De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
W.H. Staverman
| |
[pagina 364]
| |
letterkundige in een heel gezelschap van domme lieden’. Zij hadden zo heel andere opvattingen over kunst en hij kon hun leidsman niet zijn, meenden ze. Zo was hij dus vergeten; het ergste wat, naar zijn eigen zeggen, een kunstenaar kan overkomen. Maar zie, daar zijn vrijwel tegelijkertijd twee boeken over hem verschenen: in 1944 Colmjon, Conrad Busken Huet. Een groot Nederlander; in 1949 de Vooys, Conrad Busken Huet; maar beide geschreven in de bezettingstijd.Ga naar voetnoot1 Beide beproeven, en met succes, een ‘eerherstel’; belangrijker nog is, dat ze hem weer onder de aandacht brengen. Het boek van de Vooys is uitvoerig; hij heeft vrijwel alles wat door en over Huet geschreven is, gelezen en geeft veel goede aanhalingen uit de brieven van en aan Potgieter. Hij stelt deze, en ook Allard Pierson (voor wie hij een zwak heeft), hoger, maar erkent de grote betekenis van Huet. Doch zijn boek is wat onpersoonlijk, wat vlak, treft niet door een verrassende of oorspronkelijke kijk of opmerking. - Colmjon is persoonlijker, ook feller, sterk voor zijn held ingenomen; streeft toch naar de vereiste objectiviteit. Hij maakt vaak een oorspronkelijke opmerking, al gaat hij daardoor soms te ver; bijv. als hij Potgieter een oude knorrepot en een rem voor Huet noemt, zonder te bedenken, dat de 20 jaar oudere zich in zijn tijd even manlijk had gekweten. Maar meer dan de Vooys heeft hij ook oog voor Huet's bredere werkzaamheid: als predikant, journalist, redacteur-directeur van een nieuw opgerichte krant. Hij is agressiever en prikkelt daardoor tot verzet, maar ook tot nadenken. Het boek van Colmjon bevat vrij wat meer illustraties; de Vooys beperkt zich tot portretten. Waarom deze daarnaast de bekende, tendentieuze, op goedkoop sentiment speculerende plaat van Braakensiek heeft opgenomen (Huet in zijn gezellige studeerkamer, terwijl zijn hond zich in een etensbak vergast; Multatuli rillende en hongerig op zijn zolderkamertje), is niet duidelijk. Door beide boeken is aan menige legende een einde gemaakt; voor nadere studie van Huet zijn ze beide nodig. Hier is geen plaats om ze te vergelijken; ze gaven echter aanleiding tot de volgende gedachten. Want voor een ‘eerherstel’ van Huet is allereerst nodig een diepere kennis van zijn karakter; en in dat opzicht geven geen van beide afdoend antwoord. Zonder nu aanspraak er op te willen maken, in deze het laatste woord te spreken, wil ik toch trachten, iets dieper in Huets karakter door te dringen, in de hoop, enkele zijner handelingen, zoal niet verschoonbaar, dan toch verklaarbaar te maken. Hoewel er iets onkies, en ook wel iets on- | |
[pagina 365]
| |
billijks in zit, in iemands nagelaten brieven te snuffelen om zijn karakter te kunnen bepalen, is het in dit geval geoorloofd, omdat het een eerherstel betreft, èn omdat Huet zelf heeft gezegd, dat hij uit zijn brieven het beste kon worden gekend. Ook hier zal men de grondslag van het karakter vinden in de jeugd. Huet is opgegroeid in een harmonisch gezin, dat aan zichzelf genoeg had. Daardoor had hij geen vrienden daarbuiten nodig; hij hoefde geen vriendschap te vragen of te geven; had niets aan anderen te danken. Als student was hij populair; maar ook toen sloot hij geen levensvriendschap. Dat hij echter wel behoefte aan vertrouwelijkheid had, blijkt uit de brieven aan zijn verloofde. Maar deze schreef hem ook: ‘Gij hebt geen enkelen vriend’. Toen hij een eigen gezin had gesticht, was dat een voortzetting van zijn ouderlijk huis: ook daar vond hij volle bevrediging, en een toevlucht, als de buitenwereld minder vriendelijk was. Zo leerde hij de mensen niet kennen; of liever: ze bleven voor hem, als voor Wilhelm Meister, een abstractie, een totaliteit, niet een aantal persoonlijkheden met ieder zijn eigen karakter en belangen. Toch wilde hij voor de wereld iets zijn; zijn plichtsgevoel en zijn idealisme dreven hem tot een levensdoel: hier het predikambt. Maar al had hij daarin succes, zijn bewonderaars bleven vreemd aan zijn diepere wezen; daarin liet hij niemand anders toe dan zijn vrouw (en misschien later zijn zoon). Vergelijk daarmee Potgieter. Opgegroeid tot zijn 12de jaar in een maatschappelijk achteruitgaand gezin, had hij de ergste armoede, fatsoenlijke armoede, leren kennen. Maar zijn tante van Ulzen had hem gered. In Antwerpen kreeg hij de vriendschap van Willems. Zijn patroon van der Muelen vertrouwde hem een gewichtige zending naar Zweden toe. Door dat alles leerde hij, dat de ene mens de ander nodig heeft; dat ‘de ene mens de ander een vriend is’. Zo werd bij hem de ‘knobbel’ van de eerbied en dankbaarheid ontwikkeld. En terecht kon hij later Huet zijn gebrek aan mensenkennis en -liefde verwijten. Deze wist het zelf wel: ‘Zeker soort van mensenkennis is mij ten eenenmale vreemd’, schreef hij; en: ‘Ik heb nu eenmaal het vermogen, mij vijanden te maken’. Uit zijn gebrekkige mensenkennis is ook de toon van zijn kritieken en de daardoor opgewekte vijandschap te verklaren. Hij voelde zich verplicht, ronduit zijn mening te zeggen (daarom immers was hij ook uit de kerk getreden); en hij zag vele tekortkomingen. Voor de leesbaarheid wilde hij schertsend schrijven; maar de scherts wondde menigmaal, vooral als hij, op het voorbeeld van Sainte Beuve, de persoon van de beoordeelde ook er in betrok. Hij voelde niet, dat hij pijn deed (zijn doel was immers goed) | |
[pagina 366]
| |
en dat de scherts nog pijnlijker trof. Daarom wekte het de indruk alsof hij met zeker leedvermaak zijn slachtoffers pijnigde. Dat was onjuist; hij wilde integendeel de pijn verzachten door aan 't slot nog zoveel mogelijk goeds te zeggen. Men achtte dat onoprecht; ook de Vooys spreekt nog enige keren van een geven-en-nemen en van een slag-om-de-arm-stijl. Ten onrechte. Maar de pijn was sterker dan de balsem en de slachtoffers keerden zich in begrijpelijk zelfverweer tegen hem. Huet had voor zijn leven twee richtlijnen: zijn gezin en zijn werk. De zorg voor beide was hem de hoogste ernst en de hoogste taak. Kwamen die twee met elkaar in botsing, dan stond hij voor een gewetensvraag, en dan ging zijn gezin voor. Maar wie onzer heeft, door anders te kiezen, het recht, hem deswege te veroordelen? Hierop is niet genoeg de aandacht gevestigd. Iets anders hangt hiermee samen. Hij was niet rijk; had uit zijn studententijd nog schulden af te doen. Ook leefde hij royaal; en het maakt de indruk, dat zijn vrouw dit evenzeer deed. Het gevolg was, dat hij soms voor de keus kwam iets te doen, dat met zijn fierheid in botsing kwam, maar hem werd voorgeschreven door de zorg voor ‘lieve vrouw en kind’. Ook in dat opzicht stond Potgieter sterker. Deze had persoonlijk weinig behoeften en had geleerd, de tering naar de nering te zetten. Zodat, toen hij later zich, en vooral tante van Ulzen, met een zekere, bescheiden, weelde omringde, hij zich dat zonder moeite veroorloven kon. Daardoor stond hij bij een gewetensconflict sterker. Beziet men de zaak dus zo, dat enerzijds Huet niet steeds de maatschappelijke draagkracht van zijn daden begreep, en dat anderzijds de zorg voor zijn gezin hem soms dreef tot handelingen die een onafhankelijk man misschien niet gedaan zou hebben, dan wordt bijv. duidelijk, hoe hij vrij spoedig na zijn breuk met De Gids weer met de redactie (die hem uitgeworpen had) in aanraking trachtte te komen. Zo wordt ook de ‘vrije overtocht naar Indië’ begrijpelijker. Huet wilde hier weg. Hij wenste een ruimer werkkring; hij wilde de vijandschap ontgaan en hij wilde (waarover straks nader) onder Potgieter uit. En omdat hij geen geld had voor de overtocht, koos hij het middel van zich met een conservatieve minister in verbinding te stellen voor een opdracht om advies uit te brengen over ‘breideling’ van de Indische pers. Hij begreep niet, hoezeer hij met zijn liberale verleden brak. Maar ook: voorzover hij het begreep, zette hij zich daarover heen wegens geldgebrek. Colmjon keurt (daarin voorgegaan door Saks) die handeling niet af, en schrijft, dat ‘het stelsel van vrijen overtocht nu niet bepaald iets exceptioneels was’ en dat Huet ‘ongege- | |
[pagina 367]
| |
neerd drie mille toucheerde’ (of in duidelijker Nederlands: in de zak stak). Hij gaat hier in de verdediging van zijn held te ver, want juist dat ongegeneerde is de hoofdzaak. Zolang er niet meer gegevens, hetzij uit officiële archieven, hetzij uit particuliere uitlatingen van overigens niet tegen Huet geporteerde tijdgenoten, beschikbaar komen, is het moeilijk, over de zaak te oordelen. Maar het feit, dat Potgieter het geval zo hoog opnam, dat een breuk bijna gevolgd was, toont m.i. aan, dat het ongelijk aan Huets kant was. En blijkbaar heeft deze dat zelf gevoeld, want niet alleen had hij de onderhandelingen voor Potgieter verheimelijkt, maar ten laatste, in arren moede, schreef hij aan zijn neef van Deventer, dat hij niet inzag, waarom hij altijd bewonderenswaardige daden zou moeten doen. Zo spreekt iemand die tegen de muur staat. Maar dat men in onze tijd niet meer het recht heeft, Huet wegens een min of meer bedenkelijke vrije overtocht naar Indië, al of niet met vrouw en kind, te veroordelen, staat vast. Colmjon wijst er, en met recht, op, dat één van de redenen van Huets vertrek was, dat hij onder Potgieters invloed weg moest. Dat was geen ondankbaarheid tegenover de man die zoveel voor hem geweest was. In het leven van elke zoon komt, als hij een man van karakter en zijn vader waardig is, de tijd, dat hij onder het vaderlijk gezag uit wil... en moet. Hij moet niet zijn vader worden, maar zichzelf. En gaat hij naar Indië en tracht zijn vader dan nog, hem de weg te wijzen, dan schrijft hij een brief, waarin hij ronduit zegt, dat hij op eigen benen en eigen bodem staat en vraagt, niet meer lastig te worden gevallen met raad die hij niet meer als deskundig kan beschouwen. Is dan de vader een verstandig man, dan zal hij een ogenblik pijn voelen, omdat elke losmaking pijn doet, maar dan zal hij zijn zoon begrijpen en zich verheugen, dat het kind een man is geworden. Zo deed Potgieter; hij verbrak de vriendschap niet. Er zijn er die menen, dat Huet zijn vorming geheel of grotendeels aan Potgieter zou te denken hebben, en dus ondankbaar was, toen hij deze losliet. Huet zelf heeft waarschijnlijk tot die opvatting bijgedragen door in zijn Herinneringen aan Potgieter te wijzen op de vele verplichtingen die hij aan zijn vriend heeft gehad. Colmjon beijvert zich, om ook deze legende op te ruimen. Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat Huet, toen hij Potgieter leerde kennen, 33 jaar en dus al gevormd was. Men heeft Huet vaak verbitterd genoemd. Inderdaad was hij dat. En van zijn standpunt uit terecht. Hij wees fouten aan en wilde zo graag een hoger peil van onze beschaving. En zijn loon was: smaad en vijandschap. Vooral de Gidscrisis van 1865 heeft hem verbitterd. Van twee zijden waren on- | |
[pagina 368]
| |
waardige aanvallen gekomen. Het grote publiek sprak van majesteitsschennis en gebruikte grove woorden. En de ‘liberale’ mederedacteuren eisten van hem herroeping van zijn woorden en een belofte van stilzwijgen. Door zijn gebrekkige mensenkennis begreep hij het verzet niet. Tevens kreeg hij een kijk op de menselijke natuur die hij niet vermoed had. Verbitterd (te meer na zijn voorafgegane grote succes) ging hij naar Indië; vestigde hij zich later in Parijs. Het bevreemdt echter, dat men Multatuli, die even verbitterd was (‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid!’) zijn vijandschap minder kwalijk nam. De oorzaak zal geweest zijn, dat men Multatuli eigenlijk beschouwde als een wildeman, meer oppervlakkig dan diep. Maar Huet had met zijn scherpe blik de leegheid en zelfzucht van velen doorzien. Terwijl Multatuli in zijn optreden iets had van de Jan Vlegel en Jan Rap, die onafscheidelijk van ons volk schijnen, was Huet een aristocraat, die een zekere afstand bewaarde. Maar de afkeer die hij van ons volk had was niet anders dan teleurgestelde liefde. Zoals, naar men zegt, Clemenceau het Franse volk haatte omdat hij het zo lief had, zo ging het Huet. Tot het laatst toe bleef hij, van uit Parijs, zijn volle aandacht wijden aan onze letteren en de beschaving, waarvan de literatuur een uiting en een maatstaf is. En het is merkwaardig, dat zijn laatste grote werk vrij is van de scherpte waarmee hij ons volk placht te lijf te gaan: Het land van Rembrand is een lofzang op onze gouden eeuw. Men heeft Gedroomd Paardrijden Potgieters testament genoemd. Het land van Rembrand is het testament van Busken Huet. Beide werken zijn een stilzwijgende kritiek op ons heden door ons de spiegel van de 17e eeuw voor te houden. Zij bewijzen hoe beider schrijvers ons volk tot het laatst hebben lief gehad. Ze bewijzen ook, hoe Huet aan het einde van zijn leven weer Potgieter heeft ontmoet. Busken Huet is misschien, in tegenstelling met Potgieter, geen gezellig mens geweest. Colmjon meent zelfs, dat de gemeenschappelijke reis van deze twee naar Florence bewezen heeft, dat ze niet bij elkaar pasten; een onjuiste gevolgtrekking, waartoe Huet zelf aanleiding heeft gegeven door in een brief aan zijn vriend zichzelf zijn teruggetrokkenheid te verwijten. Hier blijkt, hoe onbillijk het kan zijn, iemand te be- en veroordelen op eigen aanklacht in een vertrouwelijke brief. Maar we willen aannemen, dat hij niet gezellig was: Quack zegt het naar aanleiding van de vergaderingen der Gids-redactie; hijzelf noemt zich in een brief aan zijn vrouw: ‘Uw altijd lezende, altijd schrijvende, altijd zwijgende man’. Dat van Hamel hem als een innemend gastheer heeft leren kennen, en dat hij in Batavia zelfs toneelspeelde en meewerkte in een liefhebberijgezelschap, is | |
[pagina 369]
| |
daarmee misschien niet in tegenspraak. Maar eigenlijk doet het er niets toe, bij zijn graf daarover te twisten. De hoogste plicht van een man is niet, populair te zijn, maar een hem door het leven of eigen keuze opgelegde taak mannelijk te vervullen. ‘Dichters behoren mannen te zijn en mannentaal te spreken’, heeft Huet zelf gezegd. Dat gold ook voor hem zelf. Hij heeft getracht, wat van Deyssel, met dikkere woorden dan hij zou gebruikt hebben, noemde: ‘Nederland hoog op te stoten in de vaart der volken’. Van Deyssel heeft er niet veel van gemaakt. Of Huet beter geslaagd is? Het rookgordijn, door zijn tegenstanders gelegd, heeft belet, te zien, hoevelen hem hebben gewaardeerd en bewonderd. Doch zelfs al zou hij positief weinig hebben bereikt (want als we zien, hoe het peil èn van onze letteren, èn van onze nationale fierheid nu is, dan menen we onwillekeurig, dat zijn invloed gering is geweest), dan heeft hij negatief in zijn tijd in elk geval een verder afglijden tegengehouden, en kunnen we zijn werkzaamheid zien zoals Fruin die van de twee grote Oranjevorsten zag: ‘Zonder Willem de Zwijger, zonder diens achterkleinzoon Willem III zou het volk zijn neiging om van brood alleen te leven allicht reeds vroeger hebben gevolgd, en de strijd voor zijn bescheiden krachten reeds vroeger hebben opgegeven’. |
|