Tonny Kurpershoek-Scherft
Chapliniaans
Er loopt een man door de straat. Hij heeft een zwarte bolhoed achterop z'n hoofdkruin geplant; hij heeft een groen-en-rode das aan, een paars jasje en gele sokken die afzakken. Hij loopt met lange passen, op de tenen alsof hij op eieren loopt. Alsof hij in duizend vrezen verkeert. Alsof hij in allerijl en onopgemerkt ergens langs wil sluipen. Zijn blik schiet heen en weer, schichtig en schuldbewust: het wekt de indruk dat hij iets zoekt.
Hij sluipt dicht langs de gevels van onmetelijk hoge huizen. Dicht langs de gevels aan de linkerkant èn langs die aan de rechterkant: zo eng is de geul van de straat, zo dicht hellen de huizen naar elkaar over. Ze dreigen elkaar niet; ze zijn evenmin vertrouwelijk met elkaar. Ze bestaan ieder absoluut op zichzelf, zonder deernis of aandacht voor de ander, - als zij eenmaal zullen botsen, zullen ze elkaar niet ondersteunen, maar verbrijzelen. En aan beide zijden zullen de huizenblokken slechts steenhopen zijn.
Bovenop de daklijsten en op de schoorstenen van al die huizen staan mannetjes, staan zwarte wayangpoppetjes tegen het week-blauwe licht van de namiddagzon. Die mannetjes hollen, sjouwen, ballen vuisten, werpen armen omhoog, schijnen te schreeuwen, betogen, bezweren... 't Is net het gepiep van vogels op leeggeroofde nesten. Als dadelijk de sterren zullen rijzen, zal niemand ze meer kunnen horen of zien.
Die ene man die daar beneden loopt, alleen, van God en alles verlaten, prijsgegeven aan de vallende nacht, - die ene man hoort en ziet ze nu al niet. Jachtig, achterdochtig, in duizend vrezen, met een hart dat in z'n hoofd slaat en hersens die noodgedwongen nu maar denken in 't hart, - sluipt hij door de smalle buis van de straat, over 't morsige en bultige asfalt, langs de stinkende vochtplekken in het blinde cement van de muren, onder de dode neonlampen, die dood blijven ook nu het donker valt. Onafzienbaar verweg, aan het einde van de onafzienbare muurvlakken, tekent een rechthoek licht nog een roomtint op de avond. Maar nooit zal de man die lichtplek, die slinkt in plaats van groeit, bereiken, want z'n adem gaat al met stoten, benauwdheid ligt op z'n keel. Hij passeert twee lage vensters, met scheefgezakt kozijn, scheuren in 't lijstwerk en een doodgevroren begonia achter 't glas. Door de gore gordijnen slaat een walm