| |
| |
| |
Gabriël Smit
In het grensgebied der beeldende kunst
Bij een tentoonstelling van P. Ouborg
Sinds de Haagse bekroning van zijn tekening ‘Vader en zoon’ verkeert de schilder P. Ouborg in een minstens pijnlijke situatie. Het overgrote deel van het publiek - alleen belangstellend in beeldende kunst wanneer het met slagzinnen bij elkaar is getrommeld - haalt zijn schouders op en veroorlooft zich miserabele grappen; daartegenover stelt een kleine groep getrouwen zich woedend te weer, scheldt ziedend op het blinde burgerdom, eist volstrekte vrijheid voor de scheppende verbeelding en tooit de kunstenaar Ouborg met een soort profetenmantel, die hem toch minstens beklemmend om de schouders moet hangen. Met andere woorden: er broeit om Ouborg een soort sensatie, die waarlijk niet veel van die rondom Kees van Dongen verschilt en die in ieder geval niets met kunst te maken heeft. Wie Ouborg behandelt als een idioot doet hem evenzeer onrecht als wie hem bewierookt als een profeet. Hij is een kunstenaar en het lijkt een daad van even elementaire als noodzakelijke rechtvaardigheid hem als zodanig eens te beschouwen, rustig, ernstig, los van iedere prijzen-sensatie.
Een welkome gelegenheid daartoe biedt de tentoonstelling van zijn werk waarmee de Galerie Le Canard - een sympathieke aanwinst voor de reeks der Amsterdamse expositiegelegenheden - geopend werd. Een goede tentoonstelling, die van het werk van deze thans ongeveer zestigjarige kunstenaar een duidelijk overzicht gaf. Wie haar bezocht, zag zich geconfronteerd met de boeiende ontwikkeling van een zeer merkwaardig kunstenaarschap en wie zich de moeite veroorloofde werkelijk onbevooroordeeld rond te kijken - wat op zichzelf beslist minder eenvoudig is dan menigeen denkt - heeft ongetwijfeld begrepen, dat men dit alles niet met een schouderophalen of een kreet kon afdoen.
Men versta mij wel. Voor men zich persoonlijk vóór of tégen Ouborg's kunst uitspreekt, dient men hem toch minstens de ruimte te laten waarin
| |
| |
hij zelf spreken kan. Of men uiteindelijk waarde toekent aan zijn werk of de door hem vertegenwoordigde richting in de beeldende kunst, kan slechts worden vastgesteld nadat men ernstig gepoogd heeft door te dringen tot het punt van waaruit hij spreekt en in de vorm, waarvan hij zich bedient. Iedere kunstbeoordeling richt zich in eerste instantie op de vorm, waarin het kunstwerk zich aan de beschouwer voordoet, doch zij is slechts rechtvaardig voor zover zij het proces tracht te achterhalen dat de kunstenaar die bepaalde vorm kiezen deed.
Wie zich dit alles op deze tentoonstelling slechts een ogenblik realiseerde, zal onmiddellijk begrepen hebben hoezeer juist Ouborg en zijn werk door de heersende opwinding worden benadeeld. Alle kunst eist rust, stilte, inkeer, maar de z.g. abstracte kunst eist dit toch wel het meest van al. Het aantal aanknopingspunten met het dagelijks zichtbare is er tot een uiterste minimum beperkt; de brug der waarneembare werkelijkheid is vrijwel geheel afgebroken. De verschijningsvorm van het ons omringende is de draagster van een zichtbaar-onzichtbare werkelijkheid en de beeldende kunst heeft zich altijd tot taak gesteld deze laatste realiteit door middel van het zichtbare aan de beschouwer kenbaar te maken. Niet het onmiddellijk zichtbare besliste, maar datgene wat het onmiddellijk zichtbare gestalte geeft. En deze gestalte, bezield en kunstig weergegeven, was weer de brug die in de beschouwer leidde naar het gebied der diepere, beslissende werkelijkheid, naar de bevrijding en verlossing van alle waarachtige verwondering en ontroering.
Voor zover beginselen van deze aard onder woorden zijn te brengen, zou men nu in dit verband kunnen zeggen: de abstracte kunst breekt deze brug af. De abstracte kunstenaars slaan deze fase over en geven niet middels de orde der dingen doch onmiddellijk uiting aan hun ontroering. Zij schijnen van mening - bewust of onbewust, dat doet er niet toe; ook de religieuze of quasi-religieuze en politieke theorieën die zij soms erbij halen, doen niet terzake - dat de mogelijkheden van het natuurlijk afbeeldbare zijn uitgeput. De surrealisten meenden al, dat de werkelijkheid in haar bewust ervaren orde onvoldoende mogelijkheden bood en beeldden haar uit in de orde van de droom, maar zij bleven die werkelijkheid op een bepaalde manier toch zeer uitdrukkelijk, haast krampachtig trouw. Vrijwel nergens werd de laatste tientallen jaren zo ‘realistisch’ geschilderd als door de surrealisten en wanneer er één groep is, die het werk der nieuwe realisten heeft voorbereid, zijn zij het. Maar de abstracten gaan nog verder (men zou misschien kunnen zeggen: nog verder terug, - in het scheppingsproces, wel te verstaan) en zij zeggen: in welke orde ook, de
| |
| |
waarneembare werkelijkheid laten wij voor wat zij is, wij kunnen haar niet meer gebruiken. Op duizenden, tienduizenden manieren is zij afgebeeld, op dit instrument zijn wij uitgespeeld. En niet alleen uitgespeeld, maar méér nog: wij ervaren het als een belemmering. Wie zich uit Rilke's Stundenbuch de klacht herinnert waarin de dichter de afbeeldingen van God verantwoordelijk stelt voor de onoverbrugbare afstand die hem van God gescheiden houdt, zal weten in welke richting hij hier zoeken moet. Cultuur en wancultuur van eeuwen hebben tussen de mens en zijn diepste ik een voor velen wanhopige, ondoordringbare muur van dingen, feiten, kennis, verworvenheden opgetrokken. De beschaving, in haar huidige oneindig gespecialiseerde, alles in beslag nemende vorm, dreigt de scheppende kracht, de oorspronkelijke aandrift, zo men wil: de oerkracht van de mens te overwoekeren en te verlammen. Natuurlijk stelt de kunstenaar zich daartegen met inspanning van al zijn krachten te weer. Sommigen zoeken hun heil als het ware in de aanval - de nieuwe realisten b.v. - anderen, de abstracten, zeggen: er is geen beginnen meer aan. Wij trekken ons terug binnen het gebied der onmiddellijke ontroering. Wij laten alles achter ons, wij negéren alles wat zich stelt tussen ons en onze scheppingsdrift. Wij wensen niets dan de onmiddellijke weergave van het oorspronkelijke ervaren, het directe handschrift van een autonoom zielsproces.
Wie Ouborg en zijn werk enigszins vruchtbaar benaderen wil, zal, meen ik, de hierboven geschetste richting moeten inslaan. Of deze richting juist is, is een andere kwestie; of men haar persoonlijk verkieslijk of aangenaam vindt, doet in eerste instantie evenmin terzake. Men kan echter Ouborg niet verstaan, wanneer men niet alle overgeleverde begrippen der beeldende kunst, de glorie van Renaissance en Barok, achter zich laat en tracht door te dringen in de ruimte der nog ongevormde oorspronkelijkheid.
Nog ongevormd, want iedere geijkte, overgeleverde vorm doet hier aan de zuiverheid der aandrift afbreuk. ‘Heard melodies are sweet, but those unheard are sweeter’, zong Keats. Ongevormd, nog vóór de vorm, slechts aangeduid in kleur en lijn, nauwelijks zichtbaar, op de grens van het waarneembare. Dit verklaart ook waarom Ouborg's tekeningen - ja, ook zijn ‘Vader en zoon’ - zoveel beter zijn dan zijn schilderijen. Zijn schilderijen zijn over het algemeen nog veel te veel verf; eerst in enkele der nieuwste schijnt iets bewaard van het onmiddellijke, dat in zijn tekeningen vaak onmiskenbaar treft. Het best is hij vooralsnog in zijn een- | |
| |
voudigste, als in trance gegeven notities, vaak van een ongemene intensiteit; aanduidingen die nauwelijks het papier schijnen te hebben bereikt.
‘Alles goed en wel’, zei de even deftige als nieuwsgierige dame, die blijkbaar als afgezant van een duur bridgeclubje in de ‘Galerie Le Canard’ was doorgedrongen. ‘Alles goed en wel, maar ik begrijp het niet’.
Op een dergelijke uitroep is, geloof ik, maar één antwoord: ‘Ik ook niet, mevrouw, en ik ben ervan overtuigd dat de schilder zelf het evenmin begrijpt. Tenminste, wanneer men het werkwoord begrijpen gebruikt in de zin waarin u het gebruikt’.
‘Dan is het onzin’, zei de dame zeer verontwaardigd en ik liet het er toen maar bij, maar hier mag ik misschien de schuld van mijn ongeduld trachten te delgen. Het feit, dat de ‘zin’ van deze kunst - niet haar zin, doch haar ‘zin’ - uiterst moeilijk te achterhalen is, dat dit proces honderdmaal meer concentratie, rust en stilte eist dan de gemiddelde tentoonstellingsbezoeker kan en wenst op te brengen, betekent nog geenszins dat Ouborg ‘onzin’ verkoopt. Van een kunstenaar van ongeveer zestig jaar, die kan wat hij kan - een paar oudere tekeningen van een haast Japanse verfijning vormden op deze tentoonstelling daarvoor het bewijs - wordt dit alleen door apert kwaad willigen of blinden verondersteld. Ouborg weet precies wat hij wil, ook al ‘begrijpt’ hij het niet. Het be-grijpen, het vast-grijpen in een uitdrukkelijk beeld, dat door andere dan strikt van hemzelf gekomen ordeningen en verworvenheden werd bepaald, is zelfs direct tegenovergesteld aan wat hij wil. Hij vraagt ook niet - of minstens: hij heeft nauwelijks het recht te vragen - of hij in deze zin begrepen wordt. Hij is. En wat zijn werk betreft: als het ergens geldt dan geldt het hier: men ziet het of men ziet het niet. Critische beschouwingen en toelichtingen kunnen daaraan niets veranderen, zij kunnen nergens concreet verklaren, zij kunnen hoogstens een punt aanwijzen waarop de beschouwer dient te gaan staan opdat hij zèlf ervaren kan.
In het voorgaande werd gepoogd dit punt aan te geven. Of liever: één punt, want er zijn ongetwijfeld andere pogingen tot benadering denkbaar. Ten aanzien van het verschijnsel der abstracte kunst kan men allerlei kwesties in het geding brengen: strikt aesthetische, psychologische, religieuze, maatschappelijke, politieke problemen spelen alle hun rol. Dat zij hier uiteraard niet alle aan de orde kunnen worden gesteld, betekent echter niet dat het niet de moeite zou lonen dit wèl te doen: het verschijnsel is daarvoor belangrijk genoeg.
| |
| |
Hier werd dus niets dan één bepaalde poging tot kenschetsing ondernomen. Een oordeel werd nog niet uitgesproken; hiervan kon pas sprake zijn ná de voorafgaande verklaring. Het beslissende hiervoor is, dat de abstracte kunstenaars de ontroering trachten weer te geven buiten het eigenlijke beeld om. Zij stellen zich daardoor in zekere zin buiten de orde en maken een min of meer objectieve benadering onmogelijk. Nog sterker: zij verzaken daardoor aan de eigenlijke taak van de kunstenaar, die immers altijd en overal een beeldende is. Een uitdrukkelijk beeldende, - dat wil zeggen: niet een louter weergevende, doorgevende, maar een bewust persoonlijk vormende. Bij deze vorming dient de persoonlijkheid in haar geheel betrokken te zijn en al kan de functie van de verschillende elementen der persoonlijkheid variëren, een uitdrukkelijk menselijke orde dient daarbij te worden gehandhaafd. Kunst is geen psychisch of physisch automatisme, een kunstenaar is geen seismograaf.
Hoe weinig deze abstracte kunst toekomt aan het beeld, wordt vooral duidelijk wanneer men de kenmerken tracht te achterhalen welke Ouborg's werk onderscheiden van dat van zijn even abstracte confraters. Natuurlijk zijn er verschillen in kleurwaardering, in lineatuur, maar duidelijk onderscheiden karakteristieken te geven van b.v. tien verschillende abstracte schilders lijkt mij een uitermate hachelijke aangelegenheid. Tenzij men de bestaande categorieën der kunstcritiek verlaat en inwisselt voor die van b.v. de Rorschach-test. Met andere woorden: wij bevinden ons hier in een nauwelijks ontgonnen grensgebied van de beeldende kunst en het lijkt mij zelfs zeer de vraag of hier nog wel van werkelijk bééldende kunst kan worden gesproken. Zeker niet alle abstracte kunst beweegt zich in de richting van het automatisme, er is ook veel louter aestheticisme - maar dan een aesthetiek, die overal haar grenzen en mogelijkheden doorbreekt - en als zodanig valt dit alles onder de rubriek kunst, doch de verbindingen en raakpunten worden langzamerhand van microscopische afmeting.
Dat de abstracte kunst, verzakend aan het beeld en in deze zin ken merkend voor vele ontbindende tendenzen der huidige cultuurfase, nauwelijks beeldende kunst kan worden genoemd, betekent overigens niet dat zij daarom waardeloos zou zijn. Als verkenning in het niemandsland tussen kunst en psychometrie heeft zij een heel eigen betekenis; ongetwijfeld kan zij bijdragen tot verwijding en verrijking van het artistieke bewustzijn. Hierin moet voorlopig haar grootste betekenis worden gezocht. In een wereld, die langzamerhand verstikt onder de terreur van reglementen, dwangbevelen, industrie, massa-woonwijken, bureaucratie, conserven op ieder denkbaar gebied, leuzen, kranten en radio, een maatschappij die
| |
| |
even straf geregistreerd wordt als een concentratiekamp, rebelleert een groep eenzame, picturale romantici in naam der scheppende vrijheid. De dwang der techniek beantwoorden zij met speurtochten in het gebied van de ijlste droom, de laatste overgebleven resten der oorspronkelijke ervaring. Voor zo ver zij als kunstenaars de onverbiddelijke taak hebben bij te dragen tot de waarachtige vormgeving der cultuur, schieten zij hopeloos te kort. Maar voor enkelen, die nog in staat zijn het op te nemen, kunnen zij ongetwijfeld iets vastleggen van de prille ontroering, de oorspronkelijke zielskracht, die haast overal verstikt onder de enorme last van een zwaar verleden, een drukkend heden en een dreigende toekomst.
P. Ouborg, Tekening. 1948
|
|