De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Jan Blokker
| |
[pagina 13]
| |
sparren tot ze de strijd om hun evenwicht verloren en zich moesten vernederen tot struiken en stronken tenslotte. Het meisje zag ze, nieuw en bekend. Ze dacht waarschijnlijk aan de burons en hoorde het melodieuze bellen van de koeien, dat ik nog niet kende. Of aan een bergtocht, een beklimming. Hier wordt hoog boven de aarde bemind. - Komt u van Parijs? vroeg ze. - Van nog veel verder, zei ik. Ze lachte alsof ze het niet geloofde. Daarna moest ze niezen. Ze hief hoog haar hoofd op en ik zag twee neusgaten, sierlijk-kleine olijfbladen. Ik vroeg haar, of ze vaak heen en weer reisde. - Ik werk in Murat, zei ze. 's-Zaterdags ga ik naar huis, in Brives. Ze raadde mij aan de ramen te sluiten, omdat er verscheidene tunnels op komst waren. We zaten in de donkerte tegenover elkaar en zwegen, want we konden ons toch niet verstaanbaar maken. Terug in het licht, keek ik naar haar en van haar door de coupé. Ik wees naar de rode biljetten tegen de wanden en zei: - Besproken plaatsen, allemaal. Het kostte moeite om plaats te vinden in Parijs. - In Brives heb ik wel eens mensen moeten wakker maken, die languit op de banken lagen te slapen, zei ze. Ik vergeleek haar rust met de mensen aan het Parijse station, maar zei niets meer. We passeerden Vic sur Cère. Op de weg waarlangs wij over enkele kilometers spoorden, liep een man met een ezel. Hij was in het zwart gekleed zijn hoed leek dik en contrasteerde fel met de luchtige kleding van een enkele vroege toerist. Deze man was een anachronisme. Hij schoof een nis in aan de kant van de weg, een miniatuurkapel. De ezel bleef staan, de man knielde en sprak zijn morgengebed uit. Hij heeft gezegd en zegt nog iedere morgen, want hij is onsterfelijk, misschien wel een oude vergeten heros, of zelfs een Romeinse God... - Je crois fermement, o mon Dieu, que vous connaissez les mouvements les plus secrets de mon coeur ... niet omdat hij het gelooft, want hij gelooft alleen in de weg, die uit Vic sur Cère naar de leegte en de arme dorpen loopt en in zijn ezel en misschien, met een onomlijnd weten, in een groot verleden. - U moet naar Vic sur Cère gaan, zei het meisje, er is een casino. En naar Murat, vervolgde ze, naar de Sacré Coeur op de berg. Ik vroeg haar of Murat mooi was. - Mooier dan Brives, maar veelkleiner.- St. Jacques, zei ze. Tien huizen in carré om een oude kerk. Geen station, maar een halte, waar niemand is te zien. Ik dacht: - Ik ben de trein uit Parijs en de reiziger uit Holland, maar er waren geen bloemen dan alleen de uitgebloeide begonia's in een paar witte bakken. | |
[pagina 14]
| |
- Denk om de tunnel, zei het meisje weer. U bent er direct. Vlak voor de tunnel stak een grijze top woest tegen de lichtblauwte af. De tunnel was eindeloos, zó lang, dat ik aan de duisternis begon te wennen en haar kon zien. Ze zat voor zich uit te staren in de kaalheid van de coupé. Ik vroeg om haar naam, maar ze verstond mij niet. Ik nam mijn bagage en schoof het raam open. Er sloeg dikke rook naar binnen, de rook van grote stukken cokes, die ik inademde alsof het de eerste lentelucht was na een strenge winter. Bijna op hetzelfde moment daverde de trein de tunnel uit en remde af. De trein uit Parijs stopte voor mij in Le Lioran, een vlek van niet twintig of tien, maar van vier huizen, waaronder een herberg. Het meisje zei ‘Adieu’ en ik ‘Au revoir, ik zoek u in Murat’, waarop ze glimlachte. Toen ik op het perron stond riep ik haar na: - Bon voyage. Voor ik me omdraaide keek ik naar het moeizaam zich weer optrekken van de trein. Er hadden toch meer mensen in gezeten, dan ik had gedacht. De stationsambtenaar sorteerde brieven. Hij was tevens postbesteller en zelfs postdirecteur van het dorp. Ik was zijn enige klant. Hij keek lang naar mijn reisbiljetten en naar de vreemde namen. Ik vroeg hem aan welke kant de Auberge lag en hij verliet zijn werk om mij er heen te brengen. We liepen terug naar de autotunnel over de macadamweg. De man vroeg naar mijn reis en over Holland. We ontmoetten een abbé die mij vragend groette, een oude vrouw, die onderdanig knikte en twee jongetjes die nieuwsgierig bleven kijken. De man naast mij hield zich tegenover al deze voorbijgangers of hij een oude bekende van mij was, druk pratend en lachend. Toen we de laatste bocht passeerden en de man mij de Auberge wees, scheerde een grote grijze kat langs mijn benen, in de richting van de herberg voor mij uit rennend.
Ik stond onwennig in de gelagkamer, waar zwak muziek klonk uit een krakend radiotoestel. Onmiddellijk rechts van de deur was een soort open haardvuur aangelegd, daar tegenover was de tapkast. Links achterin liep een trap naar boven, naast het trapgat hingen sleutels met nummerplaatjes. Ik liep er heen en keek naar boven; er was niemand. Terwijl ik besluiteloos langs de sleutels keek, kwam Marthe binnen. Ze had een blauwgrijs schort voor, waaraan ze haar handen heeft afgeveegd en ze staarde in mijn rug. Ze heeft twee, drie stappen naar voren gedaan en met één hand het haar recht gestreken. Toen zei ze: - Monsieur? Ik schrok van het hese geluid in de volkomen stilte en draaide me om. | |
[pagina 15]
| |
Ze was jong en donker en stond verlegen midden in de kamer met een zweem van glimlachen om haar lippen, die bleek waren. Ze veegde nog eens haar handen aan het grijze schort: smalle handen, nauwelijks door werk verruwd. Ik dacht aan de lange treinreis: Chateauroux, Brives, Aurillac, aan de laatste zuivere druppel, gecondenseerd in Brives, maar in een allerlaatste vervolmaking uitgekristalliseerd hier in Le Lioran, in Marthe. Naar het station wandelde de ambtenaar over de autoweg, in gedachten over mij, die hij aan de Auberge had afgeleverd. Terug in zijn kamertje kreeg hij bezoek van de kinderen, de abbé en de vrouw, die wilden weten wie ik was, maar ik stond tegenover Marthe en zei haar wie ik was en dat ik een kamer wilde. Ze antwoordde dat ze Marthe heette, Marthe Contille, en vroeg mij of ik haar wilde volgen. - Ik ben alleen, zei ze, mevrouw en meneer zijn naar Aurillac, Armand ook. Ik vroeg haar wie Armand was. - De kok, zei ze. Ze ging me voor op de trap en boven door de lange gang naar een kamer aan de achterzijde. Onwillekeurig was mijn eerste gang naar het raam. Ik had gedacht naar beneden te kunnen kijken, maar er was geen beneden: ter hoogte van deze kamer wortelde de eerste spar van een onmetelijke hoeveelheid, die hoger en hoger opkroop tot aan de grens waarachter ik niet kon kijken. Ik stak mijn hand uit en raakte met mijn vingers aan de zanderige grond van de bergvoet. Ik vroeg haar hoe deze berg heette, maar ze wist het niet en geloofde dat hij geen naam had. - Niet alle bergen hebben namen, zei ze. Ik voelde me teleurgesteld terwijl ik langzaam mijn hand terugtrok. Ik keek in de kamer, die groot was. Boven het bed hing een madonna, die ik weer zag in de spiegel, er recht tegenover. Marthe volgde mijn bewegingen zonder iets te zeggen. Pas toen ik op de enige stoel ging zitten, vroeg ze of ik me wassen wilde of misschien wilde rusten. Ik knikte bevestigend en zij verliet de kamer na mij de sleutel te hebben gegeven. Er was stromend water, ijskoud en zo verfrissend, dat ik besloot niet meer te rusten. Ik schoor me haastig en verkleedde me daarna. Ik legde mijn pas in de la van het nachtkastje naast het bed. Er lagen bidprentjes in en daartussen een identiteitskaart waarvan de foto was weggenomen. Ik las de geboortedatum: 18 Augustus 1922, maar de naam was onleesbaar geworden, de inkt uitgevloeid, verregend. Ik ging de deur uit en de gang door naar de trap waar Marthe stond. Ze ging me voor naar beneden en dekte een tafel voor me in een kamer links naast de gelagkamer. Boven de tafels die daar tegen de muur stonden hingen kleine lampjes, de muren waren geverfd en onbedekt. Op de vensterbank stonden uitgebloeide | |
[pagina 16]
| |
begonia's. Bij het raam hing een overzichtskaart van het berglandschap rondom Le Lioran, zwak gekleurd, misschien verbleekt door de zon, die er jaren lang op had geschenen. Ik doopte met tegenzin de harde stukken brood in de zwarte koffie en ging daarna naar buiten, zoals een vacantieganger doet: een tocht om het huis, een vluchtige inspectie uit zucht naar zekerheid over de naaste omgeving. Links naast het huis in een schuur stond Marthe nu weer te wassen. Ik liep langs haar heen en wandelde naar de achterkant van het huis, gedeeltelijk over de voet van de berg. Van buiten uit keek ik in mijn kamer, die nu anders en vooral kleiner leek. De kamers naast de mijne waren even groot en op dezelfde wijze ingericht, telkens met een Mariabeeld recht tegenover een spiegel boven de wastafel. Het laatste raam, helemaal aan de rechterkant van het huis, was half gesloten. Ik trok het ver open en zag een ruimte van dezelfde grootte als de vorige, maar anders ingericht. Er was een vrij smal divanbed tegen de muur naast het raam. Daarboven hing wel een Mariabeeld, maar er was geen spiegel tegenover. Evenmin bezat deze kamer een wastafel. Wel een soort waskast en een klein kastje met laden. De kamer was licht behangen en er hingen talloze prentjes en schilderijtjes tegen de muren. Naast de waskast stond op een smalle plank het portret van een jonge man. Ik kon, omdat ik er langs keek, het gezicht niet duidelijk onderscheiden. Daarnaast zat ineengedoken de grijze kat, die naar mij blies. Ik begreep, dat dit de kamer van Marthe was en duwde het raam weer dicht. Gedachteloos liep ik terug naar de voorzijde, de weg op en in de richting van de tunnel, die op honderd meter van de Auberge begon als een enorm donker trapgat. Het was er koud en donker. De lampen, die op grote afstanden van elkaar hingen, verspreidden een flauw lichtschijnsel, dat de ruw-stenen muren in grillige, spookachtige vlakken verdeelde van bijna-licht en schaduwdonker. Als vanzelfsprekend begon ik te fluiten met een hoog geluid, dat langs de wanden golfde tot misschien het einde, maar dat ook weer terugkeerde en halverwege met nieuwe tonen schel dissoneerde. Daarbij kwamen de versterkte doffe geluiden van mijn voetstappen en zelfs het luidgeworden knisperen dat mijn zwaaiende rechterarm veroorzaakte. Ik bleef een ogenblik staan in volstrekte stilte, ook mijn adem hield ik in. En alsof het watergolven waren aan zee, vielen de terugkerende klanken over mij heen, zodat ik geloofde dat aan het andere einde van de tunnel iemand ook fluitend naderde. Maar na enkele seconden werd het stil en ging ik verder. Het einde scheen voortdurend nabij, maar wanneer ik achterom keek en de lampen telde waaronder ik was doorgelopen, bleek ik slechts | |
[pagina 17]
| |
langzaam te vorderen. Ik liep tien minuten door, niet meer fluitend, zodat de holte slechts vervuld was van mijn voetstappen. Maar onverwacht mengde zich daarin met toenemende sterkte een gerommel, dat aan on weer deed denken en zo snel heviger werd, dat ik instinctief opzij ging en me tegen de wand drukte. Met mijn rug tegen de muur keek ik in de richting van de Auberge en zag naderende koplichten. Op hetzelfde ogenblik galmde de toeter door de tunnel, een afgrijselijk geluid. Als een tankdivisie snelde de auto langs me heen. - Een auto, daar is geen gevaar bij, zei een stem naast mij. We stonden net onder een lamp. De man geruststellend glimlachend, ik zeer geschrokken. Ik vroeg waar hij vandaan kwam en hij wees mij naar een diepe nis in de zijwand. Hij had een lantaren in zijn ene hand, een mand in de andere. Hij zei: - Ik ben Michel Garinaud, u logeert zeker in de Auberge? Hij liep terug naar Le Lioran, ik volgde hem automatisch. - De nissen in de tunnels zijn voorraadkelders, zei hij, we bewaren er kaas in. Maakt u een wandeling? Ik vertelde hem, dat ik van plan was geweest de tunnel uit te lopen en vroeg hem de afstand. - Twee kilometer, zei hij, de langste in Frankrijk. We zwegen en toen we bijna het einde van de tunnel hadden bereikt zei hij: - De langste, dat wisten de Duitsers ook, maar ze hadden te weinig troepen om hem behoorlijk te benutten. Ik wist niet of hij een verhaal ging vertellen en antwoordde niet. Maar hij vervolgde: - Na de invasie bij Marseille hebben Maquismannen van deze streek de tunnel bezet en zich verschanst, aan deze kant in de kerk en aan de andere kant bij St. Jacques. Aan onze kant is het ergst gevochten. De Duitsers kwamen van Murat om Aurillac te versterken. De Maquis begon te vuren vanuit de kerk en de bossen. Hij maakte met zijn tong de lippen nat. - Ze kwamen er niet door, zei hij, toen ik nog niets vroeg. Het duurde kort, een halve morgen, maar onze mannen hielden stand, dappere kerels. Het merkwaardigste leek mij, dat de mensen die ik vandaag ontmoet had dit allen hadden meegemaakt, tot aan de man toe, die ook dié morgen met zijn ezel langs de kapel bij Vic sur Cère is gegaan en er heeft gebeden. Maar ik zei Michel hier niets van en evenmin vroeg ik hem nader. Maar hij zei, dat er twee mensen waren gesneuveld aan de Franse kant. De ene was een jongen uit Aurillac, de andere eigenlijk uit Murat, maar hij woonde al sinds voor de oorlog hier in Le Lioran, hij was in de Auberge in huis. - Een aardige jongen, zei Michel Garinaud, hij was onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog in illegaal verband opgenomen. Nooit zei hij er | |
[pagina 18]
| |
iets over, hij werkte in stilte. De gevaarlijkste opdrachten waren voor hem en ondanks zijn gespannen leven bleef hij altijd even gelijkmatig, een harde werker, een prettig mens voor zijn omgeving. Het dorp en niet alleen het dorp, maar alle plaatsen in de omtrek, alle mensen die hem kenden, droegen hem op de handen. Hij was familie van madame Lézette en zou in de Auberge komen, want er waren geen kinderen. Een aardige jongen, herhaalde hij, groot en fors. Hij was donkerblond en had blauwe ogen, wat zeldzaam is in deze streek. Zijn zwijgen was veelzeggend en als een evocatie. Na enkele ogenblikken voegde hij, als een overbodig detail, aan zijn beschrijving toe: - Hij heette Lucien, Lucien Dutonné. Hij was dus niet naamloos geweest als de berg aan de voet waarvan hij zijn laatste kogels had verschoten. Ik dacht aan zijn portret in de kamer van Marthe en zag, dat we stilstonden, nog net onder de tunnel. We liepen naar het daglicht en pas daar kon ik Garinaud goed opnemen. Hij was een brede korte man met krullend zwart haar en een vreemd bleek gezicht. Hij droeg een grote alpinopet als een baret, zijn hemdsmouwen waren opgestroopt. Hij vertelde me nog, dat hij in een van de huizen van Le Lioran woonde, bij het station, en dat hij vijf kinderen had van wie een op school ging in St. Jacques. We scheidden voor de Auberge waar Marthe met haar bovenarm het haar wegstreek en groette. Ze zeiden Michel en Marthe tegen elkaar. - Heeft u gewandeld? vroeg zij. - Een eindje, de tunnel in, zei ik, het was stil. - Het is ook nog vroeg, zei ze. Ik bleef lusteloos tegenover haar staan, zij wachtte af. Ik vroeg haar een ansichtkaart, hoewel ik niemand iets te schrijven had, en rekte het uitzoeken in de bak, die onder de radio stond. Ik koos tenslotte een besneeuwd berglandschap waaronder was gedrukt: ‘Le Lioran blanc est plus beau que Le Lioran vert’. Ik dacht aan het meisje in de trein, dat ik me nauwelijks nog voor de geest kon halen en aan de blanke Sacré Coeur op de berg bij Murat. Vaag ook aan Chateauroux, de acoustiek in de brede betonnen perrons, waarbinnen het galmende geluid van een microfoonstem kan blijven hangen, misschien wel eeuwen lang. Ik vroeg Marthe of hier veel geskied werd. Het was 's-winters druk, zei ze, in de zomer waren er alleen maar eens logé's voor een nacht. De radio speelde nu, nog steeds slecht hoorbaar door hevig kraken en storen, ‘Scènes pittoresques’ van Massenet. Zij neuriede zachtjes mee. Ik bleef | |
[pagina 19]
| |
in de gelagkamer, bladerend in oude tijdschriften, tot de middag, toen mevrouw en meneer Lézette thuiskwamen. Zij klein en donker en in geen enkel opzicht afwijkend van het zakelijke type vrouw, doortastend en vlug in haar bewegingen, een achtergrond van onuitwisbare argwaan in haar ogen. Ze zei dat ze blij was me te zien. Hij verontschuldigde min of meer hun afwezigheid bij mijn aankomst met een aanstekelijke lach en een brede armzwaai in de richting van de tapkast, waar hij een aperitif met mij dronk. Een man langs wie het leven strijkt zonder hem ook maar te schrammen. Hij overstroomde mij met vragen zonder het antwoord af te wachten en liep tenslotte met een royaal lachend gezicht naar de radio, die hij draaide naar een Nederlands station waar het gekraak alleen maar erger was. Hij maakte daarover een grapje, dat ik niet begreep en schonk een tweede glas in. Zijn vrouw riep ons aan tafel. We aten gezamenlijk. Madame Lézette zat aan het hoofd links naast haar Marthe en tussen hen in op de tafel de grijze kat, die naar mij keek. Er werd weinig gesproken. Lézette somde de inwoners van Le Lioran op en vertelde mij, dat ik op de kaart bij het raam de namen van de bergen kon vinden waar ik zeker heen moest gaan. Hij schonk veel rode wijn, die mij duizelig maakte. Ik zag, dat Marthe van tijd tot tijd de kat aaide, alsof ze het dier wilde kalmeren. Ik vertelde dat ik in de tunnel was geschrokken van een auto. - Dat went wel, zei Lézette. Hij wilde weer schenken, maar ik weigerde. - Dat went ook wel, zei hij, waarop ze allen lachten. Maar Marthe dronk haar wijn met water en mevrouw dronk helemaal niet. Ze zat nietig tegen de achtermuur, waar zelfs geen lamp hing: een heerseres zonder praal. Ze wachtte het langst toen we klaar waren. Eerst stond Marthe op, die de tafel afruimde. Daarna Lézette. - Ga eens naar de kerk, zei hij. Pas toen ik de tafel verliet stond ook madame Lézette op. Ze nam de kat mee op haar arm. De kerk stond opzij van de weg, voorbij het station. Ik liep er loom heen. De middag was heet en de omgeving nu donkergroen met scherpe, rechtlijnige schaduwen. Ik zag kogelgaten in de muren van het kleine, smakeloos opgezette gebouwtje. Ik duwde de deur open en stond in de kleine ruimte, die gevuld was met stoelen. De kansel was niet meer dan een oude lessenaar, de kleden van het altaar waren versleten. Uit het enige biechtkamertje kwam de abbé naar mij toe, die groette alsof hij me lang kende. Hij leidde me rond, liet me reliquieën zien en verklaarde me de talrijke wandschilderingen, die een catacombische primitiviteit bezaten. Ik luisterde aandachtig toen de abbé mij vertelde hoe de kerk was beschoten. Ik zei niet, dat ik het verhaal kende en liet ook niets merken. Ook hij noemde pas het | |
[pagina 20]
| |
laatst de naam van Lucien Dutonné en knielde daarna voor het altaar waar hij lang bad. Hij was een vriendelijke man en ik bleef lang bij hem. - Deze parochie is klein, zei hij, maar mooi. Naar de natuur en naar de mensen. Deze kleine kapel is mij meer waard dan een grote stadskerk. Hij meende het. Toen ik langzaam terugliep wist ik, dat ik Le Lioran kende. Ik ontmoette nog eenmaal Michel Garinaud en voor de Auberge Armand Fauroux, de kok. Hij kwam naast mij zitten voor het huis en legde zijn brede onderarmen op de tafel. Hij had een vuil schootsvel voor en een beduimelde witte jas aan. Zijn gezicht was sterk vergroefd en zijn stem op de grens van jong en oud. Hij moest een veertiger zijn. Hij rolde van mij een sigaret, maar vroeg niet over Holland. Soms noemde hij voor zichzelf de naam van een vogel die voorbijvloog. Aan het avondeten zat hij naast Marthe tegenover mij. Hij vertelde nu van zijn tocht naar Aurillac met een stem die veel helderder was. Zijn verhaal was meest zakelijk en ik verstond veel niet. De wijn maakte mij nu moe en slaperig. Toen Lézette mij vroeg of ik naar de kerk was geweest knikte ik alleen en zijn vrouw zei: - Meneer is vermoeid na de reis, waarvoor ik haar dankbaar was. Ik merkte nog, dat de kat vaker van mij afkeek naar Marthe. Ik verontschuldigde mij na het eten en ging naar mijn kamer. De trap was halfdonker, de bovengang en mijn kamer ook. Het viel me op, dat hij me onbekender voorkwam dan ik had gedacht, alsof de werkelijkheid van het vertrek onder mijn eerste indruk door verschoven was. Maar de voorwerpen en de meubelen waren niet veranderd. De spiegel hing recht tegenover het madonnabeeld. Ik liep er heen en keek alsof ik het gezicht van Lucien Dutonné kon herkennen, die er een laatste maal voor zijn dood ook voor heeft gestaan. Ik hoorde het loeiende geluid van auto's in de tunnel en de monotone microfoonstem in het station van Chateauroux, midden in de nacht. Hoog op de berg bij Murat veranderde de Sacré Coeur in een enorm kanon dat onafgebroken bulderde en de wegen bestreek. Er kwamen reeksen treinen uit de tunnel, die werden weggevaagd zodra ze zich vertoonden, en Marthe zei: - Ik moet de mensen wekken, die languit op de banken slapen. Maar ze stapte uit de trein en schaarde zich in een kring van mensen, die hun handen uitgestrekt voor zich hielden. Op hun handen ging Lucien Dutonné zitten en ze droegen hem de tunnel uit tot voor de spiegel waar hij in het madonnabeeld keek. Hij zei: - Des Boches, daar is geen gevaar bij. | |
[pagina 21]
| |
In de vroege morgen was Marthe weer alleen. - We hebben al gegeten zei ze. Ze dekte een tafel voor mij en toen ze het bord bracht zei ze: - Ik ga vanmorgen naar Murat. Ik keek haar aan en zei: - Ik ook. We liepen onwennig samen naar het station en kwamen onderweg de abbé tegen, die verwonderd groette. De stationsambtenaar groette haar en knikte mij toe, maar zonder de jovialiteit waarmee hij mij de vorige dag had ontvangen. De trein reed voor.-Een railwaycar, zei Marthe met een Franse uitspraak. We stapten in en terwijl ik ging zitten sprong de grote grijze kat op haar schoot alsof hij zich tevoren ergens in de trein had verscholen. Marthe aaide het dier over de kop en noemde zacht zijn naam: - Hein, Toton, plaît-il? - Hij is erg trouw, zei ze. We zaten naast elkaar, de kat tussen ons in. Ik vroeg haar of hij wel meer mee op reis ging. Ze antwoordde niet en bleef hem strelen. - Ik draag hem in Murat, zei ze later, waaruit ik begreep, dat ze er over had nagedacht en vreemd tegenover deze situatie stond. De trein liet een claxon loeien. We stegen en de autoweg lag nu onder ons. In de diepte lag een handvol huizen, te grabbelen gegooid. Een naamloos dorp, een beschaafde, maar nog niet gepolijste nederzetting. Marthe sprak nagenoeg niets. Ze streelde zonder ophouden de kat, die op zijn beurt gedurende de gehele reis naar mij bleef kijken. Aan het station van Murat zag ik de uitgebloeide begonia's weer en door deze heen vaag het gezicht van mijn reisgenote van Brives naar Le Lioran. Marthe nam Toton in haar armen en liep voor mij uit, een straat in naar het plein. Vandaar zag ik de hoogverheven Sacré Coeur, dof aan onze kant, fel glinsterend naar Le Lioran toe. We liepen door omhoogkruipende sloppen naar een nauw winkelstraatje. Marthe ging binnen in een klein warenhuis en ik bleef buiten staan en keek naar de vervuilde en vervallen huizen om mij heen. Toen zij terugkwam bood ik haar aan de kat of haar tas te dragen. Ze gaf mij de tas. Teruglopend vertelde ze mij in grote trekken van haar dagindeling en ze duidde aan hoeveel die 's-winters en 's-zomers verschilden. - In het voorjaar ben ik veel vrij, zei ze. Maar ik houd niet van het voorjaar. Langs ons trok een grote groep monniken als pelgrims naar het beeld op de berg. - Uit Aurillac, zei Marthe, van Saint Géraud. Ik begreep uit haar uitlatingen, dat de monniken een jaarlijkse pelgrimage naar het Mariabeeld op de hoogste top bij Murat maakten. - Ze hebben al bijna vijftig kilometer gelopen, zei ze nog. Ik keek de stoet na, die zeker niet indrukwekkend was. We kwamen terug op het plein en stonden stil voor het monument voor de gevallenen. Rondom waren de namen ge- | |
[pagina 22]
| |
beiteld: ‘Fils de Murat’, gesneuveld in de eerste wereldoorlog. Op de liggende steen was een plaquette gemetseld met de namen der helden van 1939 tot 1945. Bovenaan stond Lucien Dutonné, gevallen voor het vaderland de 18e Augustus 1944. We keken er lang naar. Zij streelde de grijze kat Toton en zei tenslotte alsof ik haar lange gedachtengang had gevolgd: - Eigenlijk was hij niet meer van Murat, hij woonde al lang bij ons. Maar we kunnen in Le Lioran geen monument laten maken. Hij was trouwens de enige gevallene. Le seul fils du Lioran mort pour la patrie. Er was in haar stem geen spoor van verwijt aan de inwoners van Murat, die de naam van Lucien Dutonné hadden geusurpeerd tot grotere glorie van het stadje. En evenmin zei ze met triomf, dat zij, in Le Lioran, zijn graf hadden: niet op een kerkhof, maar hoog boven de bossen op de Puy Griou. Ik vroeg haar zonder op te kijken of ze het me eens wilde laten zien. - Ik zal u veel laten zien, zei ze. - Hij sneuvelde op zijn verjaardag, zei ik, maar ze was niet verwonderd dat ik dat wist of ze heeft me niet verstaan en ze knikte in gedachten. Ik had haar willen vragen naar het verhaal van het gevecht om de tunnel, maar ze zou het gebrekkiger doen dan Michel Garinaud of de abbé en zelfs anders, terwijl in haar ontastbare gedachten de morgen tot in de meest subtiele nuancen uitgesponnen moest liggen. We kwamen terug in de middag. Het was warm en de Auberge lag stil langs de weg. Ze had de kat losgelaten zodra we uit de trein stapten. Maar niet zoals de vorige morgen snelde het dier nu vooruit, maar als een hond bleef hij naast ons lopen. Ook bij hem, in zijn ogen, zou ik nog de beelden kunnen zien van soldaten, die over de weg waren gehold, die zich hadden laten vallen tegen de kant en hadden geschoten, schoten, die meer dan vijanden, die het leven hadden tegengehouden en de tijd. Want na 18 Augustus 1944 had de grijze kat Toton niet verder geleefd. Ik keek naar de wazige lijn van de bergtoppen. Groen tot zekere hoogte, dik groen van hoge sparren. En verder naar boven kaler tot aan de top, die grijs zag, onbeplant. Er strekte zich daar een onbekend landschap uit, dat mij beklemde. Wat wist ik van bergen? Zouden mijn voorstellingen van het berglandschap de werkelijkheid dekken? Ik moest dat toetsen. Marthe zou me begeleiden. Ze had gezegd: ‘Ik zal u veel laten zien’. De kat liep naar binnen toen we voor de Auberge stonden. Marthe keek op de thermometer, die boven de veertig graden aanwees. Ik liep langs haar heen naar binnen, de trap op naar mijn kamer waar het koel was. | |
[pagina 23]
| |
Michel Garinaud nodigde mij uit in zijn huis. Hij stond 's-avonds in de gelagkamer en zei: - Kom bij mij thuis de avond doorbrengen. Hij bereidde me onderweg voor op de ontmoeting met zijn vrouw. - De oorlog heeft haar geen goed gedaan, zei hij, ze is schuw geworden tegenover vreemden. Zonder verwachting ging ik hem voor door de lage deur naar de woonkamer. Het leek of het daar krioelde van kinderen, maar er waren er slechts vier. Ik maakte een beweging bij wijze van groet waarop ze verlegen wegkropen en de vrouw zichtbaar werd, midden achter een onbekende tafel. Het was de oude vrouw, die ik de eerste morgen in Le Lioran had gezien, maar nu, in het felle schijnsel van de lamp, zag ik dat ze niet ouder dan vijf en veertig kon zijn. Ze had touwgeel haar, dat naar alle kanten sluik over het gezicht hing en een verwilderde indruk maakte, die de grote flets-bruine ogen bevestigden. Ze zei niets terwijl ze me een hand gaf. Ik ging zitten tegenover haar en Michel Garinaud riep zijn kinderen naar zich toe. Ik gaf handen. Ze heetten Michel, Henri, Jeanette en Denise. - De jongste slaapt al, zei hij. De kinderen leken op hun vader, ze waren klein en donker. Hij vertelde mij hun leeftijden en drong bij de oudste aan mij een verslag te doen van zijn vorderingen op de school van St. Jacques. Terwijl de jongen in nerveus-afgebrokkelde zinnen een indruk trachtte te geven van zijn eentonig schoolleven, kwamen de anderen om om heen staan. Het leek mij, dat ze nieuwe dingen hoorden en ook Garinaud zelf luisterde aandachtig alsof zijn zoon nu voor het eerst van de school vertelde. Ik verstond de jongen half en knikte van tijd tot tijd zonder iets te zeggen. Hij was misschien acht jaar, maar zijn ogen waarschuwden mij er tegen een kinderlijke opmerking te maken. Hij werd met de anderen naar bed gestuurd toen hij was uitverteld. Zij verdwenen allen in een kleine zijkamer vanwaar ik hen niet meer hoorde. Garinaud stond op en nam een andere stoel en maakte een gebaar dat wilde zeggen: nu hebben we tenminste rust. Hij schonk wijn en vroeg: - Hoe bevalt het u in Le Lioran? - Goed, zei ik. Toen vroeg hij of ik al veel had gewandeld en ik trachtte hem duidelijk te maken, dat iets mij aan de directe omgeving van de Auberge bond. - Het is of alle wegen daarheen terugbuigen. Ook als ik werkelijk van plan ben een grote tocht te maken, kom ik weer terug bij de tunnel als ik nog geen half uur gelopen heb. Ik weet niet of hij het begreep. Hij knikte tegen de rook van zijn sigaret en zei: - Het is een kwestie van je oriënteren, maar later: We zijn allemaal sterk gebonden aan het dorp. Uit andere plaatsen trekken velen naar de | |
[pagina 24]
| |
grote stad, maar wij blijven om huis, ook als de tijden slecht zijn. Ik had willen zeggen: de oorlog heeft de mensen verbonden, maar ik bedacht dat het beter was het spreken over het verleden te vermijden en vroeg of de tijden vaak slecht waren. - 's-Zomers bijna altijd, zei hij. Hij vertelde van zomers waarin armoede was geleden. - Het is hierte droog, het land is onvruchtbaar, het vee geeft slecht vlees ... Zijn vrouw keek afwezig voor zich uit en deed niets. Ik weet niet of ze hoorde wat wij zeiden, of ze luisterde. Geen ogenblik bleek haar belangstelling. Hij vertelde lang en breed de jaarlijks terugkerende getijden in Le Lioran. Er was voor hem geen St. Jacques of Vic sur Cère of Aurillac, de rijke kant naar het vruchtbare Westen. Maar evenmin een oostzijde, waar steeds dieper in het hoogland de dorpen schraler en armer worden. Op de grens der streken lag Le Lioran en dat was geen grens maar een brandpunt, een hart dat naar de avond toe mild en naar de morgen wreed was. Wreed ook tegen de troepen uit het Oosten, in Augustus 1944. Wat ik had vermeden zou onverbiddelijk komen, want Michel Garinaud vergeleek deze zomer met de vorige en de vorige met die daarvoor. Ik onderbrak hem en sprak lang over de zomers in Holland, over mijn reis weer en zelfs over het meisje in de trein, dat ik niet had teruggezien in Murat. Ik sprak misschien een half uur en hij luisterde, maar zijn vrouw zat tenslotte ineengedoken aan de tafel, half in slaap gevallen leek het. Hij schonk wijn en schoof mij zijn tabaksdoos toe en de kamer werd benauwd en schijnbaar ook kleiner. Maar toen ik zweeg vatte hij de draad van zijn verhaal weer op en zei: - In 1944 hadden we een goede zomer. Het was nat, het regende veel ..., en zijn woorden leidden als vanzelfsprekend terug naar het gevecht om de tunnel. Ik zag de mannen vallen en hoorde het geschreeuw over de ketsende mitrailleurschoten heen en ik zag Lucien Dutonné uitgestrekt liggen, een verregende identiteitskaarts naast hem. - Het liep anders, zei Michel en ik stond op om de doorrookte kamer te verlaten. Zijn vrouw scheen nog steeds te slapen maar toen ik haar een hand gaf keek ze me recht in het gezicht en haar ogen werden kleiner. - Gedenk Lucien Dutonné, zei ze. Michel Garinaud bracht me tot aan de Auberge en zei: - Ze beschouwde hem als haar oudste zoon, en daarna, als een verontschuldiging: Hij was erg geliefd, bij allen ... Dezelfde woorden gebruikte Marthe, de volgende middag op de Puy Marie. Ik had haar gevraagd of ze met mij mee wilde gaan. - Ik wil de Puy Marie bestijgen, zei ik, terwijl ik voor de kaart stond in de eetkamer. | |
[pagina 25]
| |
Met een schrale kleur groen waren daarop de bossen aangegeven en het verst daarbovenuit stak een ranke top. Ik volgde met mijn vinger de weg, die er slingerend heenleidde en wachtte haar antwoord af. Ze zei niets en ruimde de tafel af, maar na een kwartier kwam ze naast me staan en zei: - Klaar? Ze had een licht jak aan boven een donkere rok. Aan haar rechter hand hing een kijker. - Van Armand, zei ze. Langs de tunnel gingen we naar boven, over de Col du Lioran en verder volgens de richtingaanwijzers. Ze sprak zonder ophouden, wees mij alles wat ze zelf zag en noemde de namen voor zover zij die wist. Ik vroeg haar eerst of ze veel gewandeld had en alle bergen kende en toen of Toton niet mee wilde. Het was een bezwering veel meer dan een schertsende vraag en zij begreep het zo, want ze zei ernstig: - Ik heb hem opgesloten. Hij zat dus in haar kamer, naast het portret van Lucien Dutonné. Het was heet in de bossen en we kwamen langzaam vooruit. Ik kreeg ondraaglijke dorst en een groot verlangen naar de vlakte waar de zon misschien feller scheen maar waar ook de wind meer koelte bracht. Toen we echter de boomgrens gepasseerd waren, waren we nog niet halverwege. We bleven stil staan en zij wees mij met haar smalle hand de toppen, nu pas zichtbaar, alsof ze er ook nu pas waren. - Dit is de Buron du Mège Coste, zei ze. Een hut, uit grove en ongelijke stenen opgetrokken, die zonder regelmaat en zonder systeem aan elkaar waren gemetseld. Het huisje stond ingevallen in de stenige grond, net boven de laatste sparren. Misschien voor haar een herinnering. En toen wees ze rond: - Bec d'Aigle, Bataillouse, Colde Cabre, Peyre Arce, Griou. Ik herkende in de laatste, de kaalste en meest verlatene, de ruwe top, die ik uit de trein vandaan voor de tunnel had gezien. Ik vroeg haar de kijker en keek langs de golvende lijn der kammen, die telkens onverwacht en steeds even bizar werden onderbroken door een steile verheffing, ontstaan uit de samenballing van onachterhaalbare onderaardse krachten. - Het zijn vulkanen geweest, zei Marthe, lang geleden kraters ... Daarna zetten we onze tocht voort. De weg was nergens gevaarlijk, wel zeer vermoeiend. Honderden meters lang liepen we achter elkaar over zanderige grond waaronder vandaan stenen wegrolden naar een vallei. We ontmoetten enkele mensen, die - even moeizaam - afdaalden. Ze groetten en wensten ons goede reis. Op weinige afstand van het einddoel verrees pas de top, die betrekkelijk klein was van oppervlak en waarvan de ruimte nog werd verminderd door een cylindervormige oriënteertafel. Kruipend tegen de laatste helling kwam de berg me ruwer, | |
[pagina 26]
| |
massiever en minder begroeid voor dan ik me van de tekening had voorgesteld. Er waren geen mensen. We gingen recht tegenover elkaar staan aan weerszijden van de tafel. Het zicht was vrij slecht: wazig naar alle kanten. Haar vinger wees over de enorme kleurige ronde kaart. Ze draaide zich van mij af en zei, wijzend in de ruimte: - Londres, 800 kilomètres en herhaalde de naam van de stad met een donkere sonore o-klank. Ze keerde zich een halve slag om en zei: - Rome, 950 kilomètres en deze o was lichter en blijer. Ik volgde vluchtig haar vinger en zei: - Murat, quinze kilomètres, Puy Griou, un kilomètre, en dacht aan Lucien Dutonné en het meisje in de trein. Marthe mompelde de namen, nu meer voor zichzelf dan voor ons beiden: Madrid, Florence, Vienne, Strassbourg, Paris, Londres, Bordeaux, les Pyrenées, de om Le Lioran slingerende wereld, buiten de Auberge en buiten Lucien Dutonné. Toen we terugliepen over de hoekige kam van de Brèche de Roland vroeg ik haar of zij die wereld kende. Ze kende Murat, Aurillac en heel vluchtig Clermont Ferrand - Ik ben er geweest, zei ze, samen met Lucien Dutonné. Zij noemde zijn gehele naam en zei toen zonder enige reden en ook als een verontschuldiging: - Hij was erg geliefd bij ons... En daarna: - Hij had er een opdracht, vlak na de bezetting. Het was gevaarlijk en we zonnen op een zo goed mogelijk middel om ongemerkt Clermont Ferrand binnen te komen. De beste camouflage scheen een meisje. Ze vertelde zonder opsmuk, zonder enige poging mij te boeien. - We kwamen vroeg in de avond aan. Er was contrôle aan de trein, zoals altijd. Hij sloeg zijn armen om mij heen en zoende me, vlak voor de S.S.-ers. Het lukte, ze vroegen ons geen papieren. We kwamen terug bij de Mèche Coste. Het was stilen koel. Er waren geen mensen en de koeien lagen in een omrasterd hekwerk. Het geluid van hun bellen was nu niet meer melodieus, maar loom en uitstervend in een lange dood: woorden en klanken worden in de diepe stilte van de avond bevangen door de acoustiek van de omringende bergen en schijnen kilometers ver en hoog een eigen leven voort te zetten, dat zich misschien zelfs voortplant tot over de toppen in een ander landschap. In de bossen was het donkerend. Ik werd onrustig naarmate we Le Loiran naderden. We zeiden niets meer dan een enkel woord, dat de ander niet verstond of niet begreep. Toen we langs de tunnel naar de weg afdaalden zei Marthe: - Ik heb lange tijd niet zoveel gewandeld. Maar ik had een gevoel van schaamte toen we binnenkwamen en alsof ik niet betrapt wilde worden liep ik zonder iets te zeggen langs haar heen naar mijn kamer. Ik werd ge- | |
[pagina 27]
| |
dwongen gegroet toen ik aan tafel kwam. Madame Lézette zat klein tegen de kale muur. Links van haar zat Marthe en tussen hen in de grijze kat Toton, die mij aankeek. Er werd gebeden. Ik keek langs de gezichten zonder te horen. Maar madame Lézette richtte haar gelaat op en zag mij alleen toen ze zei: - ... donnez-nous les lumières dont nous avons besoin pour connaître les fautes dans lesquelles nous sommes tombés aujourd' hui; mais en nous les faisant connaître, faites-nous la grâce de les détester si bien que nous n'y retombions jamais ...
Ik maakte mij de volgende morgen op om alleen uit te gaan. Ik stond besluiteloos aan de weg, toen Armand naast mij kwam staan. Hij was spraakzaam en vriendelijk. Hij gaf mij raad en legde me een tocht uit door het dal van de Cère. Hij inspecteerde mijn schoenen, die hij ongeschikt bevond. Ik moest ze uittrekken en hij sloeg er spijkers onder. Marthe bleef er bij kijken en glimlachte mijn lichte gegeneerdheid weg. Tenslotte bood hij mij zijn kijker aan en gaf mij een dikke tak als stok mee. - Bon courage, zei hij. Marthe stond wat scheef tegen het grijze steen van de voormuur en zwaaide me na: een ondeugend kind, dat voor straf moet thuisblijven. Ik ging niet naar het Cèredal, want ik had geen verlangen naar de natuur, maar naar de dorpen en de mensen daarin. Ik liep het station voorbij langs de weg, doelloos in de richting van Murat, zonder dat er dorpen kwamen of zelfs maar alleenstaande huizen. Alleen links en rechts de bergen en de sparren, die op een afstand gezien als dik mos op grove oeroude stammen daarop vastgehecht lagen. Ik zou dit Marthe kunnen laten zien op mijn wijze, maar het samen wandelen was ons ontzegd in een gebed, voor God. God wist waarom. Ik had er behoefte aan dit verbod te horen bevestigen door mensen, maar er waren geen mensen die er over konden oordelen. De mensen van Le Lioran kon worden voorgehouden dat zij eerlijk en onpartijdig moesten zijn en ze werden gekozen tot jurylid. Beklaagde: ik. Rechter: madame Lézette, in de houten stoel tegen de kale muur. En de getuigen: Michel Garinaud, Armand Fauroux, de stationsambtenaar, de abbé, Lézette. Michel Garinaud de eerste. Hij had mij het eerst gesproken over Lucien Dutonné, in de tunnel op de morgen van mijn aankomst. De morgen van 18 Augustus lag open in de kamer terwijl hij vertelde. Maar vóór hem, als stille getuige, had de grijze kat Toton eigenlijk moeten komen, want hij was de eerste die mij bewust herkende terwijl ik met de stationsambtenaar naar de Augerbe liep. En bovendien was hij getuige geweest van ons bezoek aan Murat. En de abbé kon vervolgens onthullen dat ik mij onwetend had gehouden | |
[pagina 28]
| |
toen hij mij voor de tweede keer de geschiedenis vertelde, met opzet. De ogen van madame Lézette werden zeer klein en argwanend. Zij keek naar het portret van Lucien Dutonné, dat naast haar lag en vroeg mij waarom ik mij twee maal hetzelfde had laten vertellen. Maar ik wist geen antwoord en keek naar Marthe, die zwijgend voor zich uit staarde. Toen wilde ik vertellen, dat ik de identiteitskaart van Lucien Dutonné had gevonden en ik begon zijn naam te noemen, maar een stem, die dezelfde klank en dezelfde diepte had als de microfoonstem die ik had gehoord in het nachtelijk Chateauroux, zei: - Gij zult de naam van Lucien Dutonné niet ijdelijk gebruiken. Daarna realiseerde ik me met onrust, dat ik geen verdediger had en ik keek om me heen en maakte tegelijkertijd me los van de droom en zag, dat ik een dorp naderde. Een dorp als een verzameling huizen uit een tekenfilm, die beurtelings Romaans en Moors waren. Een dorp van houthakkers en houtzagers, nazaten van de oude Sorel. Ook hier heerste verleden en verleden alleen. De zagerijen waren primitief, er was dof geluid na gillende klanken, afgewisseld als schering en inslag en even eindeloos. En de huizen, die er beschaamd achter verborgen lagen omdat ze zich van hun schoonheid niet meer bewust waren en zich afhankelijk wisten van de loodsen en de fabrieken, waren ouder dan het verleden, werkelijk voltooid verleden, zonder kans op een toekomst. Hier zou ik niet de mensen vinden, aan wie ik op dat moment behoefte had, integendeel. Ik vroeg een man, die voor een van de zagerijen een sigaret rookte, hoe dit dorp heette. - Laveissier, zei hij en vragend: Allemand? Ik zei ja en liep door. De huizen bogen met de weg mee. Op een hoek stond een ijzeren Sacré Coeur en daar recht tegenover was een café. Op de pui was met zwierige letters de naam Dutonné geschilderd. Er reed achter me een trein voorbij, die gierend toeterde. Ik zag alle mensen van Le Lioran voor me, maar alleen het meisje uit de trein, dat van Brives naar Murat heen en weer reist, bleef glimlachen. Ik had naar binnen kunnen gaan en voor de derde maal naar de levensgeschiedenis van Lucien Dutonné kunnen luisteren. Maar ik bleef staan. Ik kon verder lopen, naar Murat desnoods en teruggaan, maar dan moest ik langs de man, die dacht dat ik een Duitser was. Hij was er niet meer. Er was niemand meer en de zagerijen lagen stil. Ik liep zonder hoop naar de Auberge terug en dacht: - Dit land is klein en de uitgestrekte wereld wordt er iedere dag en ieder uur in herleid tot één naam. Een naam waarbij ik me naar eigen willekeur een drager kan voorstellen, want er zijn honderden Luciens Dutonné, allen naar uiterlijk verschillend, maar met een naam als enig en fataal punt van overeenkomst. | |
[pagina 29]
| |
Het is ook best mogelijk, dat niemand van allen, die de echte Dutonné gekend moeten hebben, hem zich nog kan herinneren, zich nog zijn gezicht voor de geest kan halen, dat bij allen de jongen, die tegen de Duitsers voor het vaderland, maar eigenlijk in eerste instantie voor het dorp is gevallen, verstard is tot een naam en een begrip of hoogstens een traditie of zelfs een legende. Behalve bij Marthe en misschien bij de grijze kat Toton. Hoe hij bij haar voortleeft weet ik niet, maar ik kan sterker zijn dan zijn beeld, ik bèn sterker, want zij heeft in mijn bijzijn zijn naam uitgesproken, voluit, en ze is bereid mij mee te nemen naar zijn graf. Misschien was het om me zelf gerust te stellen, maar ik zag, hoe wij beiden voor het kruis stonden aan de voet van de Griou en zij mijn hand nam, niet voor het aangezicht van de mensen of voor God, maar voor Lucien Dutonné: een ritueel, dat overwinning, verzoening en overdracht symboliseerde en veel meer ritueel dan liefdesverklaring. Deze gedachten echter verloren hun kracht toen ik terug was in de Auberge en Marthe had gezien, in de schuur waar zij waste, zoals op de morgen van mijn aankomst, toen ik tegenover haar stond met een kleine bagage en een niet meer te omvatten hoeveelheid indrukken van een lange reis die versmolten bij haar aanwezigheid. Het ergste was, dat ik haar sinds dat moment niet meer had gezien bij een dergelijke lichtheid van atmospheer, van atmospheer in meteorologische zin vooral. Terwijl ik mijn stoel nam en naast Lézette aan tafel ging zitten was van de gedachten niets meer over. Als ploegen trokken de blikken van madame Lézette tussen haar en mij, een rulheid overlatend die ondoordringbaar was. Ik had een zeer sterke, pueriele behoefte aan een knipoogje van Marthe of een snipper papier waarop ze een paar woorden had geschreven. Maar haar ogen vergleden telkens naar de kat Toton en haar handen speelden met een vork. Naast haar zat Armand Fauroux in zijn schootsvel, zijn brede onderarmen op de tafel. Hij wisselde slechts enkele woorden met Lézette, woorden die ik niet begreep.
Nochtans heeft zij over de gebiedende kracht van madame Lézette mijn verlangen begrepen, maar door het te begrijpen zondigde ze en deed ze het verlangen ontsporen. Ik ontmoette haar op een morgen, die opmerkelijk koel was, in Vic sur Cère, waar ik liep langs de kleine boulevards parisiens, langs de tennisbanen en langs het casino waarop de smalle maar précieuze promenades alle uitlopen. Ik herproefde hier de morgen tussen Aurillac en Le Lioran en toen heb ik Marthe zien aankomen. Ze liep naast een fiets. Een vreemd gezicht, alsof ze zichzelf ontluisterde. En | |
[pagina 30]
| |
wellicht gedeeltelijk daarom voelde ik deze ontmoeting als een druk. Ze was schichtig en onzeker in haar bewegingen en ons korte samenzijn temidden van talrijke toeristen had iets gejaagds, want het had de smaak van het verbodene. Zij vroeg mij: - Amuseert u zich wel, de laatste tijd? En ik zei: - Ik heb behoefte aan iemand die mij leidt en voorgaat, want ik weet te weinig van dit land en leer er op mijn manier ook te weinig van kennen. - Ik heb weinig tijd, zei ze. Ik kan moeilijk met u meegaan maar ik kan u wel eens terecht helpen op de kaart. We dronken cider in een klein café, dat achteraf van de grote hotels lag. Zij heeft geen oog van de deur gehouden en ze antwoordde onsamenhangend wanneer ik haar iets vroeg of zei. Na tien minuten liet ze mij alleen. - Ik moet naar huis, bon voyage, zei ze. En dit was niet onze enige ontmoeting buiten de Auberge. Vaak als ik 's-morgens of 's-middags weg ging keek ze me vluchtig aan, zonder een blik van verstandhouding, maar met ogen, die mij veel zeiden. Zonder woorden raakten wij op deze wijze op elkaar afgestemd en we speelden een spel waarvan we de intense genietingen leerden kennen, naast de grote gevaren, die enormer werden naarmate we ons meer bewust werden, dat ze onwerkelijk waren. We zagen elkaar in St. Jacques en in Vic sur Cère, ook in Laveissier en in Murat, een enkele keer zelfs bij de Buron du Lioran, dicht bij huis. Als ik het huis verliet volgde ze mij na een half uur of na een uur op de fiets en soms ging zij fietsend vooruit en volgde ik later. Zonder afspraak wisten wij tenslotte waar de een op de ander zou wachten en als om elkaar te toetsen wisselden wij de punten van ontmoeting telkens af. Als we bij elkaar waren viel de gespannenheid die aan het ogenblik van ontmoeten was voorafgegaan, weg. Maar meestal was zij gehaast en schuw voor de omgeving en we zeiden weinig tegen elkaar. We bleven echter geboeid in elkaars spel, gedurende het samenzijn en in de keuze van het trefpunt. Want geen enkele maal lieten wij twijfel bestaan aan de toevalligheid van de ontmoeting en steeds was zij het, die liet doorschemeren, dat ze een boodschap had te doen of onderweg was voor zaken: ze liet op deze wijze mij het voorwendsel, gebruikt tegenover madame Lézette, keuren. Enerzijds had ik bij haar een gevoel van een verlate en daarom bijna tragische kalverliefde, door verstandige ouders gedwarsboomd. Maar anderzijds hadden onze kinderlijke en tegelijkertijd bedaagde wandelingen een steriliteit die mij benauwde en deed wanhopen aan enig uitzicht. Het is niet in mij opgekomen, haar te zeggen dat ik haar lief had, want ongemerkt was het idee in mij gerijpt, dat we elkaar op een andere, niet tastbare wijze onze liefde moesten belijden, misschien toch in | |
[pagina 31]
| |
het ritueel aan de voet van de Puy Griou, een plaats die ik niet kende. Maar een tocht daarheen was te ver en duurde te lang en zij zou zich er niet voor kunnen vrijmaken. In een dorp, waarvan ik me de naam niet meer herinner en dat ik niet meer voor me zie, omdat ik de weelderigheid van de huizen tegenover het nauwe slop tussen twee verzakte muren, waar ik mezelf met haar zag, niet als werkelijkheid kan ervaren; in een omgeving die geheel of gedeeltelijk slechts moet hebben bestaan bij de gratie van rusteloze droombeelden, hebben wij elkaar ontmoet toen zij niet op een fiets was. Ik voelde dit als een verademing, hoewel ik meende aan de stomme aanwezigheid van haar fiets gewend te zijn geraakt. Ze zei: - Ik kom helemaal lopen van Aurillac, maar ik verwonderde me er niet over en ik glimlachte toen ze zei: - Maar ik had gezelschap. Ze haalde uit haar tas een klein poesje, dat knipperde in de felle zon en vervolgens spinnend om mij heen begon te lopen. Ik aaide het beest, dat met een kleine behaagzieke staart, recht omhoog, langs mijn benen streek en zichtbare, maar onhoorbare klanken voortbracht. We gingen zitten op een stenen stoep en na een kwartier van weldadig zwijgen nam ik haar hand en toen haar andere en omarmde haar. Ik wilde haar mond naar de mijne brengen, maar de trekken verhardden zich en de lippen werden zeer dun. Onder mijn strelende handen veranderde zij in Lucien Dutonné, die mij lang aankeek. Maar het poesje bleef argeloos langs mijn benen strijken, ten achter bij een groot gebeuren.
Na een lange middag in Aurillac, dat wij, staande aan de kade van de Jordanne, zagen glooien tegen de berguitlopers, zijn we te laat voor het eten thuis gekomen. Marthe was er eerder dan ik, zij was teruggegaan met een auto, terwijl ik de railwaycar had genomen. Toen ik in de eetkamer binnenkwam zat madame Lézette voor haar lege bord tegen de kale muur en naast haar Toton. Armand Fauroux en Lézette zaten naast elkaar; ik moest mijn plaats nemen naast Marthe. De anderen hadden al gegeten, maar bleven toekijken naar haar en mij. Het was de ergste straf die zij hadden kunnen uitdenken, het was een straf hun door een toornige God ingegeven, die zijn gebod onvervuld had gezien. Armand Fauroux heeft onafgebroken over mijn hoofd heen naar de kleine lamp tegen de muur gekeken en het was of de rode vlekken op zijn schootsvel ineenvloeiden tot een grote bloedplas. Lézette hield zijn hoofd geen ogenblik stil. Hij was een kleine jongen, die een vaag begrip heeft van de ernst van een afstraffing en er zich verlegen bij voelt. Zijn ogen hadden een uitdrukking, | |
[pagina 32]
| |
die op een zacht verwijt wees, maar die vooral ook medelijden inhield. Wanneer hij iets had gezegd, iets had mógen zeggen, was het geweest: - Hoe kunt u dat toch doen?, een wanhopige bezwering, uitgesproken met een zachte, hoge stem, niet vaderlijk maar kinderlijk, want een kind vooral treft een gespannen atmospheer onaangenaam. Maar zijn vrouw had geen enkele uitdrukking op haar smalle gezicht. Zij had de onbewogenheid van de executrice, ze was de schakel tussen de onbenoembare macht van Cantal en ons, zondaren, die zich daaraan hadden willen onttrekken. Ze bad voor ons niet na toen we klaar waren en Marthe sloeg haastig een kruis alsof ze met deze handeling haar schande vergrootte. Zonder dat er een woord was gesproken begon zij de tafel af te ruimen en ik heb in oude tijdschriften gebladerd, die op het tafeltje voor het open haardvuur lagen. De volgende morgen was er niets aan de stemming veranderd. Het was als in een kinderverhaal waar een slechte geest plotseling het vermogen tot spreken aan de mensen heeft ontnomen. Ik dacht een ogenblik: - Ik ga verklaren, dat Marthe en ik elkaar lief hebben en recht hebben op elkaar, en ik dacht er zelfs aan met de abbé te gaan spreken. Maar ik begreep de onvolledigheid van het rechtsbegrip en ik hoefde mij niet voor te nemen naar de abbé te gaan, want ik sprak hem in de bossen achter de kerk waar hij liep alsof hij met grote zorg iets uitzocht. Toen hij mij zag fronste hij zijn wenkbrauwen. Maar niettemin vroeg hij vriendelijk: - Bent u ditmaal eens in de buurt gebleven? Ik zei: - Het gaat op den duur vervelen alles alleen te genieten en nooit eens iemand te kunnen wijzen op datgene wat jezelf treft. - Dan zou het voor u het mooist geweest zijn, als u gezelschap had gehad van een landgenoot, die deze streek evenmin kent als u, zei hij. Wat ú opvalt zal een van ons niet makkelijk meer als iets bijzonders zien ... - Dat hangt van de omstandigheden af waaronder wij samen zouden reizen of wandelen, zei ik en ik voelde me weer als een jongen, een baldadige jongen echter, die de ernst uitlokt om er mee te kunnen spelen. Hij zei: - U denkt dus, dat wanneer Marthe Contille met u uitgaat, zij de bergen anders zal zien en nieuwer, dan vroeger, toen zij alleen liep of ... met iemand van ons? Ik voelde dat ik bloosde, maar ik kreeg een voldaan, bijna zelfvoldaan gevoel, toen ik dacht, dat het meisje uit de trein van Brives naar Murat misschien toch dat morgenlandschap als nieuw en onbekend had ervaren en deze gedachten sloegen weer om naar verlatenheid omdat ik inzag, dat de omgeving voor mij nu ook bekend was. Mijn blozen was ongemotiveerd, een blozen waarvoor ik eigenlijk niet zelf verantwoordelijk was. Ik | |
[pagina 33]
| |
kon dat de abbé niet uitleggen, omdat hij de omstandigheden geschapen had, die mijn kleuren veroorzaakten en ik hem dat zelfs zou kunnen verwijten. Ik bukte mij om hem af te leiden en zag in een enkele seconde een stukje grond vol kleine takjes, zandkorrels en insecten, een beeld als dat van een microscoop, maar hij herhaalde haar naam en zei: - Sinds Lucien dood is zorgen wij voor haar. Als bij afspraak tracht iedereen de nagedachtenis aan hem in haar te eren ... en hij keek mij daarbij doordringend aan. Tegenover deze onweegbaarheden slonk mijn gevoel voor redelijkheid. Het was een vreemd moment, vooral omdat ik voor het eerst de naam van Lucien Dutonné onvolledig hoorde noemen; de voornaam alleen schiep een zodanige intimiteit, dat ik me deelgenoot voelde aan het gezamenlijke streven hem tegen elke prijs vast te houden in de gedachten. Ik schaamde mij nu dat ik gebloosd had en kleurde daarom opnieuw. Om het goed te maken zei ik: - Zij verdient het tenvolle, hetgeen hij ernstig knikkend bevestigde. We liepen terug naar de kerk en daar zei hij nog: - Wij bidden iedere dag voor Lucien Dutonné. Dat wist ik. De vrouw van Michel Garinaud had mij dwingend opgedragen hem te gedenken. Hoe zou het mogelijk zijn hem één moment van de dag niet te herdenken? De vrouw van Michel Garinaud, deze zelf, de abbé, de ambtenaar van het station, Armand Fauroux, Lézette, wie leidde niet mijn gedachten naar deze ene figuur? Er hoefde geen sprake te zijn van een zitting. De bewoners van Le Lioran waren niet anders dan in zitting bijeen ten behoeve van Lucien Dutonné en Marthe. En misschien was de jury al gekozen.
De dag waarop de hemel, voor het eerst sinds mijn verblijf, bewolkt was liep ik zonder een bepaald doel langs verwaaide en onduidelijke bordjes die de richting aangaven naar de ‘Plomb du Cantal’, ‘le plus haut des sommets cantaliens’ stond ergens. Over een stenige weg leidde een boer zijn ossenwagen. Hij vroeg mij hoe laat het was. Hij sprak Frans met een sterk accent, een naar Italiaans verglijdend dialect. Zijn dikke, langaangehouden r had iets gemoedelijks en stelde me tegenover hem gerust. Hij liet zijn wagen stilhouden en vroeg nieuwsgierig waar ik vandaan kwam. Het was vreemd, dat in zijn ogen hetzelfde grondeloze en afwezige lag als in die der ossen die roerloos wachtten. Hij zei: - C'est éloignée l'Ollandò, bijna een vraag die om bevestiging vroeg, nadenkend gesteld en gevolgd door een lange stilte. Hij droeg een grote vilten hoed waaronder hij zelf klein wegschool. Hij was niet van Lioran, want hij miste de wereldwijze ernst, die de mensen daar schenen | |
[pagina 34]
| |
te bezitten. En door hem heen herkende ik eigenlijk pas die ernst, welke evenzeer aanwezig lag in de grijze kat Toton en de oudste zoon van Michel Garinaud als in deze zelf en in madame Lézette. Een levenswijsheid, die tot uiting was gekomen op de dag waarop Lucien Dutonné sneuvelde voor de Auberge du Tunnel, nadat de wereld voor Le Lioran was afgesloten en er tegenlijkertijd, als in het focus van dat gebeuren, onontkoombaar binnen was geconcentreerd. Deze boer liep er langs, was er de morgen van de Augustusdag in 1944 ook langs gelopen, zonder erg en zonder besef. Hij was wereld, buitenwereld, waaraan ik in hem weer aanknoopte; maar tevens verloor ik bij hem het evenwicht waarin de eigen zwaartekracht van Le Lioran mij bevangen hield. Hij was daarom onwerkelijk en zijn vragen bereikten mij niet, evenmin als mijn antwoorden hem. Plotseling liet hij de ossen weer voortgaan. De hoge wagenwielen stootten tegen de ruwe stenen en kraakten alsof ze zouden breken. De weg was niets dan een drooggevallen beek en moeilijk begaanbaar. Hij kwam uit op een grote grasvlakte, een komachtige vallei tussen de toppen. Een bord wees, dat links de bossen in de weg naar Cantal leidde. Een ander bord, dat verloren midden in het gras stond, duidde de naam van de weide aan: Prairie des Saignes. Ik keek om me heen omhoog; er was niets dan de uitgestrekte omhoogstrevende sparrenmassa waar doorheen geen wind speelde. Ik liep naar waar het gras verzandde en grifte daar, zittend op een boomstronk, de naam van Marthe Contille met een tak in de grond. Terwijl ik mezelf op deze manier van die naam ontdeed en de meest intieme aanduiding prijsgaf aan de ruimte om mij heen, voelde ik me leeg en teleurgesteld. Ik zei hardop voor mezelf: - Morgen ga ik terug, en daarna: - Ik vraag Marthe met mij mee te gaan. Ik lachte er om, ook luid, als om mijn omgeving ervan te doordringen, dat ik er was, lijfelijk aanwezig en bereid, de verstilling te negeren of zelfs te tarten. Ik zag toen echter weer de lange, kale eetkamer in de Auberge en madame Lézette voor de lege muur. Ik zei: - Er was niets gebeurd als Michel Garinaud mij niet had verteld, dat Lucien Dutonné op zijn verjaardag is gesneuveld ... Er kwam een groep meisjes met een non het stenige pad af naar de prairie. Ik wiste de naam van Marthe uit en keek op. De vrouw had een bruine huidskleur onder de zwarte kap. De meisjes waren gekleed als weeskinderen. Zij zongen een melodie zonder kleur, een zingen van verveelde of devote mensen, dat verdunde en vervloeide in de ruimte, de begrenzende muren van een kerk miste. Ze kwamen recht in mijn richting, misschien op weg naar de Cantal. Maar voor mij bleef de non staan, klein van stuk en mager onder de wijde omhullende zwartheid. De kinderen groe- | |
[pagina 35]
| |
peerden zich rondom haar, in een halve boog om mij heen. Ik voelde me een ogenblik als Gulliver tegenover de Lilliputters en lachte een beetje dwaas tegen de kleine wezens. De non vroeg: - Heeft u een mes? Ik gaf het haar en een klein meisje kwam schuchter uit de kring naar voren, trok een schoen uit en gaf die aan de non, die met de botte kant van het mes een spijker uit de zool lichtte. De meisjes rekten zich om haar bewegingen te volgen. De non bedankte mij en gaf het mes terug. Toen zij verder gingen volgde ik hen willoos. Ze gingen de weg op links af, door de bossen naar boven. De kinderen liepen zonder merkbare tempoverandering, op open sandalen de meesten. Ik was buiten adem toen we de boomgrens bereikten, maar de kinderen wachtten niet en liepen, nu nog sneller, over het open plateau, dat langzamer naar boven helde. We liepen langs de ruïne van een uitgebrand stenen huis en vandaar langs koeien en stieren, die vrij over de vlakte graasden. Voor ons uit naar boven slingerde een vale baan van vertrapt gras: de onfeilbare weg naar de toppen. Als treden van een enorme trap lagen de plateau's boven elkaar, een hemeltrap, die nergens scheen te eindigen. Geleidelijk spleet de grasmat voor scherpe stukken steen, glad en onregelmatig gevormd en waarlangs de spijkers van mijn schoenen piepend en soms hooggierend uitgleden. Ik weet niet of de kinderen en de non wisten dat ik hen volgde, ik wist het nauwelijks nog zelf. Maar we stegen, de eindeloze weg op naar ‘le plus haut sommet du massif cantalien’, misschien hoog genoeg om over Cantal heen te zien. Na een volgende hoogvlakte versmalde de weg tussen de bergwanden en een diep uitgeholde vallei, die een geul scheen, ontstaan door een decent uit elkaar gaan van twee steenhelften. Het scheen, dat de non, die nu voorop ging, het tempo nog verhoogde. Haar hoge luide stem schalde:-Attention, attention, à la file. De groepjes vielen uiteen als in een polonaise. Ze liepen honderd meter voor mij uit. Voorop zette de non zich met haar vlakke hand af tegen een uitstekend stuk steen en gooide zich handig omhoog over een hoekige drempel. Twintig of vijf en twintig maal zag ik deze beweging zich herhalen. Toen ik voor de drempel stond kon ik de groep niet meer zien, maar terwijl ik me oprichtte, hoorde ik opnieuw de stem, nu niet schallend, maar ijl, ‘Le sommet!’, de roep van zeelui bij naderend land, die herhaald wordt door allen. Aan het schijnbare einde van een uitgestrekte vlakte stak de koepelvormige top van de Cantal omhoog. Er joegen lage wolken langs, die ook op de plaats waar ik nu stond de omgeving mistig en vochtig maakte. De trap was teneinde, dit was het portaal. De stoet was mij nu ver vooruit. Ik trok achter hen | |
[pagina 36]
| |
aan over het gras, dat zeer zacht was. Maar na tien stappen stond ik stil bij een briefkaart, die op de grond lag. Het was een kaartje van Cantal, wit tegen een pikzwarte achtergrond: het departement lag er als een klein eiland in een zwarte zee, geïsoleerd, op zichzelf ingesteld. Het wit was rood-dooraderd met de aangegeven wegen tussen de steden. Mauriac in het Westen, St. Flour in het Oosten, Aurillac in het Zuidwesten en daartussen in kleine, cursief-gedrukte letters de namen van de onaanzienlijke dorpen, Le Lioran in het midden, zwaartepunt van de grillige figuur. De zwarte lijst gaf de indruk, dat het departement diep lag en onderstreepte de afgeslotenheid. Buiten de grenzen van Cantal waren met uitzondering van twee, geen namen gedrukt van plaatsen of districten noch de plaatsen zelf; de rivieren staakten abrupt hun loop waar het zwart begon, evenals de wegen. De enige twee namen stonden zachtrood in de duisternis: links Corrèze en beneden Aveyron: welwillende herinneringen aan een andere wereld, maar die met raffinement de ogen deden terugglijden naar het wit van Cantal. Naast de kaart stond in een grijze lijst een landschapsbeschrijving, daaronder: ‘Carte Postale de la loterie Nationale’. Aan de andere, beschrijfbare zijde was gedrukt ‘Il faut poursuivre la fortune si vous voulez qu'un jour elle vous sourie. Peut-être se cache-t-elle en ce beau pays sous la forme d'un billet de la loterie nationale qui mercredi prochain fera de vous un millionnaire’. De stoet voor mij uit naderde de voet van de koepel van de hoogste berg van het departement Cantal. Maar er hingen wolken over de top en de omgeving was zwart. De grenzen waren misschien zichtbaar en een trein, die zich te pletter liep tegen de wanden.
Tegen de morgen van de volgende dag heb ik gedroomd, dat ik in een lege trein uit Le Lioran vertrok. Als bij een lijkbaar stonden de inwoners van het dorp voor mijn coupé: madame Lézette met de handen voor haar schoot gevouwen; naast haar haar man met een onvolledige glimlach; Armand Fauroux stond nors en onwennig in zijn schootsvel. Het gezin van Michel Garinaud op de achtergrond naast hem en daarvoor Marthe, met de grijze kat in haar arme. Ik zei: - Ik zal proberen er door te komen. En Marthe: - Vergeet uw papieren niet. Lézette zei: - Bon courage. Er werd schel gefloten. De stationsambtenaar holde uit zijn huisje en reikte mij de identiteitskaart over van Lucien Dutonné. - Vervalst, zei hij, maar als u uw duim bij de datum houdt, gebeurt er niets. Op dat moment begon de trein te rijden, enkele meters vooruit, maar daarna weer terug. Over de halte hing het eentonige knarsende geluid | |
[pagina 37]
| |
van rangeren; de trein reed onophoudelijk voor- en weer achteruit alsof de machinist mij wilde wiegen, maar het kan zijn dat hij bezig was een zorgvuldige aanloop tot vertrek te nemen. Aanvankelijk volgde ik de gezichten buiten: ik zag de mannen en vrouwen met de bewegingen van de trein meekijken, maar naarmate de heen en weer gaande verplaatsingen elkaar sneller opvolgden, kon ik de gezichten niet meer afzonderlijk onderscheiden en ik kon ook niet met zekerheid zeggen of zij onrust toonden. Na enkele ogenblikken zag ik de mensen nog slechts als een wazige streep. Ik wilde opstaan en viel onmiddellijk weer terug. Toen hoorde ik de hoogsnerpende stem van Marthe. Ze schreeuwde: - Lucien, soyez prudent! Naast mij op het nachtkastje zat Toton. Het dier keek mij met rustige, koele ogen aan. Ik meende in mijn kamer Marthes woorden te horen natrillen, ik voelde in mijn lichaam nog het schokken van de trein. Terwijl ik me aankleedde bleef de kat op zijn plaats zitten. Ik zag zijn ogen onafgebroken op mij gericht als ik in de spiegel keek. Hij bewoog zich niet toen ik de kamer verliet, hij heeft me waarschijnlijk nagekeken. De gelagkamer stond vol jonge mannen. Ze hadden allen een grote alpinopet op, die ze droegen als een baret. Bij het open haardvuur lagen verspreid over een paar stoelen wapens: karabijnen, stenguns, een bren. Zij dronken, samen met Lézette. In de deur naar de eetkamer stonden madame Lézette en Marthe. Ik liep langs hen heen naar de kamer waar ik mijn brood at en luisterde naar de gesprekken in de gelagkamer. Ik begreep dat er instructies werden gegeven. Ik hoorde vragen stellen, een donkere stem herhaalde telkens de naam van de tunnel. Midden in het gesprek viel het eerste schot. Een vertrouwd en bijna vreedzaam geluid. Ik liep naar het raam, maar de weg was stil en zonder mensen. Het regende zacht. Maar in de kamer naast mij werd het stil en Marthe liep weg van de deur. Ik zag enkele mannen naar buiten komen en de weg oversteken. Terwijl ik hen volgde klonk het tweede schot en onmiddellijk daarna het derde en vierde. Ik zag van de overkant, dat boven de deurlijst van de Auberge in een inbouw kleine bloeiende cactussen stonden. De soldaten verspreidden zich over de weg. Vanuit de tunnel kwamen anderen. Ik liep de tunnel in onder het valse licht van de lampen. Er werd luid gesproken aan alle kanten. Ik liep tot midenin en liet de geluiden over mij heengaan. Zonder ophouden mengden zich daarin de schoten van buiten. Toen ik opzij keek zag ik Marthe. Ze stond naast Lucien Dutonné die zij vasthield bij de mouw van zijn jack. Ze sprak snel en liet zich niet onderbreken door zijn overredende stem. Hij zei niets anders dan: - Il faut rentrer, il faut rentrer, il faut rentrer... De hele tunnel door kon ik deze woorden | |
[pagina 38]
| |
volgen, zoals het mogelijk is bij een canon slechts één regel te beluisteren, telkens gezongen door een andere stem. De woorden kwamen terug van alle zijden, steeds luider en duidelijker. Hij sprak ze uit met pauzen, die juist voldoende waren om zwevingen of onverstaanbaarheid onmogelijk te maken. Met de precisie van een mechanisme werden ze herhaald, talloze keren. Toen werd de regelmaat verstoord door twee elkaar snel opvolgende kreten. Van buiten schreeuwde iemand: - Dutonné! en terwijl hij zich van haar losmaakte en wegholde riep zij hem achterna: - Lucien, soyez prudent. Het waren nu kanonschoten, die naderden. Er werden nog meer namen afgeroepen en de tunnel liep leeg, op enkele mannen na, die rustig bleven patrouilleren. Ik liep mee naar buiten en terug naar de Auberge. Op een van de stoelen voor het haardvuur zaten Marthe en Lucien Dutonné. Ik zag dat hij bloedde en terwijl ik tegen de tapkast tegenover hen ging staan om naar hen te kijken, hield het schieten op. Er schenen tanks over de weg te rijden. Lucien streek de grijze kat over zijn kop en zei met een zachtere stem: - Il faut rentrer. Marthe zat bij hem en keek hem aan. Van de trap kwamen Lézette en zijn vrouw, Michel Garinaud, Armand Fauroux, de abbé. Ze stonden om Marthe en Lucien heen en ontnamen mij het gezicht op hen. Toen hij dood was draaiden ze zich om. De abbé vouwden zijn handen, hief het hoofd op en zei: - Nous croyons fermement, o mon Dieu, que vous êtes ici présent, que vous nous voyez, que vous nous entendez, que vous connaissez toutes nos pensées, tous nos désirs, les mouvements les plus secrets de nos coeurs et que vous voulez bien écouter nos prières. Ainsi soit-il. En daar na keek madame Lézette mij aan en zei: - U wist, dat hij op zijn verjaardag zou sterven. Op dat moment werd ik weer wakker, of misschien voor de eerste keer wakker. Ik keek op het kastje naast mij, waar slechts een boek lag en mijn horloge. En vervolgens, rechtop zittend, in de spiegel, waar ik mezelf zag onder het madonnabeeld. Om mij heen was het rustig. Ik keek de kamer rond en had, zoals iedere morgen, het gevoel dat er iets aan ontnomen was. Ik telde het aantal der voorwerpen en bevond, dat er niets aan ontbrak. Mijn indruk was wellicht te wijten aan een soort gezichtsbedrog, dat een onttakelingsproces registreerde. Ik stond op en ging in de hoek staan bij het raam. En aan de andere kant, bij de deur, voor de spiegel, en bij mijn bed. Maar van overal gezien was de kamer groter en kaler. Ik waste me en ging naar beneden. In de gelagkamer stond de man van het station met brieven. Hij zei: - U heeft het goed getroffen met het | |
[pagina 39]
| |
weer, alsof ik vandaag zou vertrekken. Ik zei tegen Marthe, toen ze mijn tafel afruimde: - Ik wil vandaag naar de Puy Griou. Ik zou graag willen dat u met mij meeging. En toen ze afwezig knikte en wilde weglopen, zei ik: - U heeft het mij beloofd. Ze bloosde, maar in de keuken ze ze tegen madame Lézette: - Je vais accompagner monsieur, en ze knoopte haar schort los en liep naar buiten. Ze ging de tunnel door: een omweg. In de holle ruimte vroeg ik haar of ze wel weg kon, of ze geen moeilijkheden kreeg. Ze zei neen. Uit de tunnel sloeg ze linksaf, vanwaar de Griou er minder onherbergzaam uitziet, weinig verschillend van de andere toppen. Ik vroeg: - Is het graf aan deze kant? Ze antwoordde niet. Ze zei later: - Zo zijn we sneller aan de boomgrens. Toen we al na een kwartier in de open lucht liepen, volgde ze langs de bovenzijde de grens en boog, om de randen van het plateau, naar de Col de Rombières, voor het onheilspellende front van de Griou: geleidelijk herkreeg de bergtop het aanzicht, dat ik kende van mijn aankomst in Le Lioran. Hij was niet hoger dan de Puy Marie, maar de vlakten er voor waren dor en zonder gras. We liepen over versteende grond, die moeilijk begaanbaar was. We bereikten de Col de Rombières en vandaar wees zij naar rechts. - Le Sphynx du Peyre Arce, zei ze, van hier uit kunt u hem het beste zien. Ik volgde haar hand naar de grillige steenmassa, die minder dan het symbool van raadselachtigheid er een was van misvorming, van gruwelijke verminking, gefixeerd op de weg naar schoonheid of naar volledig verval. - Zoiets stemt somber, zei ik, maar Marthe antwoordde: - Laten we verder gaan. In een flauw afhellende vallei tussen deze top en de Griou groeide weer gras, kort en hard. Op vele plaatsen scheen het cirkelvormig rondom een stuk steen weggemaaid en onmerkbaar verdween het weer geheel tot aan de plaats van het graf, waar in een klein vierkant de kleur van de bodem weer groen was. De grafsteen was ingevoegd in de bodem. Rechtop stond een zerk waarop zijn naam was gebeiteld in scheve en onregelmatige letters. Op de steen lagen korte spierwitte takjes, die glad geschaafd waren of van nature alle uitlopers, tekenen van groei, hadden verloren. Ze waren als dikke witte menselijke haren. Het merkwaardigste van deze plaats was de stilte. Zelfs geen koeienbellen waren hier hoorbaar en de geluiden van dieper beneden werden geabsorbeerd en verstikt door de massa der sparren. Marthe knielde en sloeg een kruis. Haar gebed was hoorbaar. Terwijl zij opstond nam ik haar hand en daarna, met mijn andere hand, haar hoofd, dat ik naar het mijne drukte. Ze maakte geen beweging om mij deze toenadering te beletten, maar evenmin gaf zij zich over aan wat voor haar even vanzelf- | |
[pagina 40]
| |
sprekend en verwacht moest zijn als voor mij. Maar toen haar wang aan de mijne raakte sprong van ergens de grote gnjze kat Toton tegen mijn lichaam en krabde mij van mijn linker oog tot aan mijn mond.
Ik vertrok deze avond uit Le Lioran, de tijd waarop het avondgebed wordt gebeden in de kerken van St. Jacques en Aurillac, in de kleine kapel aan de weg voorbij het station, in Laveissier en ook in Murat. Ik sloot, onmiddellijk nadat de trein begon te rijden, mijn raam voor de tunnel. Ik zat alleen in de coupé. In Aurillac schemerde het. Er werd een dronken man van het perron gejaagd, die had geprobeerd in de trein te komen zonder kaartje. Dit was de eerste indruk die viel over het beeld van Marthe Contille. Maar bovendien kreeg ik na Aurillac gezelschap van twee boeren, die naar Limoges reisden. Ik sprak niet met hen. Ik viel half in slaap in het rhythme van de trein. Toen ik wakker werd zat de coupé vol pratende mensen. Nog eens, midden in de nacht ontwaakte ik. We stonden op een ruim station waar veel stemmen klonken. Ik veegde het raam schoon en keek naar buiten. De perrons naast elkaar vormden een soort gewelf waarin lichten speelden. Luid, maar als omfloerst, hoorde ik de microfoonstem: - Ici Chateauroux, ici Chateauroux. En na een pauze: - Attention, attention, le départ est dans une minute. Deze woorden ontkomen nooit meer aan de gewelven; ze zullen er verstarren: magisch uitspraken die formules worden. Ik deed geen moeite, de mensen om mij heen op te nemen. Ze spraken veel met elkaar en ik verstond hen slecht. Ze vochten tegen de slaap. Ze dronken wijn uit flessen of uit leren zakken en aten hompen brood bij stukken chocola. Ik bedacht, dat ergens in de trein het meisje had kunnen zitten, dat in Brives woont en in Murat werkt. En na Murat dacht ik aan Le Lioran en aan een ontbijt van hard brood en zwarte koffie. Ik kreeg honger en door de honger kon ik niet meer in slaap komen. |
|