| |
| |
| |
A.N. Molenaar
Gecompliceerde breuk
Wij hebben dan eindelijk gelegenheid om over de Kabinetscrisis en haar oplossing te schrijven. Meer dan anderhalve maand zijn verschillende staatslieden doende geweest om ons land aan een nieuw Ministerie te helpen. Deze lange duur - die op zichzelf geen uitzondering is - houdt ten nauwste verband met het gecompliceerde karakter van ons politieke partijwezen, terwijl de bijzondere omstandigheden, waaronder deze Kabinetscrisis uitbrak het wel uitzonderlijk moeilijk maakten een oplossing te vinden. Wanneer het Kabinet zijn lier aan de wilgen had gehangen, omdat een meerderheid van de Tweede Kamer in het gevolgde beleid aanleiding had gevonden haar vertrouwen in het Ministerie Drees-van Schaick op te zeggen, dan ware althans de eerste stap duidelijk aangewezen geweest. Dan zou H.M. de Koningin de heer Oud de opdracht tot de vorming van een nieuw ministerie verleend hebben. Maar nu was een motie-Oud, evenals alle andere ingediende moties, op 24 Januari verworpen. Alleen was uit de verwerping van de motie-Tilanus gebleken, dat het Kabinet voor zijn Nieuw-Guinea-politiek niet over een ⅔ meerderheid beschikte. Er spraken zich nl. 33 van de 92 aanwezige Kamerleden ten gunste van de bovenbedoelde motie uit; zij luidde:
De Kamer van oordeel,
dat Nieuw-Guinea geen deel uitmaakt van Indonesië;
dat Indonesië geen zakelijk of moreel recht op Nieuw-Guinea kan geldend maken;
dat de souvereiniteit over Nieuw-Guinea bij Nederland berust en bij Nederland behoort te blijven, totdat de bevolking van Nieuw-Guinea te bekwamen tijd door uitoefening van het zelfstandig zelfbeschikkingsrecht over zijn staatkundige status zelf zal kunnen beslissen;
dat in dat geval de souvereiniteit over Nieuw-Guinea afhankelijk zal zijn van de uitslag van een alsdan over Nieuw-Guinea te houden volksstemming,
gaat over tot de orde van de dag.
Doordat de heer Scheps (P.v.d.A.) zich van de overige leden van zijn fractie had losgemaakt, kwam vast te staan, dat ook in een voltallige zitting voor de, door de regering gevolgde, politiek geen ⅔ meerderheid zou kunnen worden verkregen.
Toch heeft de Regering niet hierin de aanleiding gevonden om haar zetels ter beschikking van de Koningin te stellen. Het is dan ook volkomen onjuist, wat verschillende dagbladen onmiddellijk na het ontstaan van de Kabinetscrisis schreven, nl. dat de oorzaak van het conflict tussen Kamer en Ministerie gelegen was in het Nieuw-Guinea vraagstuk. Weliswaar heeft de fractie van de V.V.D. voor de motie-Tilanus gestemd, maar deheer Oud heeft het voornemen hiertoe eerst vlak voor de stemming medegedeeld. Aan vankelijk was de fractie van de V.V.D. die motie minder goed gezind. Nu is een belang
| |
| |
rijk punt in dezen, dat de heer Stikker zijn verklaring, die het Kabinet ten slotte deed uiteenspatten, heeft afgelegd vóórdat de heer Oud verklaarde voor de motie-Tilanus te zullen stemmen.
Het is dan ook uit het ganse verloop van de beraadslagingen in de Kamer duidelijk geworden, dat de heer Stikker het gevoel had in een uitermate moeilijke toestand te zijn gekomen, omdat de heer Oud zijn motie als motie van afkeuring in het regeringsbeleid had gekarakteriseerd. Ook woog bij de Minister zwaar, dat de heer Oud had verklaard het woord van de regering niet meer te geloven. Deze passage sloeg rechtstreeks op de inhoud van de motie, waarin werd vooropgesteld, dat het Kabinet zijn aan de Staten-Generaal medegedeeld standpunt, dat de Nederlandse souvereiniteit over West-Nieuw-Guinea behoort te worden gehandhaafd, heeft prijsgegeven, zonder de Kamer vooraf in de gelegenheid te hebben gesteld van haar oordeel omtrent deze wijziging in het regeringsbeleid te doen blijken.
Deze handelswijze achtten de voorstellers niet in overeenstemming met hetgeen een juiste constitutionele verhouding tussen Regering en Staten-Generaal behoort mede te brengen en daarom spraken zij hun teleurstelling over deze gang van zaken uit.
Deze motie had uitsluitend staatsrechtelijke betekenis en raakte het politieke geschilpunt over Nieuw-Guinea slechts zijdelings. Ten onrechte heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dan ook in zijn rede een passage ingevliochten over de politieke strekking van de motie. Deze zou volgens hem hierin zijn gelegen, dat de V.V.D. het inzake Indonesië en Nieuw-Guinea gevoerde beleid in zo sterke mate afkeurt, dat zij - en wij citeren nu letterlijk - geen steun meer wil verlenen aan dit Kabinet of de leden daarvan en zeker niet aan die leden, die bij dat beleid rechtstreeks zijn betrokken.
Nu had de heer Oud het vertrouwen aan het Kabinet in hoofdzaak opgezegd, omdat het in strijd met positieve verklaringen, met name van de zijde van Minister van Maarseveen, zijn duidelijk standpunt - geen overdracht van de souvereiniteit over Nieuw-Guinea - had prijsgegeven. Geen democratisch parlementair stelsel is houdbaar indien de volksvertegenwoordiging niet langer op positieve verklaringen ener Regering kan bouwen. Dit zat de heer Oud hoog en daarom had hij in een artikel in zijn partijblad ook geschreven, dat hij het betreurde, dat zelfs niet één lid van het Kabinet had gevoeld, dat hij een dergelijk beleid niet met zijn verantwoordelijkheid mocht dekken.
Wat dit punt betreft, kon de heer Stikker zich de motie dus mede aantrekken, maar aan de andere kant zal niemand hem in de eerste plaats verantwoordelijk stellen voor het miskennen van een der hoofdbeginselen van het conventionele staatsrecht. Het verwijt van de heer Oud richtte zich vooral - en niet voor de eerste maal - tot Minister van Maarseveen, die in het Nieuw-Guinea vraagstuk als woordvoerder was opgetreden. Voorzover het Kabinet als geheel bij deze faux pas betrokken was, konden de Minister-President Drees en de vice-premier van Schaikc zich de motie het meest aantrekken.
En wat het vertrouwen van de V.V.D. in het beleid van haar partijgenoot als Minister van Buitenlandse Zaken betreft, heeft de heer Oud niet nagelaten er de nadruk op te leggen, dat het de V.V.D. aan waardering voor de persoon en het werk van de heer Stikker allerminst ontbreekt. Wij weten - zeide de spreker - dat wij hem grote dankbaarheid verschuldigd zijn voor hetgeen hij in zijn moeilijk ambt met zo grote bekwaamheid en toewijding, met ongelooflijke werkkracht, heeft verricht. Maar de heer Oud voegde er bij, dat als de heer Stikker zijn verantwoordelijkheid voor het gebeurde zo zwaar voelde, dat hij in het uitgesproken wantrouwen in het Kabinet een motief zou
| |
| |
vinden om heen te gaan, de fractie van de V.V.D. zulks kon begrijpen. Maar de heer Oud liet nadrukkelijk na te zeggen, dat hij deze consequentie vanzelfsprekend vond. Terecht: want evenals een Kamerlid zijn eigen verantwoordelijkheid draagt, zo moet ook een Minister zelf overwegen, welke consequenties hij aan bepaalde uitspraken van of in het Parlement wil verbinden.
Wanneer de stemmingen over de moties hebben plaats gehad, verklaart de Minister-President, dat de Minister van Buitenlandse Zaken in verband met de loop van zaken met betrekking tot de motie-Oud het voornemen heeft ontslag uit zijn ambt te vragen. Over de motie-Tilanus - handelend over Nieuw Guinea - spreekt hij niet. De reden, die Minister Stikker tot heengaan noopt, is dus gelegen in het feit, dat de fractie van zijn eigen partij het Kabinet heeft verweten, dat het de constitutionele verhoudingen niet behoorlijk in acht heeft genomen.
Had de heer Oud zijn motie nu moeten intrekken, omdat deze bij de Minister van Buitenlandse Zaken tot een zo hevige reactie had aanleiding gegeven?
Wij beantwoorden deze vraag ontkennend. Buys heeft er op gewezen, dat de algemene politieke verantwoordelijkheid in 1848 als vrucht van een meer dan dertig jarige strijd is verkregen; haar wordt de spits afgebroken, indien een volksvertegenwoordiging de Ministers laat begaan, indien deze de juiste verhouding van de Regering tegenover de Kamer uit het oog verliezen. In zodanig geval vermoordt de Kamer het levenwekkend beginsel, dat aan onze constitutie ten grondslag ligt.
Dit gevoelen bracht Buys tot uitdrukking naar aanleiding van de grote strijd tussen het Ministerie Heemskerk-van Zuylen van Nijevelt en de Tweede Kamer in 1866.
Het conflict, dat ditmaal tussen Kamer en Regering is uitgebroken, was - naar onze overtuiging - welhaast even belangrijk als dat van 1866. Alleen trok het thans niet zo sterk de aandacht, omdat naast de constitutionele vraag ook en vooral het zakelijk Nieuw Guinea-beleid der Regering de belangstelling van de Kamer had.
Maar, heeft de heer Romme in de Volkskrant geschreven, men moet een zittend Kabinet wel eens dulden, indien men het met een bepaald beleid niet eens is, maar geen kans ziet om zijn minderheid tot een meerderheid te doen aangroeien.
Wij achten dit een bedenkelijk standpunt, omdat, wie aldus oordeelt, de kleinere partijen, die in 's lands belang bereid zijn in het algemeen aan een Kabinet steun te verlenen, tot louter vazallen van P.v.d.A. en K.V.P. maakt.
In het belang van een gezonde werking van onze parlementaire democratie achtte de V.V.D. fractie het noodzakelijk er het hare toe bij te dragen, dat een herhaling van het gebeurde in de toekomst zal worden voorkomen.
In het Februari nummer heb ik er reeds op gewezen, dat de verhouding tussen een Ministerie en de beide Kamers op vertrouwen is gebaseerd. Ontbreekt het vertrouwen, dan biedt het parlementaire stelsel aan elk der Kamers verschillende middelen om daarvan te doen blijken. Maar wekken de verklaringen der Regering vertrouwen en blijft een uitspraak van het Parlement uit, dan moet dit er op kunnen rekenen, dat in het geschetste beleid geen verandering wordt gebracht. Wijkt de Regering van haar vroeger in de brede uiteengezet standpunt af, dan zal het bezwaar daartegen te meer klemmen, naar mate het onderwerp in kwestie belangrijker en de vroegere uitspraak positiever was. Welnu, het Nieuw-Guinea vraagstuk werd algemeen uitermate belangrijk geacht en de verklaringen van Minister van Maarseveen lieten aan duidelijkheid niets te wensen over. Hier deed zich nu eens een geval voor, dat de Kamer niet alleen- naar het woord van
| |
| |
Thorbecke - oordeelde naar wat zij zelf als goed oordeelde, maar er zich op kon beroepen, dat ook de Regering het vóór de onderhandelingen ingenomen standpunt, ten aanzien van het behoud van de souvereiniteit over Nieuw Guinea, voor Nederland als juist had aanvaard en openlijk verdedigd.
Maar, zal men opmerken, de Regering heeft toch vóór zij de Indonesische delegatie mededeelde bereid te zijn de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie op te dragen, subsidiair internationale bemiddeling voor de oplossing van het conflict tussen de Nederlandse Regering en die van de Republiek Indonesië in te roepen, met commissies uit de beide Kamers overleg gepleegd.
Het betreft hier een tegenwerping, waarbij wij wat langer moeten stilstaan.
Uit het in de aan het Nieuw-Guinea vraagstuk gewijde Comité Generaal van de Tweede Kamer is officieel bekend gemaakt, dat de Regering de Kamer heeft toegezegd, dat zij - voor het geval van Indonesische kant een redelijk tegenvoorstel zou worden gedaan - ter zake geen beslissing zou nemen, alvorens de commissie van Uniezaken te hebben gersaadpleegd.
Uit wat wij later zullen opmerken kan blijken, dat wij tegen het raadplegen van Commissies uit de Kamer met de kans, dat zodanige raadpleging met beslissingen van de Kamer zullen worden vereenzelvigd, bezwaar hebben, maar dit punt speelde in dit stadium van het overleg geen rol.
Terecht is de Regering van uit de Kamer voorgehouden, dat de Indonesische delegatie generlei redelijk voorstel heeft gedaan en dus de gepubliceerde passage uit het verhandelde in Comité-Generaal in casu niet van toepassing was. Men heeft dit betoog te formalistisch genoemd en er op gewezen, dat het zwaartepunt in de verklaring van de Regering gelegd dient te worden op het toegezegde overleg met de Commissie voor Uniezaken - zeg voor het geval zich enig novum in het Nieuw Guinea vraagstuk voordoet. Maar, wie zo redeneert, ziet voorbij, dat de heren Schouten, Oud en Welter de Regering juist verweten, dat zij geheel uit eigen beweging van haar vroeger standpunt is afgeweken. Dit had zij nimmer zonder overleg met de Kamer zelf mogen doen.
Onbestreden is, dat de Regering haar tweeledig voorstel op 26 Dec. ter kennis van de Commissies voor Uniezaken uit de beide Kamers heeft gebracht, om 2 uur verscheen zij in de Tweede Kamer en om 3 uur in de Eerste Kamer.
Nurijst devraag: kan dit overleg met name in de Tweede Kamer-commissie - de Eerste Kamer wenst geen overleg en slechts inlichtingen te verkrijgen, eventueel deze te vragen - in de plaats treden van een beslissing van dat Hoge Staatscollege zelf? Zeker niet. Voor ons staat vast, dat de Regering, voor zij zich naar het Binnenhof begaf, haar beslissing omtrent de nader aan de Indonesische delegatie mede te delen voorstellen had genomen. Terecht: zij alleen heeft naar eigen begrip vast te stellen wat 's lands belang eist. Zij alleen beslist ‘niet naar de begrippen of de wil van anderen, Vorst zomin als Partij’, zo houdt Thorbecke ons het in de Narede voor.
Wat kon nu de Commissie voor Uniezaken doen? Luisteren en een eerste indruk weergeven. En dan nog een indruk van de aanwezige leden, want de commissie is - zelfs als er vele ‘gasten’ aanwezig zijn - slechts een stuk van de Kamer.
Kon de Regering, die om 5 uur van diezelfde dag haar voorstellen aan de Indonesische gedelegeerden zou voorleggen, verwachten, dat in die Commissie, waarvan de Communisten geen deel uitmaken, duidelijk zou blijken of over enig voorstel betreffende ‘opdracht’ of mogelijke, overdracht’ van souvereiniteit in de Kamer zelf een ⅔ meerderheid
| |
| |
zou zijn verzekerd? Dit zou alleen kunnen, wanneer men er van uitgaat, dat er in ons Parlement een zodanige kadaverdiscipline heerst, dat als de fractieleiders ja of nee zeggen, de overige leden gedwee achter hen aan lopen. Dat dit niet altijd het geval is, heeft de houding van de heer Scheps bewezen en daarom is zulk overleg op een beslissend ogenblik voor een democratisch geregeerd land levensgevaarlijk. De zaken moeten niet door enkele kopstukken worden afgedaan, vooral niet in het onderhavige geval, want het besluit van de regering stond vast en niet te verwachten was, dat zij in een overleg met de commissie voor Uniezaken aanleiding tot wijziging van dat voorstel zou vinden; daarom was een votum van hernieuwd vertrouwen nodig. En dit kan alleen in een plenaire zitting van de Kamer gegeven worden.
Men heeft de heer Oud - vooral in de aanvang van de crisis-verweten, dat hij onder internationaal en nationaal moeilijke omstandigheden het Kabinet Drees - van Schaick ten val heeft gebracht.
Nu dient er allereerst op te worden gewezen, dat wie de zaak zo stelt, haar onjuist stelt. De motie van de heer Oud is niet aangenomen en men kan dus nooit zeggen, dat het heengaan van het Kabinet noodzakelijk uit het indienen van de motie moest voortvloeien. Wel kan men stellen, dat de heer Oud bij het indienen van zijn motie met dat heengaan moest rekening houden. Welnu dat heeft hij gedaan, maar omdat hij de in het Nieuw-Guinea vraagstuk door het Kabinet gevolgde procedure door het Parlement onaanvaardbaar achtte en tevens van oordeel was, dat het zittende Ministerie een zwak Ministerie was, trok hij zijn motie niet in. Juist in verband met de vraagstukken, die thans om een oplossing vragen zag defractie van de V.V.D. reikhalzend naar een sterker Kabinet uit. Een kabinet, waarin men de heer Stikker hoopte terug te zien.
Deze verklaring heeft echter de Minister van Buitenlandse Zaken niet van zijn voornemen om ontslag te vragen kunnen afbrengen en met hem ging het gehele Kabinet.
Wij kunnen ons niet onttrekken aan de gedachte, dat zich hier een geval voordeed, waarop volkomen van toepassing is, wat Struycken in 1913 schreef, nl.dat na elk votum van een der Kamers, Minister of Kabinet zich heeft af te vragen of zij zich langer met de leiding van 's lands zaken kunnen blijven belasten. De betrokkene kan ter zake zondigen, zowel door ongevoeligheid als door overgevoeligheid en, laat hij dan volgen, naar mijn indruk (Struycken) leden de Regeringen sinds 1887 eerder aan het laatste, dan aan het eerste euvel.
Hoe dit zij: wij zaten eind Januari 1951 met een Kabinetscrisis.
De Koningin heeft toen na raadpleging van de fractieleiders uit de Tweede Kamer en van enige anderen een informatieve opdracht aan de demissionaire Minister van Buitenlandse Zaken gegeven.
In de pers heeft men het doen voorkomen, dat de opdracht allereerst aan de heer Oud als voorsteller der motie had behoren te worden verleend. Men bouwt dan een theorie op, die in drie woorden als volgt te resumeren is: Qui casse, paie. Maar wie zo redeneert, ziet voorbij, dat de crisis niet ontstond, omdat de motie-Oud werd aangenomen, maar omdat Minister Stikker, in de gegeven omstandigheden, zijn ontslag verlangde te nemen. De heer Burger (P.v.d.A.) heeft op 19 Maart l.l. in de Kamer betoogd, dat de Kabinetscrisis feitelijk op rekening van de heer Romme moet worden gesteld. Deze had immers na het heengaan van den C.H. Minister van Oorlog, Schokking, op benoeming
| |
| |
van een nieuwe C.H. minister aangedrongen. De leider der K.V.P. fractie wenste de vier partijenbasis toen gehandhaafd te zien. Zijn wens werd niet vervuld en dit moest er volgens de heer Burger- en ook volgens de heer Stokman (K.V.P.) - toe leiden, dat na het uittreden van de heer Stikker het Kabinet nog slechts op twee zuilen, instede van vier, zou komen te rusten.
Maar hoe dit zij: het adagium Qui casse, pale gaat niet altijd op. Naar onze mening maakt men op deze wijze de aan een Kabinet deelnemende kleinere partijen tot louter gevelversiering, om een woord van Marchant te gebruiken. Tegen de grotere zusters vermogen zij niets en dus hebben zij zich te schikken. Daarbij komt, dat nimmer van te voren te zeggen is langs welke wegen de vorming van een nieuw parlementair Kabinet mogelijk is. En dan is er ten slotte nog de mogelijkheid van een zakenkabinet.
Indien de heer Romme, die immers van mening is, dat men vaak een kabinet moet ‘dulden’, de vinger op de wonde plek had willen leggen, had hij er op moeten wijzen, dat zijn partij er voor terugdeinst alleen met de P.v.d.A. een Ministerie te vormen. Zuiver constitutioneel geredeneerd is dit standpunt niet te verdedigen. Beide partijen beschikken over rond 60 stemmen in de Tweede Kamer en indien zij een Kabinet vormen, blijft er een krachtige oppositie over. Zodanige oppositie is essentieel voor de goede werking van het parlementaire stelsel. Men moet het vormen van z.g. brede basis-Kabinetten dan ook uitsluitend als uitzonderingen voor tijden van ernstige nationale moeilijkheden, reserveren. Maar de ontslagname van het Kabinet Drees - van Schaick is niet te rechtvaardigen, uitsluitend op grond van het feit, dat na ontslagname van de heer Stikker en het in een vorige phase buiten boord geraken van de heer Schokking het Kabinet slechts op twee partijen, de P.v.d.A. en de K.V.P. zou steunen. Toch was, blijkens een mededeling van Minister Drees in de Kamer, hierin de reden voor het ter beschikking stellen van de portefeuilles gelegen.
Aanvankelijk heeft de pers de houding van de V.V.D. sterk gecritiseerd. De N.R.C. schreef, dat deze partij zich in een vrijwel geisoleerde positie had gemanoeuvreerd en Het Vrÿe Volk heeft Oud's rol als uitgespeeld beschouwd. Weldra hoorde men echter ook andere stemmen en de indruk is niet weg te vagen, dat de philippica van de Minister-President tegen de heer Oud, inplaats van een welverdiende afstraffing (Ir. Vos) te zijn, eveneens aan overgevoeligheid moet worden toegeschreven.
De heer Oud had de roos getroffen. De zwakte van het zittende Kabinet begon meer en meer ook de aandacht van anderen te trekken.
De leider der V.V.D. had het Kabinet vermoeid genoemd, De Telegraaf voegde er aan toe: ‘Ook het volk is deze Regering moe’. En De Tÿd - een Katholiek blad - bleek van oordeel, dat het Kabinet het product was van een onwezenlijk spelletje legkaart, een poging om partijen met elkander te verbinden, die in waarheid al te weinig aanrakingspunten met elkander hadden om een sterke regering te kunnen vormen. Het was een onwezenlijk en kameleontisch kabinet. Het moest daarom zwak zijn.
Het is niet voor de poes, wat De Tid hier opsomt. Zij wijst er ook op, dat drie van de vier het Kabinet steunende partijen in zichzelf verdeeld zijn en dan nog weer onderling verdeeld zijn. Het dobberde zo goed en zo kwaad als het ging op de baren van deze wilde verwarring. Het was voor een goed deel het product van de negatieve, niet van de positieve, elementen der partijenconstellatie en een groot gedeelte van zijn tijd heeft het zich overeind gehouden, dank zij de onderlinge verdeeldheid van de partijen, waarvan het afhankelijk was.
| |
| |
En dit is nog niet alles. Het uiterst linkse socialistische blad Het Parool viel zo erg tegen partij en Kabinet uit, dat het zusterorgaan Het Vrÿe Volk van een teugelloze aanval moest spreken. Maar in deze zusterstrijd komt dan Ir. H. Vos ten tonele en houdt de lezers van Het Vrÿe Volk voor, dat deze parlementaire crisis als een noodzakelijke crisis moet worden beschouwd. Dit oordeel staat natuurlijk ten nauwste in verband met wat de heer. Vos bewoog om - tijdelijk - het partijbestuur van de P. v.d. A. te verlaten, want het motief daarvoor was gelegen in de onmacht der Regering, die tevens de onmacht der Partij (P. v.d. A.) was.
Op welk terrein heeft die innerlijke zwakheid zich nu voornamelijk gemanifesteerd? Het is reeds spoedig, nadat de crisis was uitgebroken aan de dag getreden. Het Kabinet kon met betrekking tot voorzieningen, nodig geworden door de toenemende tekorten op de begroting en de betalingsbalans, niet tot spoedige beslissingen komen. Deze sociaaleconomische onderwerpen en derzelvez behandeling kunnen de grote massa der kiezers niet onberoerd laten. Inperking van de consumptie, afschaffing der levensmiddelensubsidies, verlaging van het reële loon, ziehier slechts enkele onderwerpen, die met name voor de P. v.d. A. niet gemakkelijk te verteren zijn. Nu heeft de met de P.v.d.A. nauwverwante vakcentrale der socialisten, het N.V.V., het de Regering ongetwijfeld ook niet gemakkelijk gemaakt. Dit valt af te leiden uit een verklaring van dit vakverbond, die enige dagen nadat de Kabinetscrisis uitbrak, werd gepubliceerd. Daarin spreekt het bestuur het vertrouwen uit, dat een uiterste poging zal worden gedaan om het levenspeil van de grote volksmassa te handhaven.
Hoewel het N.V.V. het niet met zoveel woorden zegt, houdt het toch vrij duidelijk vast aan het behoud van het reële loonpeil. Immers: het pleit voor handhaving van de huidige loonpolitiek en dit komt hierop neer, dat voor de onstane prijsstijgingen tot dusver steeds daarmede corresponderende loonsverhogingen zijn toegestaan.
De leiders van het N.V.V. beoogden ongetwijfeld een waarschuwingsschot af te geven. Toch vragen wij ons af, of zij dit doende niet hebben vergeten, wat hun partijgenoot Albarda Colijn in 1939 toevoegde, toen dezetegenover de Katholieke ministers in het Kabinet zijn eigen standpunt had verdedigd. Dat doende, - riep de heer Albarda de Minister-President toe - maakte Gij het voor anderen onmogelijk een belangrijke concessie te doen zonder zich publiekelijk te blameren. In deze positie heeft thans het N.V.V. zich gewerkt, waardoor het hun leiders extra moeilijk wordt om de noodzakelijkheid van harde maatregelen voor hun leden aannemelijk te maken.
Is de informatieve opdracht nu aan de heer Stikker gegeven, omdat hij in het Kabinet naast Minister van den Brink de exponent van een krachtige financieel-economische politiek was? De heer Stokman heeft die opdracht in verband gebracht met een afwijzende houding van den heer Oud, waar bij hij in het midden laat of van die afwijzende houding (om een Kabinet te formeren) inderdaad is gebleken. Van de werkelijke motieven, die tot deze opdracht leidden, is evenmin als omtrent de bemoeiïngen van de heer Stikker veel bekend geworden. Wij weten alleen, dat hij niet alle fractieleiders raadpleegde en kunnen dus slechts vermoeden, dat hij onderweg lek is gevaren. De pers heeft echter als mening uitgesproken, dat de P.v.d.A. sterke bezwaren had tegen een min of meer vrijstaand representant van de V.V.D., als informateur.
Het schijnt ons van het allergrootste gewicht, dat t.z.t. komt vast te staan, op welke wijze de heer Stikker zijn informateurschap heeft opgevat en waarom het vrij spoedig tot een einde is gekomen. Want alleen als wij daaromtrent zijn ingelicht, kunnen wij be- | |
| |
oordelen of de verleende opdracht juist was en de ondervonden moeilijkheden begrijpelijk. In de laatstelijk gehouden Kamerdebatten heeft de heer Stikker geweigerd om op de te dezer zake tot hem gerichte vragen te antwoorden. Terecht, naar onze mening. Formateurs en dus ook informateurs zijn tegenover de Kamer voor hun optreden niet verantwoordelijk. Alleen de nieuw optredende premier is voor de samenstelling van zijn kabinet en deszelfs program tegenover de Staten-Generaal verantwoordelijk en ook daar bij moet - met name wat een premier-formateur betreft - nog een bijzondere reserve gemaakt worden voor het overleg, dat hij met de Kroon voerde.
Wat de taak van een informateur kan omvatten is eerst recht duidelijk geworden uit de activiteit, die de heer Romme (vierde phase) heeft ontwikkeld. Daaruit is wel gebleken, dat die taak zeer veel omvattend kan zijn. In de eerste plaats zet zo'n informateur de taak der Koningin - voorzover deze in het raadplegen van fractieleiders bestaat -, voort. Maar daarenboven fungeert hij ook min of meer als formateur; hij ontwerpt een program en zoekt ministers. Daardoor gaat zijn functie veel gelijken op een formateur, die zelf buiten het Ministerie blijft, gelijk b.v. in 1905 met de formatie-Goeman Borgesius het geval was. Het is dan ook toe te juichen, dat de Koningin de informateur uiteindelijk zelf met de formatie heeft belast.
Van de aanvang af heeft deze de bedoeling gehad om de heer Drees als Minister-President voor te dragen. Had de heer Romme echter beoogd dat de formatie door de heer Drees zou geschieden, dan had hij het risico gelopen, dat de formator designatus op een beslissend ogenblik er wel eens voor zou hebben kunnen bedanken eenvoudig zijn naam te lenen aan wat een ander (de informateur) voor hem had klaargemaakt. Naar onze mening heeft de koningin in deze dus een juiste weg gevolgd, wat niet wegneemt, dat wij het novum van een informateurschap niet bijzonder gelukkig achten.
Wij moeten nu nog even stil staan bij de tweede en derde phase van de crisis. In de tweede, dus na het beëindigen van het informateurschap van de heer Stikker, is het duo Drees- van Schaick als formateur opgetreden. De opdracht luidde om een kabinet te vormen, dat geacht mag worden het vertrouwen van het parlement te genieten.
In de aanwijzing van de persoon van de formateurs hebben wij een aanwijzing te zien, dat de Koningin op dat ogenblik wenste, dat een reconstructie van het Kabinet, maar onder dezelfde signatuur als het vorige, werd overwogen. Deze formatie is kennelijk mislukt, omdat de wijze, waarop de heren Drees en van Schaick de sanering wilden aanpakken onder de leden van het oude Kabinet zelf op verzet is gestuit. De heer Burger heeft in de Kamer duidelijk de heer Van den Brink als spelbreker aangewezen. De heer Drees heeft onthuld, dat er onder zijn toenmalige ambtgenoten waren, die, nu er eenmaal een Kabinetscrisis was, verder wilden gaan in het pogen om een brede basis te bereiken. Buiten het kabinet is nauwelijks overleg gepleegd en het is dus aannemelijk, dat de toen in het kabinet steeds sterker wordende tegenstelling, met betrekking tot de financieel-economische maatregelen, het scheepje hebben doen stranden. Dat het om sociaal (fiscaal)-economische vragen is gegaan valt ook af te leiden uit hetgeen de heer Drees via een persconferentie (6 Febr.) de volke kond deed. Uit zijn mededelingen bleek, dat het zittend Kabinet doelbewuster dan voor 23 Januari zijn aandacht was gaan schenken aan de maatregelen, die in verband met een verhoogde militaire prestatie, uitkomst in onze financieel-economische moeilijkheden moeten brengen. Herhaaldelijk troffen wij na 23 Januari in de pers mededelingen aan betreffende vergade- | |
| |
ringen van de R.E.A., de voor deze aangelegenheden ingestelde commissie uit de Ministerraad. Deze frequentie heeft zelfs aanleiding gegeven tot een pikant politiek debat, nl. over de vraag, of aldus het zittend kabinet feitelijk niet de economische paragraaf van het program van zijn opvolger gereed maakte.
Nu was er o.i. gedurende de formatiepogingen van de heren Drees en van Schaick (tweede phase) zeker alle aanleiding om op de activiteit van het kabinet enige critiek te oefenen. Men hoorde immers ook verluiden, dat feitelijk alleen de partijloze ministers uit het ministerie zouden verdwijnen. Zouden dus - zonder verdere verschuivingen - vier nieuwe ministers tot het oude (gereconstrueerde) Kabinet toetreden, dan zou het er werkelijk veel van hebben, dat de oude ploeg de pas aangaf en de nieuwe ministers slechts hadden mee te marcheren.
Toen echter een nieuwe formateur optrad - zoals in de derde phase met de heer Steenberghe het geval was - verloor het geopperde bezwaar veel van zijn betekenis. Men zou die nieuwe formateur immers wel heel weinig eigen inzicht en tevens weinig kennis van zaken moeten toedichten om aan te nemen, dat hij zich door de aftredende ministers een sociaal-economische paragraaf zou laten opdissen.
De ontwikkeling van de politieke gebeurtenissen laat geen twijfel of de Kabinetscrisis heeft mede dit goede gevolg gehad, dat het zittend Kabinet zich met meer élan dan te voren tot het ontwerpen van maatregelen heeft gezet om de slechte financieel-economische toestand althans enigermate te verbeteren. Maar vermoedelijk hebben juist deze pogingen de P.v.d.A. zowel voor de plannen van Minister van den Brink als die van Mr. Steenberghe kopschuw gemaakt. Daarbij rijst nog de vraag, waarom de heer Steenberghe niet en later de heer Romme wel slaagde. Is de eerste wat te haastig geweest? Ook hierover dient licht te worden verspreid. De heer Steenberghe heeft nl. aan alle daarvoor in aanmerking komende fractievoorzitters gevraagd om hem voor Zaterdag 24 Februari 12 uur te willen berichten of zij met het door hem ontworpen program instemden. Dit program was blijkbaar à prendre ou à laisser, maar de P.v.d.A. - en volgens de N.R.C. ook de A.R. partij - opperden bezwaren, maar lieten - tegen de uitdrukkelijk door de formateur gewenste procedure - de weg tot nader overleg open. Nu is het o.i. begrijpelijk, dat de heer Steenberghe van mening was, dat er toen - na een maand touwtrekken - een eind aan de crisis moest komen. Hij heeft willen vermijden in een eindeloos heen- en weer praten te komen, indien hij zich liet verleiden eerst aan de ene partij een kleine concessie te doen en dan weer te trachten de andere partijen er toe brengen zich bij deze concessie neer te leggen. Maar in dit licht gezien is dan weer niet te verklaren, waarom hij toch nog met vertegenwoordigers van de P.v.d.A. heeft gepraat. Deed hij dit op aandrang van anderen? En had hij zich reeds voorgenomen om op zijn oorspronkelijke conclusie, n.l. de opdracht neer te leggen, niet terug te komen? Dan ware de verbazing van de P.v.d.A., dat alles ten slotte toch nog misliep, begrijpelijk.
In de vierde phase is de heer Romme geslaagd. Zijn program, inmiddels door de nieuwe Regering als het hare gepubliceerd, is thans bekend. Het ziet er goed uit en wekt de indruk, dat algemeen wordt ingezien, dat forse maatregelen nodig zijn om de Nederlandse kurk op de wereldoceaan drijvende te houden.
De wijze, waarop het nieuwe Kabinet zijn program zal uitvoeren, dient te worden afgewacht. Alle fracties blijven uit de aard der zaak tegenover die uitwerking hun volle vrijheid behouden. Maar het is op zichzelf genomen reeds belangrijk, dat zij met de
| |
| |
grondslagen ervan accoord gingen. En dit geldt niet alleen voor de vier partijen, die in het Kabinet zijn vertegenwoordigd, maar ook voor de Anti-revolutionaire Partij. Ook hun leider, de heer Schouten, heeft zich in beginsel met het program verenigd, maar toen het op de zetelverdeling in het kabinet aankwam, gaven de Anti-revolutionairen niet thuis. Niet dat zij ontevreden waren met het aantal hun aangeboden zetels, neen' daartegen rees geen bezwaar, maar zij verlangden hun parlementariers op Binnenlandse Zaken (Bruins Slot) en Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Terpstra) te zien geplaatst. Hier moet de heer Schouten de grenzen tussen de taak eens (in)formateurs en die van een partijleider over het hoofd hebben gezien. Gaat men met de zetelverdeling accoord dan dient men aan de (in)formateur de leiding te laten bij de verdeling van de portefeuilles. Dr. Schouten kan dan bepaalde aangeboden ministerposten weigeren, wat hij ook deed (Oorlog en Marine, Waterstaat en Verkeer), maar exclusieve eisen ten aanzien van bepaalde personen en bepaalde portefeuilles stellen gaat te ver. De heer Romme heeft ten slotte nog gepoogd de heren Meynen en de Gaay Fortman voor twee portefeuilles te winnen, maar daarvoor heeft de Anti-revolutionaire leiding niet gevoeld. Zij werden politiek en parlementair niet voldoende ervaren geacht om tussen de gehaaide politici, die al in het kabinet zitting hadden, in Anti-revolutionaire geest, invloed op het regeringsbeleid uit te oefenen.
Ook vroeger is het voorgekomen, dat een niet-parlementaire Anti-revolutionair voor een ministerpost werd gepolst en de partijleiding voor afwijzing was geporteerd. In 1939 nl. heeft de toenmalige premier-de Geer Prof. Gerbrandy voor Justitie gevraagd en zulks nadat drie gewaarmerkte Anti-revolutionairen voor de eer bedankt hadden. Gerbrandy nam aan en in Anti-revolutionaire kring toonde men zich met zijn optreden weinig ingenomen, vooral omdat hij generlei overleg met vooraanstaande Anti-revolutionairen had gepleegd.
De toenmalige minister-president heeft de practijk, dat degene die als minister - ook voor een extra-parlementair kabinet - wordt aangezocht, (allerlei partijspitsroeden (moet) doorlopen' toen veroordeeld. Hij noemde het een uitwas van het partijwezen en liet daarop volgen: wie advies vraagt, weet, dat als hij een gegeven advies niet opvolgt, buiten de legerplaats wordt geworpen.
Mocht het laatste in de practijk ooit voorkomen, dan zouden wij dit een hoogst onjuiste beslissing achten. Elk lid van een partij moet vrij blijven op eigen verantwoordelijkheid een zetel in een kabinet te aanvaarden. Intussen is Gerbrandy's ministerschap, hoewel hij dan politiek en parlementair ongeschoold was, een succes geworden.
Vooral de heer Tilanus heeft op 19 Maart het door Dr Schouten ingenomen standpunt bestreden; hij wees er op, dat ministers door de Kroon en niet door de fracties worden benoemd. Thans staan de Anti-revolutionairen buiten het kabinet, naar zij zeggen, omdat zij daarin niet de mannen-broeders konden krijgen, die zij wensten en ook, omdat zij in het optreden van Dr Drees een te sterke gebondenheid zagen met het afgetreden kabinet, tegen welks beleid zij zo groot bezwaar hadden gehad. Maar merkte - ter sne‘de’ - de heer Tilanus op: Gij zoudt dat bezwaar toch blijkbaar hebben laten varen als Gij de door U verlangde partijgenoten in het kabinet had zien plaats nemen. Want - dit zij niet vergeten - de A.R. zijn met het program van de heer Romme accoord gegaan.
Wij betreuren de door de A.R. aangenomen houding, omdat de invloed van wat men op het voetspoor van Mr Oud, de derde macht noemt, in het kabinet thans
| |
| |
zwakker is dan met medewerking der Anti-revolutionairen het geval zou zijn geweest, C.H. en V.V.D. hebben de formateur wel de hand gereikt; de laatste ondanks het feit, dat men haar opzettelijk een tweede plaats in het kabinet heeft onthouden. Maar het landsbelang heeft haar fractie in de Tweede Kamer doen besluiten daarover heen te stappen.
Zo is de crisis na bijna twee maanden ten einde. Er is een ongetwijfeld sterker kabinet aan het bewind gekomen. Inzake Nieuw-Guinea zal, zo dit vraagstuk wederom accuut mocht worden - conform de strekking van de motie-Oud - een beslissing van het parlement worden gevraagd. Zo is er meer te prijzen in het werk van de heer Romme en in het door hem opgestelde program. Maar daarover kunnen wij zwijgen, want daarover hebben de couranten voldoende licht verspreid.
Thans ligt de laatste etappe van de vierjaarlijkse parlementaire periode voor ons. In 1952 vinden nieuwe verkiezingen plaats. Moge dàn gezegd kunnen worden, dat de financieel-economische toestand van het land belangrijk is verbeterd door de eensgezinde samenwerking van de vier partijen, die zich thans bereid hebben verklaard het nieuwe kabinet op de grondslag van zijn program te steunen. |
|