| |
| |
| |
| |
Amoene van Haersolte
De non (Het Vrouwenhuis)
Kom je morgen terug en keer weer, had Doortje vriendelijk gevraagd. Maar door bijzondere omstandigheden kwam er de volgende dag niets van een bezoek. Het werd dan even later dat ik opnieuw in de zoo sfeervolle gang stond, het was niet onmiddellijk dat ik mijn Doortje in het Vrouwenhuis weer bezocht.
Gelukkig, ik heb me vergist, ze is niet ziek, hier was slechts sprake van oververmoeidheid; direct slechte gevolgen van de tachtigste verjaardag zijn er niet.
Het schijnt dezelfde kamer van een paar dagen tevoren nu al niet meer; reeds is het laaiend vuur van oranje tulpen gedoofd in groene bedding, veel bloemen deed het oudje weg, want ze houdt niet van smeerboel, helaas, ook de drie witte leliën in de melkkan zijn in schoonheid vergaan. Toch, op de commode, onder het schilderij van de ‘visch’ en geflankeerd door dierbare portretten, een bouquet zoo heerlijk van kleuren, zoo fijn geschakeerd en hoe allerliefst. Ter rechter zijn daar de twee Hindersteintjes in hun bootje, ter linker prijkt het conterfeitsel van mijzelve als bruid. Op de eereplaats, in het midden en vasthoudend de blikken, want fascineerend door frêle schoonheid, die late verjaringsbloemenhulde, dat laatste teere bouquet, dat als van een mystieke bruiloft ons bleef.
Dan kijk ik naar Doortje, dat broze porseleintje, toch wel vinnig klein vrouwtje, stijf gedrukt op haar stoel.
Die kamer - die portretten - die bloemen - dat vrouwtje.
O! Dingen kunnen spreken Door, en oogen kunnen dat evenzeer.
Hoe ernstig, hoe liefderijk ziet ze mij aan.
Stilte, dan: ‘Prachtig weer, dat treffen we, hè mevrouw’, zegt Doortje op zijn onverwachts en heel zacht.
Daar zit ze, er staat een groote teil met erwten aan haar voeten en zoo ongemerkt, in een bakje, wriemelt oude Door iets op haar schoot.
| |
| |
- Door, wat doe je daar toch?
- Erte doppe, zegt ze ijverig en zonder het wriemelig gedoetje te staken, - erte doppe doe ik voor de Moeder, mevrouw. Want Vader en Moeder krijge vanmiddag veziete; 't is een kinderlooze tante met cente naar ik hoor van de buurvrouw, maar of het nou een erftante met cente is van de Moeder, of van de Vader, dat gaat Doortje niet aan. Dop ik daarom die ertjes, ‘waar mevrouw, ertjes met peterselie voor Vader en Moeder, hele jonge ertjes en de kleintjes ampart. Want zoo hoort het: netjes ertjes doppe, lette op wurmpjes, leerde ik in me jonge jare bij Druijvencas heel sekuur. Door, zei dan mevrouw met van die groote ronde ooge: het komt er - vandaag - heel erg - op aan. Ik zei niks, ik begreep, er komt straks voorname veziete. Ertjes met peterselie valt er lekker in, vindt hier de Moeder. Ik hoef niet te wete dat het voor een tante met cente juist is. Gastvrijheid, leerde me Mijnheer Druijvencas, is een Nederlandsche deugd, maar mijnheer zelf deed daar nou zooveel juist niet an.
Dan drukt ze me met de plotselinge overgangen aan Doortje zoo eigen, een zwartgerand prentje vlak onder de neus.
- Door, wat is dat?
- Dooie-briefie van me nichie, mevrouw.
Het is dan een bidprentje in steendruk, voorstellende een Christus aan het kruis, zooals er zoo ontelbaar vele gemaakt worden in deze wereld. Geenszins van een bijzondere fijnheid en van eenige lithografische kunstwaarde evenmin.
- Dooie-briefie van me nichie, mevrouw, een nichie in de orders, je hoeft er niet trotsch op te weze, want Roomsch is toch anders, nietwaar. Als je in de orders bent en je sterft, ga je zoo naar den hemel, dat denken zij, hè mevrouw.
- Wij weten het niet, Doortje, wij weten toch niets. Wij zullen nooit weten aan wie straks de voorrang zal zijn, heb ik gezegd. De genade..., prevel ik nog zacht voor me heen. En luider voeg ik haar toe: - God zal zorgen, Doortje, we moeten leeren af te wachten en te vertrouwen.
Doortje zwijgt, ook maar geen spier vertrekt ze, strak porseleintje, slechts even flikkert iets ondeugends in het donker oog. Ze denkt zeker: ach Heere, wat kletst die rijke mevrouw, wat weet zoo eene van afwachte en vertrouwe, alles wat d'r hartje begeerde stond immers maar zoo derect voor der klaar. Maar dat je de dinge hebt te neme zooals ze je besteld en opgelegd worde, en van de gehoorzaamheid die je hebt te betrachte, dat weet een booi als ik opperbest, alsjeblieft.
- De genade, Door, mompel ik nogmaals zeer bedeesd.
| |
| |
Nu valt er een bloemblad en de stilte die ontstaat is kort, maar ze is toch wel zeer groot.
- Doortje, jij met je warme hart stond ook voor zooveel.
- Offere, meent ze, - als je in de orders bent, dan weet je van offere, dat is vast, dan vin je dat allemaal heel gewoon.
Naar de portretten op de commode dwalen even mijn oogen nu af, Doortje volgt onmiddellijk mijn blik.
- Eerst kwam Henriëtte van Hinderstein, jij was die andere lieveling die ik kapte als bruid.
En ik denk: ja, dat is wat jij, Door, van het huwelijk hebt gehad: de bruidskrans te drukken op het blonde hoofd van een ander, de sluier te plooien om de teedere leden van een andere maagd. En het doet er niet zooveel toe, je was niet ongelukkig, want jij Door, fijn en precies, maar energiek levenslustig, waar je ook werd geplaatst, wat arbeid je in een lang bestaan had te verrichten, het leven kon jij in alle omstandigheden wel aan. In je prille jeugd reeds dagmeisje bij Pannenburg, dat kale dienstje waar je je later een beetje voor schaamde, dan volwassen dienstbode, eerst op het grootsche Hinderstein, daarna bij de familie Druijvencas in het deftig patriciërshuis in de stad, tenslotte in onze dierbare ouderlijke woning waar mijn goede moeder jou, nijvere bij, op handen droeg om je toegewijdheid en je fatsoen; op iets meer dan middelbare leeftijd huishoudster bij den burgerheer Tempelman op wie je een oogje had, zooals ik in later jaren moest merken; als oudere vrouw vurig begeerde noodhulp bij de verschillende families waar je in jonger jaren had gediend, bij hun inmiddels gehuwde kinderen evenzeer.
- Een mooie staat van dienst, Door, en uiteindelijk door de rust in het Vrouwenhuis niet onplechtig bekroond.
Het vrouwtje praat verder, ze is nog steeds met het ‘gestorve nichie in de orders’ bezet.
Nee, als je vader sterft dan mag je niet overkomme uit het klooster, maar de hemel inbidde, dat mag je je vader toch wel. Ik zeg: een ouwer ziet toch graag op het laatst een kind zijn gezicht.
- Mooi dooie-briefie van me nichie, mevrouw.
Ze geeft me het bidprentje nu in de hand, ik laat haar maar praten, deze ‘gepensionneerde’ Door, die het actieve leven niet meer zal kennen, praat toch het liefst over wat al lang is geweest.
- Nichie in de orders, nee, je hoeft er niet trotsch op te weze, maar helpe, nee helpe kan je zoo iets toch niet.
Ze was Belgisch, voegt het vrouwtje er aan toe, - dat is ook al niet prettig.
| |
| |
Ik knik, begrijpend, beamend.
- Belgisch, nee, prettig is dat juist nu zoo niet.
- 't Is van Moeder's kant, vertelt Door me geruststellend, verzachtend.
- In Rotterdam staat het klooster waar ze was, denk je meer an schepe en schoorsteene en fabrieke.
Nee, Rotterdam, geklop van hamers, geloei van sirenen, Rotterdam is oppervlakkig gezien de kloostersfeer niet.
- Ze motte veel bidde, meent Doortje, - en 's nachts motte ze ook bidde en ze motte kruipe over de steene, dat geeft veel remetiek, zegt Door zwart.
Ik tracht te verwerken, Rotterdam en een klooster, en de boete die een arme non voor ons aller zonden daar doet. Maar Door's vlugge gedachten, een beetje ijl en niet altijd zoo logisch, zijn al weer verder, aan een Belgische boerderij zijn ze nu.
- Belgische boerderij - nogal vuil vat u, want ze zijne daar niet netjes, ze was, zei Door, - jong verloofd. Ze werd vreemd, werd me nicht. Daar in die streek heet dat de roeping, ze maakte d'r verloving af, ze zei: o, ik heb je zoo lief, ik heb je liever dan me leve, maar nooit kan ik je trouwe, er is iets veel hoogers, er is ons aller moeder, de kerk, die me roept. De jonge liet niet los, hij kon niet beruste, soms kwam ie bij me tante, het is wanhopig, klaagden-ie tegen haar, ze is zoo vreemd, zoo afwezig, het is niet natuurlijk, kunt u er dan niks aan doen. Ze was te braaf voor de wereld, ziet u, ze dee d'r werk op de boerderij veel te goed. Ze was eenig kind, de pastoor zat er tussche: dit hier is de roeping, dat moet je niet tege houwe, zei de pastoor.
Nee, denk ik droomerig, wanneer de roeping komt in een leven, dan schijnt daar wel niets tegen bestand.
- Toen brak de groote oorlog uit, ging Door verder, - zijn lichting was niet opgeroepen, maar hij behoorde tot een van de eersten die vrij willig dienst nam en toen ze het vernam vertrok ze geen spier: hij voor zijn land - ik voor mijn God, zei ze. Prate - prate, maar ze bleef obstenaat - obstenaat. Toen hij sneuvelde, toen hij viel in die afschuwelijke oorlog, was het veertien dagen voordat ze naar het klooster zou gaan, dee ze d'r werk eve precies en sekuur (met intonatie van toegefelijkheid) voor een Belgische dan, als andere dagen, zei ze niks, vertrok ze geen spier. Keukezuster wier ze toen, hè mevrouw.
En met een slim klein lachje, een lachje zoo kenmerkend, een lachje zoo absoluut eigen aan Door: - Dopt ze nu ertjes, net als ik, weet ik veel, dopt ze nu misschien de ertjes voor mijnheer pastoor, waar of niet.
| |
| |
Geanimeerd: - Maar keukezusters motte der ook weze en ze motte net zoo goed bidde en kruipe op derlui knieë over de steene op d'r tijd. Zooveel logica... weer beamend heb ik geknikt.
Dan zie ik nogmaals rond in de kamer: blank bed - weinige meubeltjes - lieve bloemen die welken - hier is het of iets van de zaligheid zweeft. We waren toch ook bezig met het gebenedijd leven van dat nichtje, die non. - Gistere, lekker zonnetje, om ellef uur ben ik er evetjes uit geweest, ik ging door de Heuvelstraat, keuvelt Door smakelijk verder.
Helaas, ik, mevrouw, luister maar half. Ik zie een klooster, een groot somber gebouw in Rotterdam waarvan de voorbijganger de bestemming zoo maar niet kan bevroeden, maar ik ken die bestemming, ik proef, ik beleef de geestelijke sfeer. Ik zie in gedachten de kloosterzusters in haar grove pijen met gebogen hoofd door de kruisgangen dwalen; ik hoor het ritselen der rozenkranskralen, het prevelen der gebeden neem ik waar. Ik weet de kapel - en 's morgens voor dag en dauw, ja, zelfs voordat in Rotterdam de felle sirene den vermoeiden zwoeger roept tot den arbeid, draagt men daar ook voor zijn zieleheil het misoffer op. Wolken van wierook, gesluierde vrouwengedaanten als schuifelende schimmen in half donker - zingen - o, als engelenzang stijgt het omhoog.
Intusschen vertelt het oudje smakelijk verder. Ze noemt nog eenige straten van ons oude stadje, dan nog net, bij de conclusie van 't relaas, vang ik haar op.
- De gaper - weet u nog wel van vroeger - Agneta Druijvencas - jujubes en drop.
Neen, vandaag interesseert ze me niet, Agneta Druijvencas die toch ook belangwekkend was, want etherisch en anders als velen. Maar het probleem of ze tenslotte in de armen van een nuchteren notariszoon de aardsche bevrediging vond, stel ik mijzelve vandaag toch liever maar niet. Neen, heden wil ik over Agneta Druijvencas liefst niet hooren, want ik denk toch immers aan die andere, aan de onbekende, de non, die alles, ja, alles wist te offeren en die haar leven dan toch maar heelemaal gaf. Met haar ben ik bezig, verstoor niet mijn illusie, gij dierbare oude, zij verbleef in dat klooster in Rotterdam slechts om te dienen, ze is nu ingegaan in de eeuwige rust. En verbeeldde ik het me, of is het waar, zoo ver als het waar kan zijn voor ons menschen, dat iets van haar zaligheid waart in dit kleine vertrek.
Zegt Door prettig: - Mooi weertje, zoo vroeg voor de tijd van het jaar, tref je zelden; kwam ik ook nog door de Praubstraat mevrouw, daar was vroeger de muziekles, ik ging er naar toe met Freule Henriëtte, als Made- | |
| |
moiselle soms uit was, zoo voor het fatsoen dede dat die deftige mensche, jongedames niet alleen over straat, kun je begrijpe, kan niet passeere. De kleine persoon van Door blaast als een kikker zich op:
- Lief vond ik altoos die les, Henriëtte was muzikaal en bovendien nog zoo vrindelijk, zei de juffrouw. Laat er nou gistere net een draaiorgel zijn geweest, een draaiorgel met centebakkie en manne en poppe is anders als me lieve Henriëtte met d'r blonde vlecht voor de piano met kaarse, maar meziek is meziek. En het draaiorgel speelt toch aardig... nou ja, ik dacht eve terug.
Ach, ik begrijp haar wel goed, op een zonnige ochtend, in muziek en herinnering is voor Doortje heel het verleden herleefd. En ze spint verder aan haar gedachten weer voort.
- Henriëtte van Hinderstein.
Neen, vandaag heeft Henriëtte van Hinderstein mijn belangstelling niet. Henriëtte van Hinderstein, dat is een te veel van verdriet hier op aarde en niets in de arme handen dan een handvol met asch. Henriëtte van Hinderstein is de negatie en de wensch om te sterven, maar de overgave, de vreugde om in te gaan in het land van belofte kende een Henriëtte van Hinderstein tenslotte ook niet.
Aan de onbekende, aan de bruid van Christus heb ik gedacht.
Het bezoek duurde kort.
Toen ik de deur behoedzaam opende, vielen een paar bloembladeren uit het vreemde bouquet, dat zijn einde dichtbij was.
Doortje was net klaar met de behandeling van de erwtjes, ze vouwde de handen in de schoot, en ze zei effen: - Gek toch mevrouw, er is iets bijzonders vandaag.
- Doortje, sprak ik, terwijl ik haar kuste in vreugde omdat ze evenals ik had begrepen: - Doortje, je hebt gelijk als altijd, o ja.
De gang van het Vrouwenhuis is een Pieter de Hoogh, door paarse ruitjes valt het licht er zoo willig en zacht, toch zijn er gave contouren. Nog bezig met mijn gedachten, nog toevend bij het offer, in die gang zoo vol stemming, daar stond ik weer in. |
|