?
Kijk 'ns, kijk 'ns, de tuin is helemaal verlicht.
Het vuur zit onder ons... Kijk 'ns, het is het huis,
Deze vleugel staat in brand!
Genadige hemel,
Zou je niet denken, dat mijn bloed heet genoeg was
Om ons zonder aanmoediging een nacht door te helpen?
Kunnen we er nog uit komen?
Zeker; natuurlijk.
We zullen het aan de nachtvlinders overlaten
Elk offer te brengen dat nodig is. Een meer gematigd
Leven en de koelere kust van de tuin
Zijn beter voor ons.
(Hij werpt de deur open en kijkt naar de trap)
Ik zie dat wij, kinderen gods,
Een aardig stukje spitsroeden hebben te lopen!
Nee, nee, nee, niet daarlangs!
Waar anders langs?
Tegenover: ‘naar omlaag’, staat alleen maar: ‘naar boven’;
En hoe stel je je voor dat twee vleugelloze kleintjes
Als wij... Nee, Perpetua, vlug liefje, voor de laatste
Behoorlijke kans ons niet meer kan luchten of zien.
Nee! Daar is voor ons geen kans. U ziet toch wel
Dat we daar geen kans hebben. Alles staat al in brand,
| |
| |
Elke traptree. O, wat moeten we doen?
(Zij rent naar het raam en kijkt omlaag)
Zo ver weg, zo ver weg.
Vertrouw op mij;
Probeer het eens in mijn armen, Perpetua.
De hoop is wanhopig, maar ze heeft veel met ons op,
Dáár ben ik zeker van. Laat ons, als tegenprestatie,
Samen dapper zijn.
O, ik denk er niet aan.
Ik spring nog liever het raam uit, ik lig veel liever
Gebroken in de tuin dan hier te verbranden.
Ik kies de dood die mij goeddunkt.
Dat ook al? Het spijt me,
Je kunt in alles je eigen gang gaan, behalve
Op dit punt.
O alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft.
Nu, we hebben gekozen, zei ik. De hoop heeft genoeg
Van het wachten gekregen en de halve trap meegenomen.
Nu gaan we om hulp bellen en ons dan overgeven
Aan de luxe: niets anders te doen te hebben
Dan onze handen te vouwen.
(Hij houdt haar tegen zich aan gedrukt, terwijl hij telefoneert)
Kalm maar, m'n kind,
Jij wit prinsesje, er is nog niets met ons gebeurd.
- Ja. Brand op Stellmere Park. Twee mensen ingesloten:
Geen van beiden verlangend om dood te gaan.
Ik raad u wel aan bijzonder veel haast te maken.
God zegene u. - Hij wachtte niet eens op de zegen.
Bent u ook niet wanhopig? Bent u zelfs niet bang?
Wat? Ja, ja, dat moet wel; ik houd van mezelf
En ik zou niet graag ‘adieu’ zeggen tegen mezelf.
Er is er geen zoals ik, al zijn er veel beteren.
Krijgt dat zeldzame exemplaar niet een kus van je?
O, waarom niet; natuurlijk.
| |
| |
Er blijft altijd
Nog wel iets goeds over, zelfs als de wereld voorbij
Schijnt te zijn. Denk je dat je van me houdt?
Ja. Ik hou van je. In mijn duizeligheid
Hou ik van je.
Mag het ook in mijn armen zijn?
Ik heb mijn liefste dodelijk lief, want de dood
Kent geen einde, geen verandering. Dit is de laatste
Genade, Amen. Zolang als de wereld bestaat
Worden we heen en weer geschud door de ster
Die, als zij op komt, Venus genoemd wordt en als zij
Onder gaat, Lucifer heet, de godin
Gaat geleidelijk in de demon over en welk
Heil schuilt daarin voor 's mensen onsterflijke geest?
Maar jij en ik, die de liefde niet verder voortzetten
Dan deze pure schreeuw van herkenning, wij
Bezitten haar het waarachtigst.
Ik weet alleen... Luister toch naar het vuur,
Luister toch 'ns. Het wil niets laten ontsnappen!
Ik weet alleen, dat we samen de pijn tegemoet gaan.
Weg uit de wereld, als sneeuw. Dat deden de phoenix
En de tortel ook. De smart overviel hen en smeedde
Hen aaneen en deed hen versmelten en schiep
Een eenheid van nieuwe en van geroofde schoonheid,
En toen de lucht leeg was, was de tijd vervuld
En er klopte één hart in het licht.
Ik ben bang voor het vuur,
Ik ben bang, o ik ben zo bang voor het vuur.
(De stem van Reddleman klinkt buiten de deur)
Uwe Genade, het is al in orde! Hier ben ik al, Uwe Genade!
Daar is dan toch nog de stem van morgenochtend.
De volmaaktheid wordt ons niet toegestaan, Perpetua.
De lieve wereld komt tussenbeide.
(Reddelman komt op)
Zo, arme zondaars die jullie zijn. Hier ben ik
Al bij jullie. Dachten jullie dat ik nooit zou komen?
| |
| |
Nooit zou komen, nooit, nooit zou komen!
Rustig nu, doe maar kalm aan, we zijn er nog niet.
Hoe denk je ons eigenlijk te redden, Reddleman?
Bliksems, kerel, hoe ben je hier binnen gekomen?
Door mijn bijzondere aanleg voor elementaire
Wetenschap. Ik gebruikte de stijgende hitte
Als lift. En bij Sint Laurentius en Sint Vincentius,
Shadrac, Meshac, Abednego en al de heilige
Salamanders, mijn zenuwen zijn weer in orde!
Dank zij de geweldige brand hier beneden, die loeit
En gromt als al de gouden knapen van leeuwen
In wier vuur ik ooit mijn hand heb gestoken!
Heeft God jullie niet tot zondaars gemaakt en jullie
Hier opgesloten, uitsluitend met het oogmerk
Mij terug te zetten op de weg naar de zaligheid?
En ons ook, hoop ik. Kunnen we via de weg
Die jij genomen hebt?
God wees goed, wees goed!
Hebt u er enig bezwaar tegen, af en toe
Van een flinke hoogte in mijn armen te springen?
't Is maar om de traptreden te vermijden;
Ze zijn finaal weg.
Moeten we heus dáárlangs?
Onder de veilige hoede van de kapitein,
Via Leo, con brio, de weg van de leeuwen!
Hij heeft zich nu aardig tot de godenklasse
Opgewerkt, Perpetua; al wat we nu nog
Te doen hebben, is ons toe te vertrouwen aan
De staaldraad van zijn zenuwen, in onze handen
Te spuwen en heen te gaan.
(Bates verschijnt aan het venster)
Wel, wel, hebben jùllie je effe in de
Knoei gedraaid en dìk ook!
Krijgen we alle
Beschermengelen tegelijk?
Je bederft ons, Bates!
| |
| |
Hij bederft mijn nacht van triomf.
Stuur hem de laan uit, als u nog iets om me geeft,
Uwe Genade, om godswil, stuur hem de laan uit!
Zou meneer de luitenant zich niet es effe
Buiten dit kleine karweitje kunnen houen?
Vooruit, juf, kom es voor 'n aardigheid kijke
Naar 't pannerama, 't is hier moorddadig!
Waar bemoeit die vlerk zich mee, waar bemoeit ie zich mee!
Hoe denk je ons naar beneden te krijgen, Bates?
Nou, ìk ben langs de ladders naar boven gekomen,
Maar volgens de regels motten we nou langs de pijpen
Naar beneden. Je doet waar je zin in hebt, maat.
Ik kijk niet.
Ik wou dat ìk niet gekeken had
En ik wou dat we veilig en wel op het tuinpad stonden.
Denk aan iets heel hoogs, iets als Kanchenjunga.
Dat brengt ons al bijna aan de voet van de ladder
Voor we een stap verzet hebben.
Uwe Genade,
U bent toch niet zo gek om het raam uit te stappen?
U moedigt roof en geweldpleging aan, indien u
Uw voet op een ladder gaat zetten, die zonder toestemming
Tegen uw eigendom is geplaatst, in het holst van de nacht,
Als geen fatsoenlijk mens er aan denken zal
Ladders uit te schuiven. En dat loopt dan nog rond
In zijn hemd.
Red jij ze maar met je broek,
Vooruit, laat es kijke, red jij ze maar met je broek.
Reddleman, houd van je leeuwen zoveel als je wilt,
Maar daal nu af naar de slangen. Kom met ons mee.
Waar vind je nog één fijne ziel op dit ondermaanse?
Waar die ook uit mag hangen, ze speelt niet met vuur.
Zo is 't fijn, juf, ik zal je dragen, juffie;
Doe maar alsof 't niks is en hou je maar slap;
| |
| |
Denk aan mooie dingen, dan weeg je een schijntje!
Ik ben wel benieuwd hoe lang ze me voor ontvoering
Vast zullen zetten...
(klimt achter hem aan het raam uit)
Een prachtige kamer, Reddleman;
Een fortuin aan herinneringen
En astronomische uitrusting waard.
(Hij verdwijnt uit het gezicht; Reddleman leunt naar buiten)
Waar denkt u dat de goede God me m'n stalen
Zenuwen voor terug heeft gegeven? Om achter
De heidenen aan te kruipen, als speeksel langs een
Raam? Bij Jason, daar vind ik mezelf te goed voor.
Trouwens, ik word er duizelig van en het is geen
Onderneming waaraan een verstandig mens
Zich kan wagen.
(Hij loopt de kamer door, rukt de deur open en staat tegenover de vuurgloed)
Schudden jullie je machtige
Manen maar en brul maar van gele moordlust!
De kapitein is niet bang!
(Reddleman af. De hertog klimt weer door het raam naar binnen, rent het vertrek door, naar de deur en roept:)
Hei, Reddleman, ben je in de hellevuren aan 't poken?
(Hij pakt de half-opgegeten appel van de toilettafel en roept tegen Reddleman:)
Wie zou het hart hebben jou teleur te stellen?
(Hij zet de appel tussen zijn tanden en volgt Reddleman, de trappen af)
(DOEK)
(Slot volgt) |
|