| |
| |
| |
Nieuwe boeken
J. Huizinga, Verzamelde werken. Deel 6 en 7 (Biografie; Geschiedwetenschap en Hedendaagse cultuur).
(Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1950; 562 en 616 blz.; 11,75 per deel).
Dat in eenzelfde kalenderjaar niet minder dan drie lijvige delen van deze Verzamelde Werken zijn verschenen (voor deel 5 zie De Gids October 1950, blz. 315-6), is een gelukwens aan bewerkers en uitgevers waard. De velen, die prijs stellen op deze publicatie, zullen er hun oprecht dankbaar voor zijn.
Deel 6, dat geheel en al gevuld is met het biografische werk van Huizinga, toont ons een nieuw facet van zijn veelzijdige begaafdheid. Men kan, desgewenst, biografie zien als een variant van historiografie, maar de eisen, die aan de biograaf worden gesteld, zijn toch weer andere dan die, waaraan hij moet beantwoorden, die zich verdiept in levensgang en persoonlijkheid van de enkeling. Dit laatste kan gemakkelijk en soepel gaan, wanneer aan scherpe opmerkingsgave zich paart een directe aanraking met het diepere wezen van de beschrevene, kortom, wanneer er rechtstreeks, innerlijk verband ontstaat - of bij voorbaat bestond - tussen de twee bij het werk betrokken mensen. Van dit type is de door haar subtiele gevoeligheid zo fraaie levensbeschrijving van Jan Veth een merkwaardig voorbeeld; men beseft bij het lezen telkens, hoe na die twee elkander stonden, hoe na zij elkander gestaan zouden hebben, ook indien zij geen tijdgenoten waren geweest. Maar ook het andere kan zich voordoen en weer is in dit 6de deel een treffend voorbeeld aanwezig: De biografie van Erasmus. Hier is men zich doorlopend een spanning bewust, een wrijving, een haperen. Erasmus ‘lag’ Huizinga niet, om het huiselijk uit te drukken. Des te opmerkelijker is het, hoe dit gebrek aan congenialiteit toch bij Huizinga niet heeft geleid tot een wegvluchten van de beroemde humanist. Herhaaldelijk is hij op die voor hem zo onbegrijpelijke figuur teruggekomen en heeft hij de strijd weer opgevat. Voor ieder, die met verstand wil lezen, is uit beide typen van biografie zeer veel te leren, omtrent de beschrevenen, omtrent de beschrijver, ten derde ook nog omtrent het wezen ener biografie, haar eisen en mogelijkheden. De kleinere herdenkingen van tijdgenoten (‘Van Kern tot Hanotaux’) moet ik onbesproken laten, maar er zijn voortreffelijke typeringen onder.
Deel 7 is weer meer gevarieerd. In de tweede helft vinden wij, naast kortere beschouwingen, ook de twee voor een breder publiek bestemde diagnoses en prognoses van het geestelijk lijden van onzen tijd', nl. In de schaduwen van morgen en Geschonden wereld. Beide liggen zij bij elke cultureel geïnteresseerde Nederlander nog zo vers in het geheugen, dat het geen zin heeft, er nu nader op in te gaan. Liever vraagik nog korte aandacht voor het eerste stuk. Dit is voor een ieder, die meer en juister begrip wil hebben van wat geschiedenis is, naar mijn oordeel van zeer grote waarde. Het is mij niet onbekend, dat Huizinga's inzichten aangaande de geschiedenis als wetenschap aangevochten zijn geworden. Persoonlijk ben ik echter van oordeel, dat hij een bij uitstek sterke positie inneemt. Juist omdat hij hier ook - kenmerk zijner ganse geestelijke gesteldheid - niet eenzijdig doordraaft, maar het midden houdt. Onvast en weinig grijpbaar heeft
| |
| |
men zijn beschouwingen wel genoemd. Het komt mij voor, dat juist dit zo licht tot misverstand voerende wankele evenwicht de grote kracht en de treffende juistheid ervan uitmaken. Het is hier niet de plaats om te theoretiseren, alleen om nog eens met nadruk naar dit onderdeel van Huizinga's werk te wijzen.
Ten slotte een kleine aanmerking. Het is zo jammer, en zo volkomen in tegenstelling met Huizinga's eigen nauwkeurigheid, dat het Latijnse citaat bovenaan blz. 3 van deel 6 een fout (lees: Erasmus) bevat, evenals even verder de titel van Allen's editie (lees: Erasmi) en dat de Franse noot aan de voet van blz. 261 in deel 7 twee fouten bevat (lees: internationaal en Entretion).
B.A. van Groningen
| |
Max Picard, De wereld van het zwijgen. Nederlandse vertaling door Willem Enzinck. (De Tijdstroom, Lochem. 1950, 251 blz.)
Het is zeer de vraag, of men dit boek niet meer onrecht doet door er in nuchtere redelijkheid over te spreken dan door het te laten in de wereld waarover het bericht. Het blijkt nl. ondanks herhaalde lectuur zeer vaak onmogelijk, aan de beschouwingen van de schrijver een zin te verbinden die zich in begrijpelijke taal laat uitdrukken en daardoor de juistheid der uitgesproken beweringen aan de eigen ervaring te toetsen. Het is blijkbaar dus ook niet de bedoeling van de auteur, dat men dit beproeven zal; hij wendt zich kennelijk tot lezers die de verbindende schakel van het redelijk overleg niet nodig hebben om zijn bedoelingen te begrijpen; hij is, zo verzekert ernst wichert ons op het omslag, ‘een profeet, die het eerste en laatste zegt, wat een mens ons heden zeggen kan’, maar dat eerste en laatste kan helaas niet iedereen verstaan.
Dat is heel jammer, want het onderwerp is zo belangrijk. Stilte (een woord dat men telkens weer voor het in de treure herhaalde ‘zwijgen’ in de plaats zou willen stellen: het is wat veel gevergd, dat wij onder zwijgen iets anders moeten verstaan dan niet spreken) is een ding van grote betekenis: onder de meeste omstandigheden een kostbaar bezit, dat men angstvallig moet beveiligen tegen alle gevaren waarmee de hedendaagse samenleving het bedreigt, soms echter ook een dreigende en onheilspellende macht, die met magische krachten geladen schijnt. Er over te schrijven op eenvoudige, voor ieder begrijpelijke wijze, zoals Paul Clemen het in zijn Lob der Stille deed, is een goed werk. Max Picard heeft er zeer zeker ook veel over te zeggen dat de behartiging waard is, maar hij verloor te veel uit het oog, dat de taal een verbindende, onthullende functie te vervullen heeft en dat men door deze te veronachtzamen, misschien sommige lezers wel imponeert en boeit, maar toch het merendeel afstoot. Hetgeen toch niet de bedoeling van een boek kan zijn.
E.J.D.
| |
H.E.Del Medico, La Bible Cananéenne. (Payot, Paris 1950).
De tabletten met spijkervormige inschriften, die in Mei 1929 door Fransche onderzoekers in Ras Shamra op ongeveer twaalf kilometer van het oude Laodicea gevonden zijn, hebben talrijke taalkenners bezig gehouden. De schriftteekens zijn alphabetisch doch bijna uitsluitend uit medeklinkers samengesteld, zoodat vaak door eenzelfde woord meer dan een beteekenis kan worden voorgesteld. Waarschijnlijk zijn deze teksten, gelijk zoovele uit overeenkomstige taalgroepen, enkel bedoeld geweest als kort samengetrokken memoranda, waarvan de scribent-chroniqueur zich bediende voor oplezing aan een superieur, aan een schoolklasse, of - wanneer het een brief gold - aan den adressant. Er is een groote bedrevenheid vereischt om den zin dier inscripties,
| |
| |
te ontcijferen, na vergelijking met woordstammen en zinvorming van andere semietische talen, met den inhoud van elders aangetroffen tabletten, en na raadpleging der overvloedige gegevens omtrent taal, religie, zede en politiek der Kleinaziatische staatjes in het tweede millenarium onzer jaartelling, waarover wij juist in de laatste twintig jaren de beschikking gekregen hebben.
De Heer del medico, die in de laatste jaren niet alleen als een goed Byzantinist, maar ook als een der beste kenners der semietische talen, het Sumerisch, en der hettietischcappadocische taalgroep naar den voorgrond gekomen is, biedt ons in een zeer onlangs bij Payot te Parijs verschenen boekwerk een nieuwe en rijkelijk van commentaren voorziene vertaling der Ras Shamra-teksten aan. Van het door hem aangewende linguistisch apparaat heeft hij op congressen en in vaktijdschriften rekenschap gegeven; hier vinden wij de resultaten van zijn arbeid, die voor elken beschaafden lezer belangrijk zijn wegens de opmerkelijke, met den hebreeuwschen Bijbel parallel loopende passages.
Deze in de 15de eeuw vóór Christus' geboorte samengebrachte, uit verschillende veel vroegere perioden afkomstige teksten zijn monumenten, niet alleen van een bijzonder phenicisch taaleigen, maar van een rijpe cultuur waarvan de welvarende stad Oegarit het middelpunt was. Zij bestaan uit kronieken, legenden, wetten en voorschriften, psalmen en gebeden, en zij vormen, wat Del Medico den Kanaäneeschen Bijbel noemt. In den regel wordt aangenomen, dat het Oude Testament geen homogeen geheel is, doch uit verschillende bronnen is samengebracht. Toen de Hebreeën, oorspronkelijk geen semietisch volk, in 1400 vóór Christus in Kanaän binnenvielen, brachten zij ba bylonische en hettietische elementen in hunne cultuur mede. Volgens Del Medico staat de ontdekking en vertaling van den Kanaäneeschen Bijbel voor het eerst toe, de factoren in hunne kronieken en wetgeving te herkennen, welke de Hebreeën na hunne vestiging in Kanaän aan de vroegere beschaving ontleend hebben. Hunne vermenging met Kanaäneeërs, Hethieten, Amoreeërs, Phereziërs, Heviërs, en Jebusiërs (Rigt. III, 5-6) had deze vermenging van twee beschavingen doen vermoeden, zonder dat tot dusverre rechtvaardiging dier hypothese mogelijk geweest was.
Elke tekstvertaling wordt in Del Medico's boek gevolgd door commentaren, die betrekking hebben op maatschappelijk en gezinsleven, land en volk, regeerder en beheer, woning en huisraad, eredienst en gebruik, goden en demonen, lot, voorspelling en voorteekenen, geboorte, ziekte en dood, ouderlijke macht en kinderplicht, recht en moraal, verbeelding en stijl, leer en getalmystiek, natuurkracht en instinct, lichaam en ziel, steen, plant en dier, staatkunde en leger. Telkens wordt naar aanleiding van citaten uit het Oude Testament op overeenstemmingen gewezen met gegevens uit de kanaänietische cultuur, waarop later de hebreeuwsche zou worden geënt.
Nog voor den inval der Hebreeërs was Baäl door El onttroond, al moest de bevolking nog lang met Baäls macht rekening houden. In de bijbelboeken Josuah en Rigteren, die berichten geven over de komst der Hebreeën in Kanaän, moet men onderscheiden tusschen trekken, die zuiver hebreeuwsch zijn, en andere die in Kanaän zijn aangetroffen en later in de Joodsche kronieken opgenomen. Volgens Del Medico's stelling, reeds nu door andere geleerden gevolgd, staat de studie van den Kanaänietischen Bijbel voor het eerst toe, de oplossing te vinden van een aantal oudtestamentische problemen, bij welker behandeling men tot dusverre in het duister getast had.
Zoo onderscheidt de auteur o.a. tusschen verhalen waarin de getallen 5 en 10 het primaat hebben en die zuiver hebreeuwsch zijn, andere waarin het getal 3 onophoudelijk
| |
| |
wederkeert, en die van hettietischen of hoerietischen oorsprong zijn, eindelijk die, waarin het getal 7 overweegt en die aan een kanaänietisch milieu toegeschreven zouden moeten worden.
Del Medico maakt zodoende o.a. aannemelijk, dat geschiedenis en legende rondom den hebreeuwschen held Gideon trekken hebben opgenomen uit verhalen omtrent den kanaänietischen held Jerubbaäl alias Abimelech uit den Kanaänietischen Bijbel, die weinig hebreeuwsche of in een hebreeuwsche overlevering natuurlijkerwijze toeeigenbare elementen vertoont. Zoo kan Del Medico talrijke parallelplaatsen opsommen tusschen het Gideon-Jerubbaäl-Abimelech-verhaal met de kroniek van den Kanaäneeschen Rigter, dien de teksten van Ras Shamra den Groot-koning noemen, maar van wien zij den naam hardnekkig verzwijgen. Aan beide kronieken zijn gemeen: de stad Sichem als middelpunt der gebeurtenissen, de gevechten bij overtocht der rivieren (Rigteren VII, 24; VIII, 4), het samensmelten van den goudbuit tot een ephod (VIII, 26), Jerubbaäl-Gideon's vreemd bijwijf (VIII, 31), de broedermoord op groote schaal (VIII, 19; IX, 5), Abimelech's afval en eeredienst voor Baäl (VIII, 33), Abimelech's werving van ‘ijdele en lichtvaardige mannen’, waarvoor de Grootkoning demonen in dienst neemt (IX, 4), Zebul (kanaäneesch: koningshuis) als persoonsnaam vertaald en stadsoverste geworden (IX, 3), en verder de fraaie fabel van de boomen die een koning wilden zalven (IX, 8-15) gansch in den stijl der Kanaäneesche letterkunde.
Ik heb hier een voorbeeld gegeven van Del Medico's betoogtrant, die de Ras Shamra teksten zo dicht nabij het heilig boek der Christenheid brengt. Maar ook afgezien van de gevolgtrekkingen die afgeleid kunnen worden uit eene vergelijking van beide gewijde geschriften, zijn Del Medico's vertalingen de lezing ten volle waard: men wordt getroffen door de schilderachtige taferelen, waarin de drama's van historie en mythe zich afspelen, en zoo vaak door het vriendelijke, welwillende en intieme karakter van persoonlijke incidenten welke van tijd tot tijd achter den zwaren gang van epos en ritueel drama doorschemeren. Het huwelijk van de Maan, heldendicht en dood van Keret, de kroniek van den Grootkoning door den schrijver Ilimilcu, gezant en offerpriester, gebeden om terugkeer van den vrede, de strijd tusschen El en Baäl, leiden onze aandacht meer dan drie en half jaarduizend terug naar eene letterkunde, waarvan verbeelding, stijl en pathos ons - begrijpelijkerwijze - bekend en vertrouwd voorkomen.
L.H. Grondijs
| |
S. Vestdijk; De koperen tuin. (Nygh & v. Ditmar 1950).
De kleine Nol Rieske, zoon van de rechter in een provinciestadje, wordt door zijn moeder en haar vriendinnen in een rijtuig meegenomen naar de Tuin, een plezier-oord, waar men onder het genot van melk en soezen naar de muziek gaat luisteren. Nol verkent de geheimzinnige Tuin, daalt van een steile hoogte met namaak-rotsen af in de ‘dalkrater’ en komt bij de muziektent aan, waar juist met luid geschetter van koper een mars losbarst. Het kind raakt zo bezeten door de muziek dat het begint te dansen; een ouder meisje, dat dicht bij hem staat, neemt zijn handen en danst met hem mee.
Op dit gegeven speelt zich de ontwikkeling van twee mensenlevens af; de jonge Nol krijgt later muziekles van de dirigent, die in de Tuin de mars ten uitvoer bracht en die, behalve een provinciale vermaardheid ook een onuitroeibare drankzucht bezit. Zijn dochter Trix is de danspartner van de kleine jongen geweest; deze kinder-ontmoeting leidde later tot de rampzalig verlopende liefde van Nol en Trix.
| |
| |
Op twee pijlers van jeugd-ontmoeting en catastrophe bouwt de schrijver de lange boog van zijn verhaal, waarin tal van bij-figuren uitvoerig worden getekend, zonder dat de lezer aanvankelijk begrijpt waarom. Men leest het eerste gedeelte met enig ongeduld; de notabelen, de mislukte Carmenopvoering eindigend in schandaal, het delirium van de alcoholistische dirigent, de vreemde geruchten over Trix' zedelijk leven, hoe knap alles ook beschreven, zijn soms rechtuit vervelend. Dan komt het tot een verklaring tussen Trix en Nol. Zij, kellnerin in het restaurant van de Tuin, relaties onderhoudend met vier van de notabelen uit het stadje, hij de rijke student, die in zijn idealisme gelooft, door zijn liefde al deze obstakels te kunnen overwinnen. Maar Trix heeft aan zijn reacties bij haar biecht begrepen, dat hun verbintenis onmogelijk is en pleegt zelfmoord. De ontzetting over haar dood stoot de jongeman in een leegte, een volstrekt ondragelijk vacuum; hij gaat de mannen, die in haar leven een rol hebben gespeeld, bezoeken en nu komt het eerste gedeelte van het boek in een fel-verrassend licht te staan, want alles wat daarin werd meegedeeld, geeft de verklaring van de onontkoombare catastrophe. Zeer aangrijpend is dit zich in de tijd voltrekken van het noodlot. Het gehele boek wordt daardoor op een ander, groots plan gebracht. Vestdijk heeft opnieuw bewezen, een meester in de compositie van de roman te zijn. Men kan de opzet cerebraal noemen, dit verhindert niet, dat het tableau van het totaal hevig ontroert. De beklemming van het provinciestadje, de troosteloosheid van het vegeterende leven tegen de achtergrond van de Tuin, waarin het sprookje begon, dat in de grimmigheid van de macabere zelfmoord verkeert, het is alles van een groot schrijver.
Er loopt door het laatste gedeelte een breuk. De roman speelt ongeveer dertig jaar geleden; de reacties van de student op het leven in zijn geboorteplaats zijn aan die tijd adequaat, maar de wijze waarop zijn ontzetting over Trix' zelfmoord is beschreven, is van 1950. De hooghartige spot over de tante van Trix, die in ‘de Geest’ gelooft, het contrast van het gebeurde met de ‘stralendste Octoberdag uit de ganse eeuw’, het zich vastklampen aan de ontkenning van de dood, het omzichtig voortleven van seconde naar seconde in die doodsnood, kortom dit gehele onvergetelijk-grandioze slot is van onze tijd. Door alles heen klinkt de Carmen-muziek, een tedere begeleiding van zijn verblijf in de hel.
Het schijnt, of Vestdijk voor het eerst dichter bij een directe zelfprojectie is. Zijn proza is persoonlijker dan in vorige romans; nooit heeft hij met zulk een eigen stem de wanhoop weergegeven. Als hij het masker der zogenaamde objectiviteit eenmaal aflegt, welke mens zal dan tevoorschijn komen?
Emmy van Lokhorst
| |
De bacteriologie in de letterkunde
A. Defresne, Professor Kasper. (Moussault's Uitgeverij, Amsterdam).
De atoombom, die met alle mysterieuze verwikkelingen der atoom-energie in de oorlogsdreiging een eerste plaats inneemt, was al in de toneel-litteratuur een rol gaan spelen. Het nieuwe boek van Defresne voert ons een andere wereld binnen, nl. die van de bacteriologische oorlog, en de eventuele afweermogelijkheden daarvan. Hoezeer de lezer zich ook volkomen leek op dit gebied voelt, de auteur beschrijft uitermate suggestief het laboratorium van professor Kasper en de proeven, die Dr Bustels, militair bacterioloog, neemt, om tot een anatoxine voor botulinus-vergif te komen. Inplaats van een
| |
| |
defensie-middel komen Bustels en zijn leermeester echter tot de vondst van een tot nu toe onbekend vergif, waar van één gram de dodelijke dosis bevat voor twee millioen mensen.
Tegelijk ontstaat nu het gewetensconflict. En evenals in het toneelstuk van maurits dekker De wereld heeft geen wachtkamer, besluit professor Kasper, samen met Dr Bustels, de opdracht aan de regering terug te geven en te weigeren, hun vondst bekend te maken, Hieruit komen echter vreemde consequenties voort, want in het buitenland is grote belangstelling ontstaan voor de nieuwe ontdekking. Professor Kasper weet even simpel als doeltreffend de pogingen van vreemde mogendheden om zich van zijn persoon en van het geheim der ontdekking meester te maken, in de kiem te smoren. Hij doet nl. schriftelijk mededeling aan de minister, dat hij aan alle voor hem bereikbare buitenlandse ambassades een wetenschappelijke uiteenzetting heeft verstrekt en die ter publicatie heeft gezonden aan een aantal buitenlandse tijdschriften op bacteriologisch gebied.
Deze oplossing is van een verbluffende eenvoud, maar tegelijk van diepzinnige betekenis. Als de gehele wereld gelijkelijk over het vergif kan beschikken, verliest het zijn oorlogswaarde. Men zou de roman van Defresne een betoog kunnen noemen voor het ontgiften van de menselijke ziel, weliswaar niet in de positieve zin van het ‘Alle Menschen werden Brüder’, maar met de neutrale strekking, dat het geen voordeel oplevert, internationale vijandschap te continueren.
De figuur van professor Kasper met zijn monosyllabische gesprekken, zijn wonderlijke eigenaardigheden en zijn helder doorzicht is boeiend geschetst, evenals de talrijke complicaties, die de jongensachtige Dr Bustels ten opzichte van zijn gezien moet doorstaan, dank zij de geheimzinnigheid van het research-werk, die hem in de ogen van vrouw en zoon verdacht hebben gemaakt. Met grote kennis van zaken is het laboratoriumwerk beschreven en wie zich in het gegeven verdiept, raakt geboeid door het onderwerp, dat de auteur met toewijding en scherpzinnigheid voor ons heeft uitgedacht.
Emmy van Lokhorst
| |
Top Naeff, Zo was het ongeveer. (N.V. Em. Querido's U.M. Amsterdam, 1950).
Men behoeft dit boekje slechts door te bladeren en hier en daar een passage, desnoods een enkele volzin te lezen, om te weten waaraan het zijn waarde ontleent. Niet aan de stof, de beschrijving van een meisjesjeugd in een provincieplaats, van een literairecarrière en een litteraire generatie, maar aan het onvervreemdbare dat direct al in detitel tot uitdrukking komt.
‘Afstand nemen behoort tot de tien geboden van de litteraire kunst’, zegt de schrijfster ergens in dit kleine geschrift en zij preciseert deze stelregel onder meer waar zij schrijft: ‘... hebik voor mijn personages ook nooit een beroep gekozen waarmee ik in het dagelijks leven van nabij vertrouwd was, maar mezelf min of meer opgescheept met betrekkingen waarvan ik weinig afwist’. - ‘Juist het maximum aan moeite dat wij ons getroosten moeten om achter de geheimen van dergelijke, ons vreemde existenties te komen, houdt de dosering binnen de perken’.
Uit een oogpunt van ‘afstand-nemen’ vertegenwoordigt dit boekje misschien Top Naeff's meest unieke prestatie. Bijna overal is het geschrevene geheel buiten het belang van de medegedeelde feiten om van betekenis - en wel dank zij drie eigenschappen: een vlekkeloze, maar daarom niet minder spontane stijl, een zo sterk beeldend vermogen dat ook het schijnbaar onbeduidende tot een pittige vertelling wordt (men leze zo'n aanhef: ‘Mijn vader was een Geldersman’, om zich direct voor een willekeurig Dordts
| |
| |
officier te interesseren) en een overal, tot in de titel toe werkzame ironie, die het boekje ook nog een volkomen modern karakter verleent.
J.R.
| |
Elisabeth Cheixaou, Witte donderdag, 2de druk. (G.F. Callenbach N.V., Nijkerk z.j.)
N.W. Wijnen, Het spiegelbeeld, (A.A.M. Stols, Den Haag 1950).
Dat van de bundel van elisabeth cheixaou een herdruk mogelijk was, kan men zich levendig voorstellen: deze poëzie epateert wel bijzonder nadrukkelijk, ze komt als man op de lezer af, een heel arsenaal van overgeleverde stijlfiguren achter zich aan slepend. Dat moet op suggestibele personen wel indruk maken.
Toch is dit, dunkt mij, geen bundel waarmee de dichteres en haar lezers tevreden mogen zijn. Men krijgt door deze gedichten wel de indruk van een persoonlijkheid, maar deze uit zich in termen die versleten zijn en die wel in de eerste plaats een grondige versobering nodig hebben.
Zo gedecideerd als Elisabeth Cheixaou optreedt, zo onzeker ten aanzien van zijn eigen gedachtenwereld en zijn versificatie is de debuterende dichter wijnen, van wie men kan zeggen dat hij het goed bedoelt maar het ten enen male niet uitdrukken kan. Het is met hem als met een drie- of vierjarige, die hakkelend tracht te vertellen wat nog geen gedachte geworden is. Maar Wijnen heeft ook de pijnlijke ernst van die kleuter, waardoor hij de aandacht opwekt en bij de vertederde lezer de overtuiging vestigt: er kan nog van alles uit groeien.
J.R.
| |
Jan de Hartog, Mary. (Elsevier, Amsterdam 1951).
Deze roman is een vervolg op het eerder verschenen Stella en dezelfde ikfiguur, een Nederlandse sleepbootkapitein, speelt er de hoofdrol in. Zijn vaartuig is nu gedirigeerd naar de convooi-route Canada-Rusland, waar het dienst doet als reddingsschip.
Het schijnt wel dat Jan de Hartog zijn vermogen om op boeiende wijze over gevechtshandelingen op zee te schrijven in Stella heeft uitgeput - in Mary is dat element veel minder levendig. Stoplappen als ‘het uur dat volgde was een nachtmerrie’ of ‘het was een slachthuis’ zijn al heel weinig zeggend en hoe grote woorden soms een bijzonder zwak effect kunnen hebben, blijkt ook wel uit een passage als de volgende: ‘...toen barstte de hel los. De escorte, de vrachtschepen, alle vaartuigen van het convooi behalve de reddingsschepen begonnen hun kanons af te vuren; het klonk alsof alle omgesmolten hekken van alle parken in Engeland in één oorverdovend salvo de lucht in werden geslingerd. Nog nooit van mijn leven had ik zo'n daverend geluid gehoord; het drukte mij tegen de reling’. Zo schrijft niet iemand die er, in de geest of in levende lijve, bij is geweest.
De tekorten in de beschrijving der gevechtshandelingen - die in Stella juist nogal wat goedmaakte - verzwakken ook de overtuigingskracht van de meer geestelijke avonturen van de hoofdpersoon, die eer een tendentieus gedachtenspinsel van de auteur dan realiteit schijnen. De vrouwenfiguur waarnaar het boek werd genoemd is al evenmin overtuigend, dit in tegenstelling tot die van haar echtgenoot, de doodsbange liaison-officer op het schip van de hoofdpersoon. Al kan men zich onmogelijk voorstellen dat zulk een volkomen onervaren militair door zijn superieuren op een verantwoordelijke post geplaatst zou worden en al is alles om deze figuur heen op een manier die De Hartog nu eenmaal eigen is, aangedikt, in de figuur als zodanig kan de lezer toch wel geloven.
J.R.
|
|