| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter. Uit het leven van Albert Verwey. (Allert de Lange, Amsterdam 1948).
Wanneer wij erkennen, dat de Engelsen op alle gebied van de literatuur ons de baas zijn, is dat iets waarover wij ons volstrekt niet behoeven te schamen: niemand minder dan andré gide zegt hetzelfde en dan nog wel in vergelijking met de Franse letterkunde. Maar voornamelijk op één gebied is hun voorsprong wel bijzonder groot, te weten dat van het essay en de biografie. Des te verheugender is het, wanneer er een enkele maal op dat gebied (het zijn er eigenlijk twee, maar die uitteraard vaak in elkaar overlopen) een werk van groot belang te onzent verschijnt. Dit nu is ongetwijfeld het geval met het boek, waarvan ik zoëven de titel heb genoemd.
Het is, zoals de ondertitel al aangeeft, in de eerste plaats als biografie bedoeld, zoals uyldert trouwens in zijn voorrede nadrukkelijk zegt. Verder zet hij daarin uiteen, waarom hij geen volledige biografie van verwey heeft gegeven, maar geeindigd is op het ogenblik waarop deze gehuwd is en zijn woning te Noordwijk aan Zee heeft betrokken, waarin hij heel zijn leven is blijven wonen en waar hij gestorven is. Uyldert is van mening dat de tijd voor een volledige levensbeschrijving nog niet gekomen is. Ik ben dit maar zeer gedeeltelijk met hem eens. Hij heeft gelijk als hij zegt, dat er later ongetwijfeld nog allerlei documenten aan het licht zullen komen, die voor de toekomstige biograaf van groot belang zullen zijn. Maar deze zal dan even zeker moeten derven wat Uyldert's boek zo heel bijzonder belangrijk maakt: de herinneringen van wijlen mevrouw Verwey en van hemzelf en die, als zij niet bij zijn leven worden geboekstaafd, voorgoed verloren zullen zijn - een verlies dat geen later te vinden documenten ooit zullen kunnen vergoeden. Ik hoop dan ook van ganser harte, dat Uyldert op zijn besluit terug zal komen en ons het vervolg zal schenken, ten aanzien waarvan niemand bevoegder is dan hij. Komen erlater nieuwe bescheiden aan het licht - welnu, wat is ertegen om op grond daarvan een nieuwe levensbeschrijving het licht te doen zien, de schrijver waarvan dan weer zal kunnen profiteren van wat Uyldert heeft vergaard.
Om hun, die het niet hebben gelezen, enigszins een indruk van het boek te geven, meen ik niet beter te kunnen doen dan er, natuurlijk heel in het kort, een overzicht van op te stellen. - Het eerste hoofdstuk, ‘De stad van de drie kruizen’, geeft in vogelvlucht een beschrijving van Amsterdam zoals het was ten tijde van Verwey's geboorte, voorafgegaan door een zeer korte genealogie van de dichter. In hoofdstuk twee en hoofdstuk drie lezen wij van de omstandigheden, waaronder de aanstaande dichter opgroeide: van het huis in de Prinsenstraat te Amsterdam, waar hij geboren werd, van zijn grootouders en ouders, zusters en broer, van het overlijden van zijn moeder en stiefmoeder, eindelijk van zijn vaders sterven en ten slotte van zijn tweede stiefmoeder. Het is alles zeer
| |
| |
interessant en belangrijk, maar het is toch begrijpelijk, dat wij nog meer geboeid worden, als in het vierde hoofdstuk een aanvang wordt gemaakt met een kenschets van wat men zou kunnen noemen de geboorte van Verwey als dichter.
Verwey - men weet het, en dommen hebben het hem vaak kwalijk genomen, omdat zij er niets dan aanmatiging en zelfverheerlijking in konden of wensten te zien - is altijd de verheerlijker en voorvechter van het dichterschap geweest en het behoeft dan ook niet te verbazen, dan men in zijn gedichten zovele passages aantreft, waarin hij het over zijn eigen dichterschap heeft: hoe de aanvangen ervan waren, hoe het zich ontwikkeld heeft, en eindelijk wat hij als het doel en de betekenis ervan zag. Wat het belang van deze passages voor de kennis van Verwey als dichter is, zal wel niet in den brede behoeven te worden betoogd. Men kan natuurlijk beweren - en met recht - dat bij een zelfanalyse de analyserende altijd onwillekeurig partij is. Maar hiertegenover staat altijd, dat ieder ander, die een dichter en diens werk analyseert, op zijn beurt ook weer een persoonlijkheid, dat wil zeggen partij, is en dat niets waarborgt, dat deze het beter weet dan de dichter zelf. Ten slotte: als de dichter in zijn zelfanalyse te kort zou schieten of een verwrongen beeld van zichzelf zou geven (en dan waarschijnlijk ten eigenen faveure), dan is dit feit op zich zelf ook weer een bijdrage, en geenszins een onbelangrijke, tot de kennis van die dichter als mens en als kunstenaar.
De zeven overige hoofdstukken van het boek beschrijven dan het verdere leven van Verwey, van de aanvang van zijn dichterschap tot aan zijn huwelijk met Kitty van Vloten, dedochter van de bekende hoogleraar Johannes van Vloten, en zuster van de eerste echtgenoten van Frederik van Eeden en van Willem Witsen. Drie feiten zijn in deze jaren van bijzonder belang: in de eerste plaats natuurlijk de verloving en dat huwelijk zelf, in de tweede plaats (wat chronologisch gesproken eigenlijk de eerste zou moeten zijn) de reis naar Mexico, ondernomen toen Verwey, zeventien jaar oud, op een handelskantoor was geplaatst en als secretaris zijn chefs mocht vergezellen. Dat dit een buitenkansje voor de jonge dichter betekende, dat ook voor zijn poëzie belang had en daarin zijn sporen zou achterlaten, spreekt wel vanzelf.
Wat de lezer echter ongetwijfeld het meest zal boeien en uiteraard het grootste deel van het boek beslaat is: de geschiedenis van de oprichting van de Nieuwe Gids en de daaruit ten slotte gevolgde breuk met Kloos.
Het is wonderlijk - ik heb de opmerking al gemaakt, maar kan het niet laten, het nog weer eens te zeggen - het is wonderlijk, hoe weinig daarover is gepubliceerd, ik bedoel daarmee niet zo zeer beschouwingen of geschiedschrijvingen van buitenstaanders, maar herinneringen en bescheiden van hen die die oprichting hebben gemaakt of meegemaakt. De belangrijkste van de laatstgenoemde geschriften zijn waarschijnlijk wel de Herinneringen van Frank van der Goes en die van Frans Erens en Frans Coenen, van de eerstgenoemde de verschillende publicaties van Dr Garmt Stuiveling. Maar nu komt het boek van Uyldert een allerbelangrijkste aanvulling geven.
Men kan, en moet zelfs, dit boek min of meer beschouwen als een boek van Verwey zelf, zozeer is het gebaseerd op en gevuld met brieven van en aan die dichter, aangevuld door passende citaten uit zijn gedichten.
Het resultaat is, dat de schandelijk onjuiste en kwaadwillige legende, diegoed-bedoelde, maar onverstandige en ten slotte toch eigenlijk oneerlijke, eenzijdige bewonderaars van Kloos hebben, zo niet geschapen, want dat heeft Kloos zelf gedaan, dan toch op allerijverigste wijze hebben helpen verbreiden, volkomen weersproken is. Gelukkig is
| |
| |
de waarheid de laatste tien jaren (ongeveer) al steeds meer aan het doorbreken: Stuiveling, reeds genoemd, heeft zich ten deze zeer verdienstelijk gemaakt. Voor de jongste generatie zal zij dan ook waarschijnlijk nauwelijks meer bestaan en ik herinner mij bijv. nog de grote waardering, die Marsman voor Verwey had. Maar in mijn jonge jaren - en ik ben van precies een geslacht jonger dan Verwey - vierde die legende nog alom hoogtij, behalve natuurlijk bij de groep, die zich om Verwey had geschaard, maar hoe klein was deze!
Welke nu was die legende? Men kan haar misschien aldus in het kort samenvatten: Kloos is de grote man van de Nieuwe Gids, men mag haast wel zeggen: Kloos is de Nieuwe Gids. Verwey is zijn leerling, die feitelijk alles aan hem te danken heeft; Kloos heeft hem als dichter eigenlijk ‘gemaakt’. Maar ondankbaar genoeg, heeft Verwey zich al spoedig van zijn mentor losgemaakt. De straf is echter het kwaad op de voet gevolgd: Verwey, dietoen hij nog aan de leiband van Kloos liep, een lief vers schreef, zij het ook dat dit slechts een reflex was van des meesters poëzie, is onmiddellijk vervallen in onleesbare, houterige verstandspoëzie.
Dit is het wat ik in alle toonaarden, uitvoerig of beknopt, in mijn jeugd heb horen verkondigen door vrijwel alle officiële kunstcritici, die in de grote dagbladen en tijdschriften de toon aangaven. Beschouwen wij daarom die legende eens nader; zij mag dan nu een overwonnen standpunt heten, men weet nooit of en wanneer een standpunt helemaal overwonnen is: het kan altijd weer eens naar voren komen. En bovendien kan zo'n beschouwing enig belang hebben voor de letterkundige geschiedenis van een tijdvak. Dat Kloos de grootste dichter uit de Nieuwe Gidstijd is geweest zal op het ogenblik wel niemand, die enig verstand van poëzie heeft, geloven: de stralende gestalte van Herman Gorter rijst boven alles uit. Daarmee wil vooral niet gezegd zijn, dat Kloos geen groot dichter was, dat spreekt van zelf, alleen dat hij aanzienlijk kleiner is dan Gorter. Was hij dan de leider? Men zou geneigd zijn, dit te beamen, maar daar is het getuigenis van Erens, dat er bij de N.G. aanvankelijk althans, eigenlijk geen bepaalde leider was, maar dat alle redacteuren gelijke rechten hadden (Kloos was, naar men weet, redactie-secretaris, maar dit is natuurlijk iets gans anders). Toch geloof ik, dat het juist is (het enige juiste in de legende) om Kloos als de centrale figuur - maar dat is niet hetzelfde als de leider - van de N.G. te beschouwen, in die zin, dat hij het meest tot de verbeelding van de in poëzie belangstellende leken en de in zijn tijd jongeren schijnt te hebben gesproken. Dat is mij herhaaldelijk opgevallen als ik sprak met mensen van een leeftijd tussen die van de Nieuwe Gidsers en de mijne in: de grenzenloze bewondering, die zij voor Kloos hadden en die, al kon ik die niet volledig delen, mij altijd weldadig aandeed.
Verwey zelf heeft dit trouwens ook gevonden: men zie de brief, door Van der Goes in zijn Literaire Herinneringen aangehaald. (p. 56).
Waar is natuurlijk ook, dat Kloos aanvankelijk Verwey leiding heeft gegeven. Hoe zou dit verbazing kunnen wekken? Toen zij elkaar leerden kennen, in 1882 naar ik meen, was Verwey nog pas 17, Kloos 23 jaar. In die jaren is dat een geweldig verschil. Maar Verwey was toen al bezig, met de hem eigen rustige degelijkheid, de grondslagen te leggen van die reusachtige belezenheid, die hem later zouden maken tot waarschijnlijk de beste hoogleraar in de Nederlandse letteren, die ons land ooit heeft gekend. Dat het moeilijk valt ten aanzien van iemand die men eerst onder zijn vleugels heeft gehad, te begrijpen, dat het ogenblik is aangebroken dat deze zijn eigen wieken uitslaat en dit als een van zelfsprekende gebeurtenis te zien en diens zelfstandigheid en gelijkgerechtigheid te
| |
| |
erkennen - het is begrijpelijk, maar daarom nog niet juist. Maar hier bleef het niet bij. Kloos en Verwey waren te zeer aan elkaar tegengestelde naturen, die wel moesten botsen. Men kan het allemaal uitvoerig bij Uyldert lezen, waar deze o.a. schrijft:
‘De hartstochtelijk-impulsieve Kloos was toen, en werd herhaaldelijk geïrriteerd door de beheerstheid, de innerlijke evenwichtigheid van de ander, die op zijn beurt een natuurlijke afkeer van hartstochtelijke onbeheerstheid moeilijk verbergen kon. Kloos was in de omgang met zijn vrienden wat men noemt een moeilijk mens, en hoe inniger de vriendschap was, des te scherper deed deze moeilijkheid zich gevoelen’. (p. 211).
Het spreekt vanzelf, dat dit geïrriteerd worden door de aanwezigheid van Verwey als nevenverschijnsel moest hebben: het geïrriteerd worden door de poëzie van Verwey, zodra deze, met de dichtbundel Aarde, een richting had ingeslagen, die afboog van die van Kloos en die deze als de ware N.G.-poëzie bij uitnemendheid zag. Het vroegere gedicht Cor cordium had die richting eigenlijk al ingeleid, maar op niet zo opvallende wijze. En, laten wij eerlijk zijn en erkennen, dat er in Aarde heel veel lelijks staat, zoals het dikwijls gaat wanneer een kunstenaar zich vernieuwt en na een oude vorm te hebben afgeschud, zich nog moeizaam in de nieuwe beweegt.
Uyldert zegt hierover:
‘Kloos, in het genot van zijn hartstochtelijk-emotionele geaardheid, kon bezwaarlijk waardering hebben voor een dichterschap, dat zich niet als het zijne spontaan uitstortte naar de ingeving van het ogenblik, maar van al zijn geestelijke gaven, welbewust en met zelftucht, partij wist te trekken. Het druiste in tegen zijn natuur. Verwey zijnerzijds, in de aanvang zeker door Kloos' impulsieve gemoedsgesteldheid, welke zulke meeslepend-schoone ontboezemingen verwezenlijken kon, geïmponeerd, kan op den duur in zijn hart slechts minachting hebben gevoeld voor zoveel onbeheerste drift bij de ander, voor een karakter dat zoveel prachtige gaven in indolentie verdorren liet’.
Men weet het nu langzamerhand wel, Kloos heeft zich op onwaardige wijze tegenover Verwey gedragen en deze heeft die bejegeningen met een vorstelijke kalmte en nobelheid gedragen. En toch, wanneer men van deze conflicten ook weer in dit boek gelezen heeft, krijgt men tegenover Kloos geen gevoel van weerzin, maar van medelijden. Het is precies zoals Uyldert schrijft - en onder de vele grote gaven, waarvan zijn boek blijken geeft, is er geen mij sympathieker dan de volmaakt onpartijdige wijze, waarop hij de oude ‘schildknaap van Verwey’, zoals hij wel eens schertsend (en ook wel eens sarcastisch werd genoemd) over het conflict Kloos-Verwey schrijft.
Naar ik meen voor het eerst is nu ook de ware betekenis onthuld van de twee sonnettenreeksen: Het boek van kind en god (van Kloos) en Van de liefde die vriendschap heet (van Verwey). Ik heb die reeksen altijd voor ‘gewone’ liefdesgedichten gehouden en ik vermoed, dat ik in deze niet de enige zal zijn. Achteraf beschouwd had de volmaakt juiste titel, die Verwey aan zijn gedichten heeft gegeven, mij uit de waan kunnen helpen. Maar goed, dit is nu eenmaal niet gebeurd en mijn ogen zijn nu pas opengegaan voor de betekenis van twee dichtwerken, waarvan het gegeven waarschijnlijk uniek in de Nederlandse letteren is. Duidelijker dan wie ook het ooit zou kunnen zeggen spreken deze sonnetten uit, welk een geweldig drama voor de beide betrokkenen hun breuk is geweest.
J.C. Bloem
| |
| |
| |
W.L.M.E. van Leeuwen, Drift en bezinning. Beknopte geschiedenis der nieuwe Noord-Nederlandse letterkunde. (Wereldbibliotheek N.V., 2de dr., 1950).
De eerste druk van dit boek verscheen in 1926. Door omwerking en uitbreiding heeft de schrijver het een groote verandering doen ondergaan. In plaats van 274 bladzijden telt het er nu 440. Vier hoofdstukken werden er aan toegevoegd. Vermeldt het register in 1936 ongeveer 220 besproken schrijvers, dat van 1950 heeft er ongeveer 470; dat is dus meer dan het dubbele.
Nu zal wel niemand geloven, dat er tussen 1880 en 1950 zoveel Noord-Nederlandse dichters en prozaïsten hebben geleefd, die werkelijk de moeite van het lezen waard zijn. Men zou derhalve het recht hebben te veronderstellen, dat Van Leeuwen zich op het uiterst objectieve standpunt heeft gesteld van een vakmanals Te Winkel; dezeimmers behandelt, zoals men weet, in zijn omvangrijke Ontwikkelingsgang het werk van een ieder, die in het Nederlands iets heeft geschreven, dat de pretentie heeft een gedicht, een roman of een drama te zijn. Een heel respectabele en nuttige arbeid overigens, hoe men ook over dit standpunt denken mag.
Bij nader toezien blijkt echter een dergelijke objectieve documentatie slechts één der doeleinden van Van Leeuwen te zijn geweest. Het anders is duidelijk een critische rechtvaardiging van de generatie. die zich heeft ontplooid in de Vrije Bladen en Forum. Voor de schrijver van Drie Vrienden (Marsman, Ter Braak, Du Perron), is dat niet verwonderlijk. Maar deze tweeslachtigheid van doelstelling heeft de eenheid en ten slotte ook de waarde van dit werk ernstig geschaad. Want zijn methode toont geen duidelijke lijn, omdat deze niet voortkomt uit een, in alle onderdelen doorwerkend beginsel.
Het alles beheersende middenstuk is de periode van de ‘drie vrienden’, wat voorafgaat vormt de aanloop daartoe, wat volgt (en dit is uiteraard belangrijk aangevuld sinds 1936) is de min of meer plichtmatig en niet altijd met veel begrip beschreven periode van na 1940.
Het gevolg is, dat dit middenstuk, geschreven met een persoonlijke interesse, de moeite van het lezen waard is, dat de aanloop daartoe, handelend over grotendeels reeds ‘historisch’ geworden schrijvers en werken, zich bij de gangbare opvattingen vrijwel aansluit en dat het laatste deel een enigszins verwarrende hoeveelheid namen geeft, waarbij tevergeefs wordt getracht een beeld te vormen, dat enig reliëf en perspectief biedt, door hier en daar wat etiketten uit het gerenommeerde essayisten-jargon op te plakken, zoals ‘vitaal en teder’, ‘een virginaal gevoel’, ‘een nobele intelligentie’, e.d.
Lacunes en vertekeningen zijn ook uit deze tweeslachtigheid te verklaren. Als Van Leeuwen b.v. geen overmatige belangstelling heeft voor de letteren van Protestantse zijde, dan is dat zijn zaak. Maar het is toch met zijn gepretendeerde Te Winkel-rol in strijd, wanneer hij De Mérode, die hij zelf de belangrijkste dichter van deze groep noemt, in slechts een halve bladzijde haastig afdoet. En onbegrijpelijk wordt het, wanneer hij de beste prozaïst van deze groep Van Eerbeek, in de vorige druk althans genoemd, nu helemaal weglaat. Ter Braak had hem toch hierover beter kunnen inlichten.
Ieder weet, dat Achterberg de belangrijkste en oorspronkelijkste dichter van zijn generatie is. Desniettemin volstaat Van Leeuwen er mee, hem te behandelen in nauwelijks één, niet zeer indringende bladzijde, terwijl een figuur als Marja twee en een halve pagina krijgt. Begrijpelijk, als men weet, dat de laatste wordt beschouwd als scholier
| |
| |
van Ter Braak en Du Perron. Maar daarom nog niet getuigend van een gevoel voor verhouding en niveau.
Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit vele. Hoe dichter de schrijver het heden nadert, hoe minder duidelijk het beeld wordt, hoe onzekerder de waarderingen, hoe groter de vergissingen.
Maar mag men wel eisen, dat iemand, die zich in de hitte van de strijd der meningen waagt, daarvan een duidelijk beeld geeft, gebaseerd op een wezenlijk begrip? Er schuilt ongetwijfeld verdienstein, dat hij zich tussen de vechtenden heeft begeven, hier en daar een argument uit een artikel in Podium, Het Woord of Libertinage nader beschouwt en eventueel bestrijdt, en althans pogingen doet de voornaamste tendenzen in de ontwikkeling der allerjongste literatuur op te sporen.
Incidenteel is er trouwens zeker het een en ander te waarderen. De artikelen over Van Eyck en Vestdijk b.v. werden niet alleen uitgebreid, maar ook voor een deel opnieuw geschreven; zij getuigen van een verdiept inzicht. De pogingen om de ontwikkeling van literaire figuren te zien in verband met hun afkomst (de tegenstelling: provincie - grote stad), verdient, hoewel niet altijd gelukkig toegepast, toch de aandacht.
Minder verdienstelijk is een zekere slordigheid inzake feitelijke mededelingen. De verbetering van een aantal onnauwkeurigheden (Heeroma werkte niet mee aan de eerste Geuzenliedboekjes, ondanks wat op p. 363 wordt beweerd), vooral in de jaartallen (Schmidt Degener is in 1941 overleden en niet in 1945), en correctie van het onmisbare register (de namen ‘Adwaita’ of ‘Der Mouw’ zoekt men er b.v. tevergeefs in, terwijl van vele auteurs niet alle plaatsen worden opgegeven, waar zij vermeld worden) zou het geheel zeker ten goede komen.
Ten slotte: het is te betreuren, dat dit boek, het enige samenvattende en althans naar volledigheid strevende werk over onze letteren van de laatste halve eeuw, niet geworden is, wat men er van kon verwachten, ondanks de noeste vlijt, die er aan is besteed.
G. Kamphuis
|
|