| |
| |
| |
| |
A.N. Molenaar
Binnenlandse politiek
Er is om het Nieuw-Guinea-vraagstuk meer rumoer ontstaan dan er in de Nederlandse politiek over het gehele Indonesische probleem heeft bestaan. Er hebben zich spanningen gemanifesteerd, niet alleen in de P.v.d.A., maar indien wij goed zien, ook in het Kabinet. De fractieleider van de P.v.d.A., de heer Van der Goes van Naters, heeft deze functie neergelegd, een gebeurtenis, die voorzover wij ons kunnen herinneren in de staatkundige geschiedenis van Nederland een novum is. Zelfs toen Troelstra in November 1919 door zijn rede in het verkooplokaal te Rotterdam een zo duidelijk revolutie-geluid had laten horen, dat Schaeper hem in de Kamer namens de fractie moest afvallen, is aan zijn leiderschap van de fractie toen geen einde gekomen. Wel heeft hij lange tijd rust genomen, maar later is hij opnieuw namens de fractie van de S.D.A.P. in de Kamer naar voren getreden.
Er is dus in de afgelopen maand nog al wat deining op de politieke golven geweest en als wij ons nu zetten om over de belangrijkste aspecten van het politiek gebeuren te schrijven, dan menen wij te moeten vaststellen, dat de hoofdzaak was, niet in de eerste plaats wat er met Nieuw-Guinea moet gebeuren, maar wel de vraag wat de volksvertegenwoordiging ter zake van Nieuw-Guinea van de Regering had mogen verwachten. In de Memorie van Antwoord op wetsontwerp No. 1478, waarbij de souvereiniteitsoverdracht van Indonesië werd geregeld, heeft de Regering op pag. 15 over de toekomst van Nieuw-Guinea het volgende gezegd: ‘dat er geen reden is tot status-wijziging, totdat de bevolking zelf uitspraak kan doen omtrent haar politieke status.’
En sedert heeft de heer Van Maarseveen bij meer dan een gelegenheid zich in nog positiever zin uitgelaten. Zo zei hij op 20 Juni 1950 in de Eerste Kamer, dat de Regering onveranderlijk op het standpunt stond,
| |
| |
dat na 27 December 1950 Nieuw-Guinea onder Nederlandse souvereiniteit behoort te blijven. Onder zulke omstandigheden mag de volksvertegenwoordiging, in een parlementair geregeerd land, er op rekenen, dat de Regering van haar eenmaal ingenomen standpunt niet afwijkt. Ziet zij geen kans haar zeer positief geformuleerde opvatting te handhaven, dan dient zij haar portefeuilles ter beschikking van H.M. de Koningin te stellen. Deze kan dan opnieuw de partijleiders raadplegen en zien of voor de nieuwe richting in de politiek van het Kabinet een meerderheid, in dit geval een gekwalificeerde meerderheid van ⅔ der stemmen is te verkrijgen. Is dit niet het geval, dan zal de Koningin pogen een ander Ministerie samen te stellen.
Wat thans echter gebeurd is, verdraagt zich wel heel slecht met de in 1848 veroverde en in 1868 nadrukkelijk bevestigde volksinvloed op het Regeringsbeleid.
Het parlementair stelsel berust bijna geheel op politiek vertrouwen. Wanneer dit vertrouwen ontbreekt, pleegt een der Kamers van de Staten-Generaal door een motie, of door het verwerpen van een Begroting of op andere wijze van haar misnoegen over het gevoerde beleid blijk te geven. Indien de verklaringen van de Regeringstafel geheel in overeenstemming zijn met wat de volksvertegenwoordiging van de Regering verlangt, dan ligt in het uitblijven van een votum het bewijs, dat het parlement de Regering in staat wil stellen haar beleid op de tegenover de Kamer verdedigde basis voort te zetten.
Wanneer men dit goed voor ogen houdt, is het duidelijk, dat de houding van dit Kabinet bij de onderhandelingen over Nieuw-Guinea een volslagen miskenning van de grondslagen van ons parlementair stelsel is geweest. Men kan ons niet tegenwerpen, dat elke Regering bij onderhandelingen, over welk onderwerp ook, de gelegenheid moet hebben haar oorspronkelijk inzicht te wijzigen; dit gaat alleen op, wanneer het parlement de Regering vrije armslag heeft gegeven of deze zich niet in duidelijke zin heeft uitgelaten.
Na dit te hebben vooropgesteld, mogen wij de voorstellen, die onze Regering aan de Indonesische delegatie met betrekking tot Nieuw-Guinea heeft gedaan, de revue laten passeren. Zoals men weet zijn de besprekingen over dit belangrijke vraagstuk veel later aangevangen, dan onzerzijds was verlangd. Aanvankelijk bestond nl. aan Nederlandse zijde de hoop, dat de onderhandelingen over de toekomstige politieke status van Nieuw-Guinea op 30 September 1950 zouden kunnen aanvangen. Maar hiertegen rezen van Indonesische zijde bezwaren, zodat de conferentie
| |
| |
eerst op 4 December kon worden geopend. Het is dus geen wonder, dat er in haastig tempo diende gewerkt te worden.
Reeds op 8 December deed onze Regering een voorstel, waarbij - zoals zij zelf zegt - zowel het zelfbeschikkingsrecht van Nieuw-Guinea werd gewaarborgd, als de eis van goede nabuurschap met Indonesië zou kunnen worden verwezenlijkt. Zij ging er van uit, dat het zelfbeschikkingsrecht te bekwamer tijd, onder wederzijds toezicht van Nederland en Indonesië, zou kunnen worden uitgeoefend en dat in afwachting daarvan weliswaar de souvereiniteit bij Nederland zou verblijven, maar in een paritair samen te stellen Nieuw-Guinea-raad gelegenheid zou bestaan om met betrekking tot het over Nieuw-Guinea door Nederland te voeren bewind beslissingen te nemen. Men kan dit voorstel niet van zekere naïveteit vrijpleiten. Immers de besluiten zouden éénstemmig moeten worden genomen en het is duidelijk, dat in een zo veel omstreden vraagstuk onophoudelijk van Indonesische zijde voorstellen in de Nieuw-Guinea-raad ter tafel zouden worden gebracht. In welke positie kwamen de Nederlandse vertegenwoordigers dan te verkeren? Zouden zij er in slagen de ongetwijfeld vindingrijke voorstellen van Indonesische zijde om geleidelijk vaste voet op Nieuw-Guinea te krijgen te weerstaan, of mag veeleer worden aangenomen, dat men van de ene concessie in de andere zou vervallen?
Aan de andere kant kunnen wij begrijpen, dat de Indonesische delegatie dit voorstel niet heeft aanvaard. Maar daarmede waren de onderhandelingen dan ook op dood spoor gekomen. Voor het zover was, is de heer Roem naar Indonesië vertrokken en toen hij terugkwam deelde hij mede, dat zijn Regering verlangde, dat uiterlijk op 27 December een gemeenschappelijke verklaring zou worden uitgegeven, waarin zou worden medegedeeld, dat op een nader vast te stellen tijdstip, dat omstreeks medio 1951 zou komen te liggen, de souvereiniteit over Nieuw-Guinea door Nederland aan Indonesië zou worden overgedragen.
Dit voorstel bracht de Nederlandse delegatie in grote moeilijkheden, zo vernemen wij. Zij achtte overleg met de betrokken commissie uit de Tweede en voorlichting van een soortgelijke commissie uit de Eerste Kamer wenselijk. Deze conferenties vonden op 26 December plaats en onmiddellijk daarop heeft de Nederlandse Regering aan de Indonesische vertegenwoordigers het voorstel gedaan om de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie over te dragen, evenwel met behoud van het Nederlandse bewind over dat gebiedsdeel. Met dit voorstel nu is onze Regering van haar oorspronkelijk standpunt afgeweken; en dit is iets, wat men een regering in een democratische staat
| |
| |
ten sterkste euvel moet duiden. Weliswaar leest men in de Nota betreffende de onderhandelingen over de staatkundige status van Nieuw-Guinea (No. 2051), dat de Regering met de betrokken commissies uit de beide Kamers der Staten-Generaal contact heeft onderhouden, maar zodanig contact kan - gelijk de heren Schouten en Oud in de Kamer opmerkten - nimmer treden in de plaats van het gemeenschappelijk overleg tussen Regering en volksvertegenwoordiging zelf. Wat de Eerste Kamer betreft, is de commissie voor Uniezaken opzettelijk in haar taak beperkt; zij kan slechts inlichtingen van de Regering in ontvangst nemen. Ten aanzien van de Tweede Kamer ligt de zaak iets anders. De betrokken commissie kan daar met de Regering in overleg treden; maar zou men deze bevoegdheid aldus willen interpreteren, dat die commissie de Kamer kan binden en voorts de Regering een bepaalde houding zou kunnen opdringen of van een bepaalde opvatting zou kunnen afhouden, dan zou dit betekenen, dat zodanige commissie kan mee-regeren. En dit moet men juist trachten te vermijden.
Toen ook dit voorstel door de Indonesische delegatie van de hand was gewezen, is van Nederlandse zijde nog voorgesteld om voor een verder verloop der onderhandelingen de bijstand van de United Nations Commission voor Indonesië in te roepen. Zou Indonesië aan een andere ad hoc te vormen internationale commissie de voorkeur geven, dan had de Nederlandse regering geen bezwaar, dat zodanige commissie als commissie voor goede diensten zou fungeren.
Wat dit voorstel betreft, kan men zich op het standpunt stellen, dat zodanige commissie slechts suggesties tot oplossing van het geschil kan doen, maar in werkelijkheid is het voor partijen uitermate moeilijk een eventuele suggestie van de hand te wijzen. De heer Romme heeft dit o.i. ook gevoeld, want hij heeft zich met de gedachte van een internationale bemoeiïng weinig ingenomen getoond. Naar ons oordeel zou de Nederlandse Regering de beslissing van het Nieuw-Guinea-vraagstuk in feite uit handen gegeven hebben, indien de Indonesische Regering het laatstelijk gedane voorstel zou hebben aanvaard.
Hoe het zij, de Regering is van haar positieve verklaring, zoals wij die in de aanvang van dit artikel nog eens in herinnering brachten, wel ver afgedreven, maar naar de mening van de P.v.d.A. waren de gedane concessies onvoldoende om de spanningen, die ten gevolge van het voortduren van het geschil zijn ontstaan, uit de weg te ruimen. Het is op deze grond, dat zij blijkbaar in een brief van 8 December de Regering heeft gesuggereerd om met de Indonesische delegatie de onderhandelingen
| |
| |
verder maar liever voort te zetten op de basis van overdracht van de souvereiniteit aan Indonesië. Men zou het dan onderling nog ‘slechts’ over het te voeren beheer eens moeten worden.
Het is vreemd, dat de P.v.d.A. bij het doen van deze suggesties in het geheel geen gewetensbezwaren heeft ontleend aan het internationaal-alge-meen aanvaarde en door de P.v.d.A. tot dusverre warm ondersteunde beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. Ook zien wij niet, hoe Nederland na overdracht van de souvereiniteit bijv. sterk genoeg zou staan om bij haar beheer de autochtone bevolking te beschermen. Ja sterker, zou beheer door Nederland dan nog enige reële zin hebben? Daarbij komt nog - en dit geldt ook voor het voorstel van de Regering - dat wij ons niet kunnen voorstellen, hoe men souvereiniteit en daadwerkelijk bestuur kan scheiden en aan verschillende autoriteiten opdragen. Intussen is er over deze suggestie in de P.v.d.A. heel wat te doen geweest. Men weet, dat de heer Van der Goes van Naters in een interview, dat hij op eigen initiatief aan een journalist van het A.N.P. heeft toegestaan, een mening heeft verkondigd, die in overeenstemming was met de suggestie, die zijn fractie op 8 October aan de Regering had gedaan. Uit de inhoud van de mededeling kan men dus het felle licht, dat men op de heer Van der Goes van Naters heeft doen schijnen, niet verklaren. Het is veeleer het feit, dat hij de suggestie heeft openbaar gemaakt, alsmede het tijdstip, waarop hij dit deed, dat aanleiding tot gerechtvaardigde critiek geeft. Immers nadat op 27 December de conferentie over Nieuw-Guinea was gesloten, zijn de Indonesische gedelegeerden naar Djakarta teruggekeerd, maar de Nederlandse Regering heeft uitdrukkelijk de mogelijkheid open gehouden, dat de Indonesische delegatie nog op het laatstelijk gedane voorstel zou terugkomen. Het kan dus als een schot in de rug van de Nederlandse onderhandelaars worden beschouwd, indien men op zodanig ogenblik doet blijken, dat een van de grote partijen, waarop het Kabinet normaliter steunt, tot veel verder gaande concessies, nl. overdracht van de souvereiniteit, bereid is.
Alles wat men verder over het optreden van de heer Van der Goes van Naters geschreven heeft, is in het licht van deze onvergeeflijke fout van secundair of tertiair belang: dat de inhoud van het communiqué niet overeenstemde met een de vorige dag in Het Vrije Volk geplaatst artikel van de heer Van der Goes; dat de heer Van der Goes zijn hoogst belangrijk interview zo haastig heeft willen afvuren, dat hij het niet kon controleren en evenmin tijd heeft gevonden zijn fractiegenoten met zijn voornemen in kennis te stellen, zeker, dit alles moet een fractieleider niet overkomen,
| |
| |
maar tegenover wat wij de hoofdzaak noemden, het schot in de rug, is dit alles bijzaak.
Wij komen nu op een gans andere vraag. Zij is nl. deze: Delen de vijf P.v.d.A.-Ministers in het Kabinet de opvatting van de gelijknamige fractie in de Tweede Kamer? Dit is uit den aard van de zaak mogelijk, omdat uit het communiqué van het Partijbestuur van de P.v.d.A. blijkt, dat men in socialistische kring nog altijd hoopt, dat de Regering in verband met de ernstige internationale toestand, er alsnog in zal slagen, op basis van die souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië, de onderhandelingen opnieuw voort te zetten. De P.v.d.A.-Ministers kunnen in December op hetzelfde standpunt hebben gestaan, maar er niet in zijn geslaagd hun collega's verder te brengen dan de voorstellen, die aan de Indonesische delegatie zijn gedaan. Voor deze zienswijze zou kunnen pleiten de mening, die Prof. Schermerhorn, ver van huis, te Washington heeft geventileerd en die er op neer komt, dat de P.v.d.A. mogelijk uit het Nederlandse Kabinet zou treden, waaraan hij echter toevoegt, dat Dr Drees het met het standpunt van zijn partij niet eens zou zijn. Mogelijk is echter ook, dat de P.v.d.A. uit het Kabinet zou hebben willen treden, omdat meerdere P.v.d.A.-Ministers het met het standpunt van fractie en Partijbestuur niet eens waren.
Het is alles heel onverkwikkelijk. Enerzijds, omdat de onderhandelingspositie van deze Regering door de gedane mededelingen is verzwakt en anderzijds, omdat door het gebeurde de positie van het Kabinet in het algemeen niet is versterkt.
Daarbij komt, dat met geen mogelijkheid is vast te stellen, wat de houding van de Regering bij eventuele voortzetting der besprekingen met Indonesië zou zijn. Het gebeurde draagt er toe bij haar verklaringen niet meer au sérieux te nemen. Voorts weet men, dat de P.v.d.A. wenst, dat het Kabinet volledig over stag zal gaan. Onbegrijpelijk ware, dat de Regering blijft zitten en dus bereid moet zijn op elk ogenblik, dat Indonesië zulks wil, weer met haar vertegenwoordigers aan tafel te gaan zitten, terwijl allerminst vast staat, dat de partijen, die zich vroeger voor behoud van de souvereiniteit over Nieuw-Guinea door Nederland hebben uitgesproken, thans, evenals de Regering, hebben gedevieerd. De Regering mag dus bij de stemmingen over de motie in de Tweede Kamer op 25 Januari 1951 de meerderheid hebben behaald, daaruit mag niet worden afgeleid, dat zij voor voorstellen, als zij aan de Indonesische delegatie deed, laat staan voor verder gaande voorstellen een meerderheid van ⅔; in de Staten-Generaal zal verkrijgen. Want dit mogen wij nog wel in herinnering brengen, dat
| |
| |
het huidige Kabinet op het standpunt staat, dat voor een beslissing over de souvereiniteit van Nieuw-Guinea een ⅔ meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal vereist is.
Indien de Regering dus de deur voor verdere onderhandelingen heeft open gehouden, moet men er mede rekening houden, dat zij alleen nog maar verder aan de Indonesische eisen kan tegemoetkomen; de weg terug is voor haar afgesloten. Dit zou betekenen, dat zij er welbewust op aankoerst dezelfde fracties, die zij in December 1949 bij de souvereiniteitsoverdracht van Indonesië in een dwangpositie bracht, andermaal te dwingen, aan voorstellen, die zij feitelijk onjuist achten, toch hun stem te geven. Laat men vooral niet vergeten, dat als na lange onderhandelingen, wellicht na interventie van internationale machten een vergelijk wordt getroffen het voor het Nederlandse parlement uitermate moeilijk zal zijn om alsdan te negeren, wat zich sedert December 1949 heeft afgespeeld.
Na de ontbinding van de Tweede Kamer in 1868 schreef Buys in De Gids. ‘Wat sedert 1866 ook veranderde, helaas het karakter van onze ministeriële staatkunde allerminst; de ene verrassing volgde de andere en zo staan wij eindelijk tegenover een politiek voor welke ik ongaarne het meest passende epitheton zou zoeken’.
Zo gaat het ook ons; dat leidt er toe, dat wij de houding van de Christelijk Historischen in de Tweede Kamer niet kunnen begrijpen. De heer Tilanus verklaarde nl. dat hij de souvereiniteit over Nieuw-Guinea thans niet aan Indonesië wil overdragen. Maar afkeuring over het gevoerde beleid wil deze fractie niet uitspreken. Dit betekent intussen, dat de C.H. fractie er mede instemt, dat een Kabinet, welks beleid haar instemming niet heeft, aan het bewind blijft en dus gelegenheid krijgt haar voor de Christelijk-Historischen ongewenste politiek voort te zetten.
Wij moeten het hierbij laten, omdat de handelingen van het in de vergadering van 24 Januari gesprokene op dit ogenblik nog niet in ons bezit zijn en een beoordeling van de o.a. door de heren Romme en de Kadt aangenomen houding aan de hand van courantenverslagen niet mogelijk is. Daarbij komt, dat de in het nachtelijk uur door Minister Stikker afgelegde verklaring, alsmede het opzienbarend ontslag van Generaal Kruls wellicht politieke consequenties zullen hebben die thans nog niet zijn te voorzien. Intussen heeft het Kabinet zijn portefeuilles ter beschikking gesteld. Over het verloop van de ministeriële crisis dus een andermaal. |
|