| |
| |
| |
Gabriël Smit
Najaarsnacht
Alles verlangt naar U, alles smeekt
U te worden opgenomen en bevrijd:
de wind loeit van heimwee, breekt
in de bomen, kreunt van gevangenheid,
de wolken jagen U na, zoeken de dag
die geen avond kent, het maanlicht, schuw,
smeekt de zon of het schijnen mag,
wil vrij zijn, God, eindelijk vrij in U.
En de duizenden, de millioenen die
onder deze herfstnacht bedolven zijn,
voelen zich opengewoeld. Door wie
weten zij niet, maar hun vlagende pijn
zoekt U en van overal beeft
hun bloedende hart U tegemoet.
Hulpeloosheid, angst, nooit weggeleefd,
zoeken als blinden uw hand. Behoedt
ons, Heer, de zieken, de armen die U
kennen, die Gij toegesproken hebt,
maar vooral de gezonden, die hier en nu
schreeuwen uit hun lichaam. Redt
ons, Heer, van het verraad aan
schoot en borst en armenpaar, voor
de nederlaag aan de liefste begaan.
Laat minstens, God, dit ene vrij, door
U ontslagen uit de kettinggang
van angst en wanhoop, de wind
die loeit om mijn leven, levenslang.
Spaar dit éne maar laat, nu Gij begint
te spreken, niet mijn ongeduld en
drift U vluchten, geef mij kracht
| |
| |
mijn alleenzijn te doorstaan. Ik ben,
hier, nu, aan deze tafel, in deze nacht,
in dit lichaam. Zo, niet anders hebt Gij
mij geschapen, zo, niet anders, wilt
Gij nu dat ik U antwoord geef, vrij,
opengescheurd tot het weerloos wit
van mijn laatste verborgenheid, prooi
van alles wat aarde is, smekend om
rust, vergeten, maar scherper dan ooit
wakend in het bliksemlicht besef van
vergeefsheid en vergaan. Bestookt tot
in mijn laatste schuilhoek van vertedering
en argeloosheid legt Gij mij mijn lot
in handen, zweept Gij tot marteling
de stormwind op, rukt alles van mij
weg dat ik met U en met mijzelf
alleen zal zijn. Daar laat Gij mij vrij,
wonderlijk, beschamend, uw gewelf
rondom een rijzend schemerlicht
en ik daarin: hulpeloos, bitter klein,
met niets dan het ijle vergezicht
van uw woord, uw belofte en uw pijn.
En plotseling is het buiten stil. Of
week de storm al lang? Ik weet
het niet, maar een geluid als van dof
zilver staat in mijn oor en neemt
bezit van alle wereld. De nacht
trekt nevelstrepen loom omhoog naar
wazige sterrenglans, zwakt alles af
en lost het op in een onachterhaalbaar
trillen. Ik sta, rechtop, en overal
voel ik het sidderen; de leegte, blij
om haar verloren grenzen, snijdt al
scherper mijn contouren uit en vrij
laat zij haar klokken klinken. Dit is
mijn uur, hierom heb ik U vaak en lang
gebeden: dat, al was het maar één ogenblik,
| |
| |
ik staan mocht waar het nachtgezang
geen tegenstand meer vindt, geen hart
waarin het breekt, geen schoot waarin
het schift tot lust. O loflied onbenard,
stromende hymne van het oerbegin,
maanlicht verklaard tot priller staat
van heimwee dan mijn woord nog kent,
zilverglans over mijn hand zo licht
alsof wit vogeldons mijn huid bijna
beroerde, alsof uit het gezicht
van een die weldra sterven gaat
een onbeschrijfelijk teder dubbellicht
de grenzen van de tijd nog eenmaal
overvlaagde: van dit leven nog het
allerschoonste en van het doodzijn al
de smetteloze liefdesneeuw. Dit
ogenblik, mijn God, dit evenwicht
voorbij aan taak en tijd, dit vrij zijn,
hebt Gij het niet geduldig weggelegd
opdat het mij, in ongeduld en pijn,
bijblijven zou als eigen werkelijkheid,
als eigen ruimte in het aanvangskoor,
verloren na verloren wanhoopsstrijd
maar open om uw liefde, open voor
mijn hart als het zijn gouden vrijheid
in uw glans niet waanzinnig verspeelt?
En anders is het dan ik altijd dacht:
verbeten vechten, dacht ik, eerder deelt
Gij mij uw vrede niet, doch nu overvalt
Gij midden in splinterend stormgeweld
mijn hart met de windstilte van
uw aandacht die genade heet.
De springvloed wijkt, uw ogenlicht
luikt op en van overal weet
ik mij gezien nu Gij het vergezicht
zelve van mijn taak en wereld zijt.
Licht, liefde, - beraad en omgang
met het dagelijks bekende, samenzijn
| |
| |
dat aller dingen eindrumoer tot aanvang
klaart, dat uit het ondoorgrondelijk
verward bestel der uren opneemt
wat het zegel van uw stil geluk
getekend heeft. Ogenblikken, onvervreemd
en louter, waarin de zin van wat
geschapen werd beweging zelve ervan
is, de oorsprong en het pad dat
naar voltooiing leidt, opstand
in deemoed, overgave in verheerlijking.
Want Gij alleen, Gij zijt de kracht
die is, al het andere is vernietiging,
om uw liefde roept de nacht
de andere nacht, jaagt de wind
en slaan de bomen. Ach, onrust
is ons aller lot en drijft en zweept
ons voort, voorbij ook aan het
zoetste eigene: uw wonderbaar beeld
in ons, geopend in het diepste diep
van alle leven. Gouden luwte, bron
die fluistert in verborgenheid, die
uitvloeit naar de eerste, vage zon
van deze najaarsmorgen, niet meer
nog dan vermoeden, een beschroomd, getast
begin, blind overwoekerd, telkens weer,
maar onherroepelijk en klaar en vast
voor alle ogenlicht dat openblijft
en dat door nacht en nood en pijn
standvastig turen blijft naar wat Gij schrijft
in alles en allen: ‘Ik zal met u zijn’.
Morgenlicht. Voorzichtig grijs, begin
van ademen in de gewende kring,
terugkeer, voorpost en vestiging in
het gisteren verlatene, woning,
taak en tijd. En ook de afstand
weer en het verlangen, onophoudelijk,
het opgejaagd zijn naar het grensland
| |
| |
waar Gij de scheidslijn telkens verder rukt,
telkens verder dan mijn sprong kan
reiken. Maar ook over het nabij
geschikte een voorzichtig woord;
van wat samen werd doorleefd voorbij
de nacht een ternauwernood gehoord
teken van verstandhouding. Langzaam
ontluikend als het buitenlicht
een glans inwendig, een naam
die in alles en allen besloten ligt
en ontwaken wil, gezegd wil zijn,
ook door mij. Zal ik het kunnen? Ik
weet het niet. Ik zoek, kijk rond, mijn
huis, mijn kamer staan onophoudelijk
op wacht. Alle dingen wachten, strak,
geschaard rond wat ik nu eerst zie:
uw kruis, hoog aan de muur, uw
hoofd genegen in een onuitsprekelijk
lijden, een mateloos geduld. Schuw
wend ik mijn ogen af. Dit als geluk
te kennen, zal het mij ooit
gegeven zijn? Vaster, lichter zwelt
het morgenlicht alsof het nooit
meer nacht zal zijn. Uw hoofd helt
in gewonnen vrede tot mij over. Gij
hebt het àl volbracht, - misschien
kan ik beginnen. Tussen U en mij
dringt nu het dagen, brandend klaar,
van wat ik uit de nachtstorm overdroeg:
geluk verplicht tot lijden, lang en zwaar,
en uw genade is mijn hart genoeg.
|
|