De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
IIIHij ontwaakte door de druk van de koptelefoon op zijn oren. Zijn rechteroor was gevoelloos alsof het geruime tijd dubbelgeklapt was geweest. Hij schoof de klemmende beugel van zijn hoofd en legde hem achter zich naast het sigarenkistje met de kristalontvanger. Automatisch begon hij zijn pijnlijke oren te wrijven. Even opende hij zijn ogen om op de lichtgevende wekker te zien dat het ruim drie uur was. Hij sloot ze onmiddellijk weer. Hij wist, dat hij nog niet klaar wakker was en wilde zo gauw mogelijk weer inslapen. Ik heb pas een paar uur geslapen, dacht hij. Hij strekte zich lang uit en wentelde zich op zijn zijde. Het is zacht, het is zacht, dacht hij. De nacht en de halfslaap waren een enorm lauw bad, waarin hij bewegingloos ronddreef. In zijn hoofd doken de statige maten van het Wilhelmus op. Hij herinnerde zich, dat hij het zoëven door zijn koptelefoon gehoord had, een vol orkest en het sluierde uit, en tik tak, tik tak. De slag van twaalf uur had hij niet meer gehoord, onder het tikken van de studioklok moest hij zijn ingeslapen. Uit de slaapkamer van zijn ouders, die vlak naast de zijne lag, drong het gerucht van stemmen tot hem door, opgewonden hoewel tamelijk zacht. Hij richtte zich even op en liet zich met een zucht weer vallen, boorde zijn hoofd in het kussen en trok het laken om zijn oren...Hij dreef weg, het Wilhelmus verwaaide. Ze hebben weer ruzie, dacht hij, maar ik laat me er niet meer door imponeren. Ik ben nu geen kind meer. Hij wilde er niet meer aan denken, hield hij zich voor. En inderdaad gelukte het hem enige ogenblikken zijn gedachten aan andere onderwerpen vast te haken: oom Robert, tante Lies, de nog onbekende dame met haar vreemde naam, mevrouw R. Mexocos. Een Spaanse waarschijnlijk, er waren reminiscenties aan Mexico, Texas, Texaco. Zou ze oud of jong zijn? Waarschijnlijk jong. Zaterdag zou hij het weten... | |
[pagina 324]
| |
Maar opnieuw hoorde hij de stemmen van zijn ouders, nu luider. Hij snoof woedend en wist dat het voorlopig met slapen gedaan was. Laat ik rustig blijven, zei hij tot zichzelf. Het is niets bizonders. Mijn ouders maken ruzie, ze horen niet bij elkaar, een mislukt huwelijk. Ik ben het product van een mislukt huwelijk, dacht hij niet zonder wellust. Twee jaar geleden (of was het al drie?) had hij er zich voor het eerst rekenschap van moeten geven, dat het niet helemaal klopte tussen zijn ouders. Het was ook een nacht, ook een voorjaarsnacht. Hij lag net zo wakker als nu, in dezelfde kamer en in hetzelfde bed. Hij was wakker geworden en hoorde zijn moeder huilen. Het had hem diep aangegrepen. Het had hem zo diep aangegrepen, dat ook hij bijna huilde, het waarschijnlijk wel gedaan had. Zijn moeder lag te snikken midden in de nacht en er stortte een wereld ineen, een mooi bouwsel van lieve gedachten van een dertienjarige knaap. Waar moest hij nog in geloven? Hij had zich voorgesteld hoe klein en ineengekrompen zijn moeder in het grote tweepersoonsbed zou liggen, al haar grieven over haar mislukt huwelijk uitend tegen haar grote dochter. Want zijn vader was in die dagen op een langdurige zakenreis en de aanleiding tot het nachtelijk drama scheen te zijn, dat hij maar zo weinig van zich liet horen. Nu en dan klonk de sussende stem van Cora Alide. Maar steeds opnieuw barstte zijn moeder los, in tranen en brokkelige woorden alles spuiend wat haar sinds lang moest hebben dwarsgezeten. We hadden al lang uit elkaar moeten gaan, snikte ze, maar die man wou nooit... Die man was zijn vader, een in wezen vriendelijke man, die alleen wat vergeetachtig was en veel zorgen had over dingen, waar zijn vrouw niet het flauwste benul van had. Het was Karel die nacht voorgekomen, dat zijn kamertje bol stond van de smart. Die smart waarop hart rijmt. Hij had willen roepen: zwijg, zwijg, zeg dat je liegt. Maar hij bleef stil liggen, starend in het donker, met flarden gedachten over boeken van jongetjes, die van huis wegliepen om naar zee te gaan. Hij had uit bed willen stappen en zijn moeder willen troosten, zeggende dat ze zijn vader verkeerd beoordeelde dat het een goede man was, waarvan hij veel hield. Dat hij van haar net zo veel hield, dat hij alleen maar van hen hield omdat ze bij elkaar hoorden, een onafscheidelijk paar, dat de rustige zekerheid betekende van zijn bestaantje. Moeder en vader, vader en moeder. Maar hij bleef stil liggen, zijn oor tegen de muur en met wijdopen ogen, denkende, dat dit het tijdstip was, waarop de ‘grote ommekeer’ in zijn leven plaatsvond. En hij ging zichzelf verwijten maken, zichzelf belovend, dat hij voortaan aardiger voor zijn ouders zou zijn, dat hij op school beter zijn best zou | |
[pagina 325]
| |
doen. Maar steeds riep zijn moeder met overslaande stem, dat haar leven geen waarde meer had. En toen begon ook Cora Alide te snikken, hoewel ze toch al twintig jaar was. Met zijn vingers in zijn oren was hij in slaap gevallen, terwijl hij zich haast met geweld steeds weer de oude foto uit de verlovingstijd van zijn ouders voor ogen haalde: zijn moeder met een vol gezicht en springerig haar, gelukkig opkijkend naar zijn vader, een jonge kerel met een lange hals, een kleine knevel en lichte ogen. Wie heeft er toch schuld? Wie heeft er toch schuld? dacht hij steeds, en toen was hij in slaap gevallen. Ook nu sliep Karel in, maar dit keer eerder boos dan verdrietig. Die boosheid zat nog in hem toen hij na betrekkelijk korte tijd al weer wakker werd met sterke aandrang tot wateren. Het was kwart voor vier. Hij bleef nog even liggen, opziende tegen de koude gang, zichzelf suggererend dat hij nog wel even kon wachten. Zo lag hij enkele minuten met een harde gespannen buik. Zijn ouders praatten nog steeds, maar nu rustiger en er hing een regelmatig gonzen in de lucht. Karel sloeg het dek van zich af en voelde naar zijn pantoffels, die onvindbaar bleken. Mopperend liep hij met blote voeten over het koude zeil van de gang. Lichtelijk zwaaiend deed hij zijn behoefte, starend door het w.c.-raampje naar de heldere voorjaarshemel vol sterren. Maar niet alleen sterren, ook brede strepen wit licht, die schokkend heen en weer schoten. En het regelmatige gonzen hield aan. Karel haalde diep adem. Doodstil bleef hij voor het raam staan. - Ben jij daar, Karel?’ hoorde hij de stem van zijn broer. - Ja, zei hij. - Er is oorlog, zei zijn broer. - Oorlog? vroeg hij. - Ja, zei zijn broer, die geheel gekleed in de deur van de ouderlijke slaapkamer stond. Karel ging, plotseling rillend, de kamer in. Zijn moeder lag met opgestoken haar en een klein glimmend gezicht in bed. Zijn vader stond half gekleed, met zijn bretels over zijn pyamajasje voor het venster. Zijn broer rookte een sigaret. - De Duitsers hebben ons aangevallen, zei zijn moeder. - De schoften, zei zijn vader en begon zijn bovenbroek weer uit te trekken. - Wat ga je doen? vroeg de moeder. - Slapen, zei zijn vader kortaf. - Maar er is oorlog, vader, zei zijn moeder op een dringende luide toon alsof zij tot een dove sprak. - Nou, en? zei zijn vader en stapte in bed. Mag ik daarom niet gaan slapen? Is er soms iemand bij gebaat als ik me voor dat raam blijf staan op- | |
[pagina 326]
| |
winden? Daarmee kan ik de Duitsers toch niet tegenhouden? Welterusten. Hij knipte het licht uit. In de verte klonk nu ook een gerommel alsof het begon te onweren.
Er is oorlog en mijn vader gaat slapen, dacht de jongen. Mijn vader hoeft niets te doen, hij hoeft zich nergens te melden, hij heeft geen helm op te zetten, geen laarzen aan te doen en zich niet op een binnenplaats te vervoegen, zeggende: hier ben ik, klaar voor de verdediging van het vaderland. Hij was nu klaar wakker en kleedde zich snel doch volledig aan, maar waste zich niet. De lampen op straat brandden alsof er niets gebeurd was. En wat was er trouwens gebeurd? Hij wist het niet. Hoeveel soldaten zouden er al gesneuveld zijn? De dag begon aan te breken en het gerommel werd heviger. Karel liep met klossende stappen door het slapende huis. Ik had in ieder geval mijn tanden moeten poetsen, dacht hij. Hij kreeg het plotseling koud. Zijn broer stond met een wit gezicht op het balkon. Philip Lodewijk Robert groette Karel ernstig. Karel groette hem ernstig terug en ging naast hem staan. Op haast alle balkonnetjes stonden schimmige mensen, meestal in geïmproviseerde kleding of verschoten kamerjassen. Ze praatten tegen elkaar op gedempte toon alsof het hun verboden was hardop te spreken. Hun stemmen ritselden als dood riet. Niemand lachte. Karel vroeg zich af waar al deze mensen naar keken. Er kwam een soldaat op een damesfiets voorbijracen en iedereen hield even op met praten. Daarna reed er een melkauto langs met tetterende bussen; op de bestuurcabine wapperde een wit vlaggetje. Achterop stond: melk is goed voor elk. Karels broer ging naar binnen om sterke koffie te zetten. Toen Karel de kop aanpakte, bemerkte hij dat zijn vingers trilden. Zijn broer gaf hem een sigaret. Hij leunde rokend tegen de balustrade van het balkon. Het was nu bijna helemaal licht en de huizen aan de overzijde begonnen rose kuiven te krijgen. Het damespubliek verdween van de balkons en de stemmen werden luider. Het onheil is over ons gekomen, dacht Karel, niet ontevreden. Hij was zenuwachtig als op de vooravond van zijn verjaardag. Een prettig flauw gevoel golfde in zijn buik. Het was hem alsof zich in zijn hoofd een tot nog toe onbekend registratieapparaat in werking stelde, iets als een extra zintuig. De straat scheen een verfrissende douche van vaderlandsliefde en angst te hebben gekregen. Hier en daar werden vlaggen uitgestoken alsof het koninginnedag was. Uit de radio struikelden nerveuze nieuwe klanken, die de kamer als ongedierte begonnen te bevolken. Heinkel, Junker, | |
[pagina 327]
| |
Messerschmidt, Messerschmidt nommero twaalf. Oorlog was nu niet alleen meer monotoon zoemen en geknetter in de verte, maar ook rode schitterpuntjes in V-formatie aan een strakblauwe hemel - puntjes die de namen droegen van Duitse millionnairs. - Duitse troepenhebben hedennacht de Nederlandse grenzen overschreden en zijn in aanraking met onze grenstroepen. Onze grenstroepen volbrengen de hun opgedragen taak...’ Uit alle vensters bulkte de luidsprekerstem over de straat. Over alle straten. Over de hele stad. Over het hele land. Nederland is in oorlog met Duitsland. Hoe neemt een volwassen mens deze verschrikkelijke tijding op? vroeg hij zich af. Ik zou willen lachen, raar rond willen springen, de straat op willen rennen. Maar wat zou een volwassen mens nu willen doen? Onbeweeglijk stond Karel Ruis op het balkon; met wallen onder de ogen en een ongewassen gezicht, een jongen van zeventien jaar, die zich heeft opgewonden en te weinig nachtrust heeft gehad. In gedachten zag hij een landkaart. De landkaart van mijn vaderland, dacht hij, een grasgroene landkaart. Duitsland, de oosterbuur, is lichtrose. Hoe gaat dat, het overschrijden van een grens? Hoe moet je je dat voorstellen? Er is een grenspost met twee slagbomen, een rood-witte en een rood-zwarte, denk ik, en een stukje niemandsland daartussen en aan weerszijden daarvan twee wachthuisjes. In die wachthuisjes staan twee soldaten in lange jassen, het geweer aan de voet. De een heeft zijn kuiten omwonden met groene linten, de ander draagt korte laarzen. Een Nederlandse soldaat en een Duitse soldaat. Ze kunnen elkaar gemakkelijk zien staan. Maar nu gaan de Duitsers onze grens overschrijden. Doen ze dat op zo'n weg? Rijden ze plotseling met een pantserauto de rood-witte slagboom omver, na de Nederlandse soldaat te hebben liquidiert? Werd hij bijvoorbeeld plotseling neergeschoten door zijn collega van vijftig pas verder, die hij regelmatig op zijn ronde ontmoette en die misschien wel eens ‘Gutenabend’ zei? Goed, op zo'n pantserauto rijden ze dus de grens over en daarachter komen dan de soldaten in gebukte houding, de vinger aan de trekker, voetvolk. Doen ze dat allemaal geruisloos of maken ze gewoon lawaai? Zo'n pantserauto puft natuurlijk enorm. Goed, daardoor worden dus de Nederlandse soldaten die een eindje verderop in stelling liggen, gealarmeerd. Anderen liggen te slapen in gevorderde huizen. Plotseling gaat de alarmschel. De Duitsers staan voor de deur en dan maar rustig die linten om je benen winden. Er worden een paar knopjes ingedrukt en er vallen bomen over de weg en er knallen een paar bruggen de lucht in. Zij volbrengen de hun opgedragen taak... En dat gebeurt natuurlijk | |
[pagina 328]
| |
ook op andere plaatsen. Overal overschrijden de Duitsers die rode stippellijn tussen lichtrose en grasgroen, dikwijls ook niet op wegen, maar gewoon in het bos of in het weiland. Ze sluipen gebukt door korenvelden, hun helmen als zonnekleppen over de ogen getrokken... - Slechts ten Oosten van Arnhem, op een vijftiental km van de Nederlands-Duitse grens, zijn de Duitsers tot de IJssel opgerukt...’ - Het heeft er alle schijn van dat mijn wens verhoord is, zei Karel langzaam bij zichzelf. Langzaam, alsof hij moeite had deze absurde constatering, die al lang in zijn achterhoofd ronddoolde in redelijke taal te formuleren zonder zichzelf daarbij te kwetsen. Er ìs oorlog, dacht hij. De dictator staat op zijn balkon en legt zijn vuistjes op de balustrade. Twee passen achterwaarts heeft hij gistermiddag een serie doodvonnissen uitgesproken zonder verdediging en getuigen alleen op morele overtuiging van schuld. Vandaag begint de executie. Hij keek gespannen naar de vliegtuigen, die nog steeds in volmaakte orde overvlogen en zich niets aantrokken van de schaarse rookpropjes, die vergeefs verwarring in hun hogere mathematiek trachtten te zaaien. Hoe moet het nou met die brief van oom Robert? dacht hij, maar daar schoof al direct een nieuwe gedachte overheen: het is goed een vaderland te hebben. Toen begon iemand, als muzikale illustratie van het radionieuws, ergens het Wilhelmus op de piano te spelen, zwaar gonzend door overvloedig pedaalwerk en vol barokke tierelantijnen. De noten sprongen als saluerende soldaatjes de huizen binnen. De mensen op straat en op de balkonnetjes gingen rechtop staan. Sommige mannen lichtten hun hoeden. De droogkomieke buurman was ook op zijn balkon verschenen. - Guten Morgen, zei hij tegen Karel, es ist so weit. Hij lachte grimmig. Hij was een kleine verfrommelde man. - Straks komen de Engelsen, zei hij. Dat zit wel goed. Waar is je vader toch? - Die slaapt, zei Karel. - Grote goden, zei de buurman, de heer Ruis slaapt. Hij begon honend te zingen: Schlafe mein Prinzlein, schlaf ein... | |
IVKarels ouders verschenen die ochtend al om half acht in de huiskamer, waar nog de belachelijke geur van de vrede hing. Zij dwaalden onwennig door de vroege kamer. De steenrode kaken van de vader waren glad geschoren. Hij haalde een atlas uit de boekenkast en zocht de plaatsnamen, | |
[pagina 329]
| |
die zijn zoons om beurten als wachtwoorden uitriepen. - Maar honderd kilometer van hier, zei hij snuivend en hij begon weer heen en weer te lopen. De moeder ging op de divan zitten, haar handen werkeloos op haar knieën, een stofdoek in haar schoot. Ze keek verwonderd om zich heen en haar dunne haar lag in golfjes op haar voorhoofd. Haar man zette zich naast haar en zo zaten de ouders dij aan dij op de divan en gingen met bedrukte gezichten het ochtendblad lezen. - Alle onderwijsinrichtingen zijn tot nader order gesloten, zei de moeder. De ouders worden gemaand hun kinderen thuis te houden. Het ontbijt was een klein evenement, want het gebeurde hoogst zelden dat het hele gezin dan tezamen aan tafel zat. Het gebeurde een heel enkele keer op een heel bizondere dag, bijvoorbeeld als er iemand jarig was of als ze met vacantie zouden gaan. Dit is een maaltijd waarbij een gebed zou moeten worden uitgesproken, dacht Karel, of in ieder geval een bemoedigend woord. Hij keek naar zijn vader. Zijn vader zei: - De Duitsers zijn sterk. Ze zijn geweldig sterk. In zijn verstrooidheid sneed hij plakken kaas van een halve centimeter dikte op zijn brood. Hij stond op om naar kantoor te gaan. Hij kuste zijn vrouw op haar witte oren, eerst voorzichtig op het linker- en toen voorzichtig op het rechteroor. De kinderen keken zwijgend toe. Hij zei: - Ik kom weer gauw thuis, Cora, houden jullie je maar flink. Daarna gaf hij zijn kinderen een voor een de hand. Karel het laatste. Houden jullie je maar flink, herhaalde de jongen bij zichzelf. Het was volmaakt rustig in de kamer. Hij zag de ontbijttafel met de kaas, de jam en de koek en de theekopjes. De balkondeuren stonden nog open. Buiten dampte het voorjaar, de melkboeren bedienden hun klanten en een bloemenventer prees luid zijn varenplantjes aan. Karels broer zei: - Ik ga me straks melden bij de burgerwacht. Er staat een oproep in de krant. Ik wil iets doen. Ik wil in ieder geval iets doen, anders word ik gek. Hij wil iets doen, dacht Karel, maar vorig jaar heeft hij bijna een hele week niet geslapen en gegeten om toch maar vooral afgekeurd te worden voor de dienstplicht. En het gelukte hem, maar nu wil hij iets doen omdat hij anders gek wordt. Karel zag zijn vader de straat uitlopen, een man met lange stakerige benen en een diplomatentas. Enige tijd later verliet ook Karel het huis. - Ik ga eens kijken of er iets bij school te doen is, zei hij tegen zijn moeder. Maar buiten gekomen sloeg hij de weg naar de binnenstad in. Hij had het tientje van oom Robert in zijn binnenzak gestopt naast de brief voor mevrouw Mexocos. Hij nam | |
[pagina 330]
| |
niet de tram, maar wandelde op zijn gemak door de drukke winkelstraten. Hij verdeelde zijn directe aandacht tussen de aardige meisjes, die hij tegenkwam en zichzelf. Maar de gedachte: er is oorlog, was voortdurend aanwezig. Hij speurde naar aanknopingspunten, doch steeds opnieuw dwaalden zijn blikken af naar zijn spiegelbeeld in de étalageruiten. Hij had de lange broek van zijn donkerblauwe pak aangetrokken (zijn eerste en enige lange broek) en een licht zomerjasje en een hemd met fel gekleurde ruiten, waarop een effen grijze das. Dat hemd maakte eigenlijk deel uit van zijn kampeertenue, maar in deze bizondere combinatie had het een modern artistiek effect, vond hij. Voor sommige gebouwen waren mannen in overalls bezig zandzakken tegen de vensters van de onderste verdieping te stouwen. De politieagenten hadden blauwe helmen op en er liepen overal patrouilles van de burgerwacht in okerkleurige uniformen met lange ouderwetse geweren. Soldaten zag Karel nergens. Er waren al sinds enkele uren geen vliegtuigen meer in de lucht en ook het schieten had opgehouden. Het viel Karel eigenlijk tegen, dat er zo weinig uitzonderlijks te beleven viel. Er reden gewoon auto's, de winkels waren open en de mensen keken niet bedroefder of vrolijker dan anders. Alleen was het misschien drukker op straat. In de krantenwijk stonden honderden mensen voor de aanplakborden met het laatste nieuws. Hun mompelende stemmen hingen als een onweerswolk boven hun hoofden en dwars daar doorheen schichtte de nerveuse bliksem van de bereden politie, die blafte dat samenscholingen verboden waren. Maar de mensen luisterden niet naar de uniformen te paard en lazen mompelend het laatste nieuws. - Franse en Engelse tank- en gemotoriseerde troepen hebben de Belgische grens gepasseerd en werden door de dankbare Belgen met bloemen en bier begroet, las Karel. Hij drentelde verder. Alle caféterrassen waren druk bezet. Charmante vrouwen met zonnebrillen zaten, achteruit gezakt in hun stoelen, zich te koesteren in de zon. Karel wenste wel dat ook hij daar durfde gaan zitten. Het sloeg half tien. Hij kocht een ijsco bij een karretje. - In het station zijn al Engelsen aangekomen, zei de ijscoman. Karel liep zuigend het stationsplein op, waar zijn aandacht getrokken werd door een joelende menigte. Tussen twee burgerwachters werd een kleine man opgebracht. De man was ongeschoren en droeg een alpinopetje en had geen boord om. Hij liet zich gewillig meevoeren en staarde naar de grond. De burgerwachters hielden hem stevig vast aan zijn bovenarmen, die daardoor als lamme vleugels opzij staken. De kraag van zijn jas was opgeschort tot zijn oren. Er liep een hele rij mensen achteraan, roepende: - Landver- | |
[pagina 331]
| |
rader, vuile landverrader! Steeds hetzelfde op een zeurderige toon en haast zonder hartstocht. Karel liep een stukje mee alsof hij dacht, dat nu het schokkende van deze oorlog wel volgen zou, maar hij mengde zijn stem niet in de koorzang. Tenslotte bleef hij staan en keek de groep na tot een man, zonder uniform maar met een armband om, hem gelastte door te lopen. Hij liep om het station heen, speurend of hij ook ergens soldaten in khaki zag. Maar er was niets bizonders te zien. Treinen stoomden af en aan en er liepen spoorwegarbeiders met blauwe kielen en koperen toetertjes. Door de brede rivier schoof een oceaanstomer naar zee, voortgetrokken door twee keffende sleepbootjes. In de mast hing de Nederlandse vlag. Karel ging op een paaltje aan de kade zitten en keek uit over het blikkerende water. Hij begon na te denken. Ik kijk uit over de haven, dacht hij. Het is de eerste oorlogsochtend en ik kijk uit over de haven. Waar is de oorlog? Het is helder stralend voorjaarsweer. De rivier ruikt zilt. Het is werkelijk prachtig dit panorama: rivier onder zon, vaderlands vergezicht. Aan de overkant de rookpluimen van de fabrieken. Maar de fascisten hebben onze grenzen overschreden. Dit mooie weer dient nergens voor. Het hoort er niet bij. Het leidt ons op een dwaalspoor. Het had moeten regenen. Over dit riviergezicht had het moeten regenen. Het had eigenlijk koud moeten zijn... Hij voelde zich een beetje teleurgesteld, bijna bedrogen. Bootjes en rangerende treinen, net alsof er niets gebeurd is. En terwijl hij een havenstraatje insloeg, hield die gedachte hem vast; net alsof er niets gebeurd is. Straks als ik thuiskom, zit iedereen gewoon om tafel. Ik heb gewoon vacantie. Er is helemaal niets gebeurd. Mijn moeder zal zeggen: je spiegelei is koud geworden, waarom ben je zo laat? Ik antwoord: ik heb gewandeld. Is er iets gebeurd? vraagt mijn moeder. En ik antwoord: nee, er is niets gebeurd. En ondertussen benijd ik mijn vader omdat hij twéé spiegeleieren krijgt en ik maar één. Hij krijgt twee spiegeleieren omdat hij mijn vader is. Hij snijdt eerst zorgvuldig het wit weg en daarna eet hij met één snelle hap de dooiers op. Zo eet mijn vader een spiegelei. Na afloop zitten er gele korstjes aan zijn mondhoeken. En mijn moeder zal zeggen: veeg je mond af, vader. Karel Ruis liep door de smalle havenstraat. Huis aan huis schaarden zich de café's. De deuren stonden wijd open en de groene gordijnen bolden naar buiten en wierpen een bedorven adem over het asfalt. Meisjes met wijd uitstaande blonde haren en glimmende zwarte rokken, klopten kleden. Karel kende deze buurt tamelijk goed. Niet zelden fietste hij er 's avonds met een troepje klasgenoten naar toe om huiverend de opgeschilderde | |
[pagina 332]
| |
vrouwen achter de rode vensters te bezichtigen. Het was een uiterst opwindende buurt, waarover in bed veel te dromen viel. Het grachtwater was drabbig en dood. Over de kromme bruggen schraapten de voetstappen van in elkaar gedoken heren. Op de hoeken van de steegjes gloeiden sigaretten en er hing een vreemde medicijnachtige pepergeur. Maar nu was het er stil en zonnig. Het daglicht ontwapende Karel Ruis. De vrouwen zaten vredig op hun stoepen, een handwerkje op de schoot. Het carillon speelde: Merck toch hoe sterck. De vrouwen keken Karel nauwelijks aan als hij passeerde en riepen hem niet. Slechts één vrouw knipoogde zwijgend tegen hem en trok haar rok tot boven de knieën op. Sterf, dacht hij. Het was een dikke witte vrouw in een onderjurk. Hij liep haar met strakke knieën voorbij. Hij hoorde haar achter zijn rug lispelen. Ik ben een jongen van zeventien, dacht hij. In Duitsland moet je op die leeftijd al soldaat worden. Maar die vrouw is zeker vijftig. Die vrouw is zeker net zo oud als tante Lies, alleen dikker. Een regelmatig zoemen begon zijn oren binnen te dringen. Het zoemen zwol snel aan. Hij stond met een schok stil en keek omhoog. Hij zag in het zwaaien van zijn blik, dat de vrouw naar hem lachte en dan, plotseling, haar hoofd in de nek wierp en ook omhoog keek. Boven de stad vlogen twee vliegtuigen, twee zilveren vliegtuigen. Ze daalden in een glijvlucht, die zo snel en zo zacht was, dat Karel het lawaai vergat. Ze waren nu vlak boven hem. Karel zag twee zwarte stippen vallen, hij zag de bommen vallen en hoorde een piepend geluid. Hij boog zijn hoofd en onderging het gorgelend gillen van de hoer. Zij sloeg haar vette armen uit met gestrekte vingers en haar buik was rond en dik. Karel Ruis dacht niet aan sterven. Verwonderd hoorde hij de bommen inslaan. Daarna was er alleen maar stof en het statige loeien van de sirenes. De bom is gevallen, dacht hij, de bom is gevallen, de bom is gevallen - als repeteerde hij een moeilijke themazin. Hij stond tussen tientallen warme lichamen in een schuilkelder, denkend: hier kan je niet meer bij huilen, huilen is hier zinloos. De sirenes zwegen en het werd buiten stil alsof het gesneeuw had. De opeengepropte kluit mensen zei geen woord en beefde collectief. De meeste aanwezigen waren vrouwen, sommigen hadden breiwerkjes in de hand. De dikke vrouw stond met een paffig wit gezicht adem te halen, niets anders dan adem te halen door een rode clownsmond. Zij leefde nog. Een spichtige blondine mompelde met dichtgeperste ogen voor zich heen, waarschijnlijk bad ze tot de Heer. Er kwam een man van de luchtbescherming binnen, bestoft en met de helm achterop zijn hoofd. Hij zei iets en plotseling begon ieder- | |
[pagina 333]
| |
een te fluisteren. Twee namen werden er gefluisterd: Annie en Neel, Annie en Neel. Even later ging het signaal veilig en mocht iedereen weer in het zonlicht treden en zijn dagelijks werk voortzetten. Karel zag, dat twee huizen waar hij zoëven nog langsgelopen was, waren weggeslagen. De andere bom was blijkbaar in de gracht terecht gekomen, want de gevels van zeker wel tien huizen waren met een dikke laag slijk overdekt. Het stonk adembenemend. Midden op straat stond een vrijwel ongehavend bed. Je kon er zo in gaan liggen, de dekens over je hoofd trekken, denkend: ze doen maar, ze doen maar, ik ben er niet, ik slaap. | |
VKarel Ruis liep door het stadspark. Op zijn netvliezen werden bloemperken, zwanen en kinderen geprojecteerd, maar hij dacht: dit is nog pas het begin. Ik heb de doden niet eens gezien, maar ik heb de levenden gezien, de overlevenden. Ik ben zelf een overlevende, maar niemand weet het, niemand ziet mij dat aan. Hij keek om zich heen. Hij liep in het stadspark. In deze perken had hij kastanjes gerost, in dit laantje had hij zich verstopt voor de parkwachter, op deze bank had hij zijn handen thuis moeten houden, op deze vijver had hij geschaatst. Zijn moeder had hem hier rondgereden in de kinderwagen en hem laten kieken met een potsierlijk hoedje op en met een brief in zijn hand...Dat was nu allemaal voorbij, dit park en alles wat hij er beleefd had, was voorbij. Het bestond niet meer voor hem, het was herinnering geworden. Het enige wat nog bestond, waren de weggeslagen huizen. Hij keek naar zijn bestofte schoenen en begon ze schoon te vegen met een pluk gras. Hij had al het halve park rondgelopen, gedraafd haast, alsof hij noodzakelijk ergens op tijd moest zijn en het al laat was. Maar het was nog geen twaalf uur en hij had vacantie. Bij een eenzaam fonteintje liet hij telkens zijn mond volspuiten, maar de vettige slaapsmaak wilde maar niet uit zijn mond wegspoelen. Het kwam hem voor, dat het jonge groen dof was, dat er een bedroefd blauw waas over lag, alsof hij het door een gekleurde bril bekeek. Langzaam begon hij naar de ouderlijke woning terug te lopen. Sommige mensen hadden repen gegomd papier over hun ramen geplakt. Een stuk verder waren schilders bezig een rij huizen op te knappen. Een oude schilder met een baard bracht op een pas geverniste deur een naam aan in krampachtige krulletters. | |
[pagina 334]
| |
Er schuiven twee negatieven over elkaar heen, dacht hij, er draaien twee uurwerken door elkaar. Er gebeurt van alles en er gebeurt niets. De bom is gevallen en ik weet het alleen. Ik wilde naar die vrouwen kijken en er viel een bom. Gisteren zei ik ‘val bom’ en vandaag is hij al gevallen. En er vielen bomen en mensen en huizen. Heer in de hemel, dacht hij, ze laten hun naam in krulletters op hun deur zetten. Ze laten hun gevels schilderen met crèmekleurige verf voor de fraaiïgheid en om het bederf te voorkomen. Maar langs andere gevels druipt modder, dikke stinkende modder...Iedere seconde dat ik hier rondslenter, vallen er Nederlandse soldaten, en vallen is doodgaan, doodgaan als dat overreden meisje, ze vallen voor hun vaderland (want waar anders voor?), voor ons vaderland, mijn vaderland, vader- en moederland, vader en moeder. Mijn neef, die officier van gezondheid is, snijdt nu kogels uit levend vlees, Nederlandse kogels en Duitse kogels, Nederlands vlees en Duits vlees. Hij zet nu benen af aan de lopende band, benen van twee nationaliteiten. En ik loop hier maar. Ik slenter door de havenbuurt en mijn buik krimpt. Ik luister naar het volkslied en mijn buik krimpt. Karel Ruis voelde zich eenzaam. De eenzaamheid kroop als een koude damp over hem heen. Hij dacht aan de heerlijke rilling, die hem die ochtend bij het aanhoren van het volkslied over de ruggestreng had gekieteld en warm in zijn darmen contact had gemaakt. Wie was toen nog alleen? De vogels kwetterden en het volkslied werd gespeeld en dat was mooi en goed en eerlijk, lijflijk mooi en goed en eerlijk. Een rechtvaardige oorlog, wij staan in ons recht. Mijn volk, wij staan in ons recht... Hij bevoelde met een tersluikse hand zijn gezicht. Aanleg voor een snorretje. Hij voelde zijn ogen, zijn oren, zijn neus. Ik ben zeventien jaar, dacht hij. Sweet seventeen, zoete zeventien, en ik wilde die rotwijven achter hun ramen zien en God stuurde een bom om mij te waarschuwen voor de zonde. Zijn moeder deed hem open. Zij riep: - Ben jij daar, Karel? Haar stem viel angstig langs de hoge trap naar beneden. Hij vond het niet nodig om te antwoorden, maar stapte naar binnen. - Goddank, zei zijn moeder. Dat is een pak van mijn hart. Je moet maar niet meer alleen uitgaan. Er kan nu van alles gebeuren, jongen. Hij moest het haar toegeven: er kon nu van alles gebeuren. Maar het kon overal gebeuren. Hier en aan de overkant en in de binnenstad en in het park. Het gebeurde in étappes. Dit was nog maar het begin. Je was je leven niet meer zeker. Nergens was je je leven nog zeker. Hij liet zich in een stoel neervallen. Hij sperde zijn ogen wijd open alsof hij moeite deed goed wakker te worden. Zijn broer was een silhouet voor | |
[pagina 335]
| |
het raam. Een silhouet dat bezig was gegomd papier over de ramen te plakken, ruitvormig, een soort namaak glas-in-lood. Hij had een bakje water met een spons naast zich staan en daarmee bevochtigde hij telkens zorgvuldig een strook papier. Hij had een grote sigaar tussen de lippen hangen. Door de radio praatte een man over verduistering, een man met een doffe stem, die Karel deed denken aan de stem van zijn geschiedenisleraar. Zijn broer draaide zich om. - Nieuws? vroeg hij. - Wat is er met jou gebeurd, antwoordde Karel. - Ik heb mijn haar laten knippen, zei zijn broer. - Ja, dat zie ik, zei Karel. Maar het is veel te kort. Je ziet er uit als een idioot. Waarom heb je je haar laten knippen? - Ik heb me aangemeld bij de burgerwacht en daar zeiden ze, dat ik met zulk lang haar nooit kon worden aangenomen, zei zijn broer. - En hebben ze je aangenomen? vroeg Karel. - Ja, ze hebben me aangenomen, zei zijn broer, nadat ik ze beloofd had mijn haar te laten knippen. Toen gaven ze mij een volgnummer. Hij toonde Karel een briefje met het nummer 1318. Ik krijg binnenkort een oproep, zei hij. Hij legde de sigaar uit zijn mond en trok een reep papier los, die scheef zat. Daarna trachtte hij zijn haar te kammen, dat nergens langer was dan vier centimeter. - Er is een bom gevallen in de binnenstad. Wat een knal, hè? zei hij. - Ja, een verschrikkelijke knal, zei Karel. - Heb je er iets over gehoord? vroeg zijn broer. Waar was het? - Ik weet het niet, zei Karel. Ik heb er niets over gehoord. | |
VIDe volgende middag ging Karel naar mevrouw Mexocos om de brief te brengen. Mevrouw Mexocos woonde in een nieuwbouw-woestenij aan de rand van de stad, een winderige buurt, die Karel alleen van naam kende. Het was vlakbij het viaduct, waarover ieder half uur een trein in de richring van oom Roberts woonplaats ratelde. Het moest vreemd opwindend zijn zo langs je eigen straat te rijden in een trein, dacht Karel. Er waren overal joelende kinderen aan het hinkelen en er stoof zand over de tegeltrottoirs. Bij elke zijstraat had je doorkijkjes op volkstuinen met wigwams van oude planken en asfaltpapier. Een buurt, die maakte, dat je je verlaten voelde. Eén ogenblik overwoog Karel de brief maar gewoon in de bus te gooien en mevrouw Mexocos verder rustig te vergeten. Maar hij hoorde een trein voorbij komen en toen belde hij aan. De deur sprong sissend | |
[pagina 336]
| |
open. Hij begon vier trappen te bestijgen. Op de bovenste verdieping stond een meisje van zijn eigen leeftijd in de deuropening, een meisje klein van stuk, maar met een wijs rond gezicht. Zij had lang zwart haar. Zij was erg damesachtig gekleed. Zij had een zwarte jurk van fluweel aan. Zij was bezig een flesje limonade door een rietje leeg te zuigen. - Woont hier mevrouw Mexocos? vroeg hij. Het meisje knikte zonder het rietje uit de mond te nemen. - Ik heb een brief, zei hij, terwijl hij de brief te voorschijn haalde. Nadat ze zorgvuldig het laatste restje limonade uit de fles had opgesnorkt, zei het meisje: - Geef maar hier. - Ik moet op antwoord wachten, zei hij. Bent u mevrouw Mexocos? Het meisje begon te lachen. - Hoe kom je daar nou bij? vroeg ze. Dat is mijn moeder. Moet je haar spreken? Heb je een aanbevelingsbrief? Ben je een model? Ik zal haar roepen. Kom maar binnen. Karel ging een kleine vestibule in, waar het naar eau de cologne rook. Er hingen schilderijen van groene en rode wol aan de wand. Eén schilderij stelde een vis voor, een wanstaltige vis met grote groene schubben en rode vinnen en rode ogen. - Wie is daar, Ria? vroeg een vrouwenstem. - Een jongen om je te spreken, zei het meisje. Een model, denk ik. - Maar het is nu toch geen tijd voor modellen, zei de stem. - Ik kom een brief brengen, zei Karel, en ik moet op antwoord wachten. - Hij komt een brief brengen en moet op antwoord wachten, zei Ria. - Laat hem maar in de kamer, zei de stem. Ria liet hem in een kamer waar alle meubels wit waren. De stoelen waren van riet en boven de schoorsteenmantel hing een houten pop, een soort harlekijn, lichtrose en lichtgroen. Voor het raam stond een witte vleugel. - Ga maar zitten, zei het meisje achteloos. Zij trok zich verder niets meer van Karel aan. Zij ging haar zwarte haar borstelen met een borstel van staal. Karel zag, dat er op de vleugel een portret stond met een donkere gelakte lijst er om. Dat portret was het enige ouderwetse in de kamer. Het stelde voor een man met een woeste bos haar en een snor, een man, die achter een vleugel zat, met de handen op de toetsen en het hoofd trots opgeheven. Het was een portret van oom Robert. Karel had het gevoel, dat dit portret helemaal niet in de kamer paste, alsof het er bij toeval in verzeild was geraakt. Hij bemerkte, dat zijn nagels vuil waren en dat de vouw uit zijn mooie blauwe pantalon begon te raken. Het zelfverzekerde gezicht van oom Robert stelde hem niet op zijn gemak. Ria was achter de vleugel gaan zitten en begon te spelen. Zij begon schrille jazzmuziek | |
[pagina 337]
| |
te spelen en tuurde ingespannen op het muziekblad voor haar, dat zwart zag van de noten. Het was blijkbaar erg moeilijk, want zij keek bijna bedroefd en stampte met haar voet als zij missloeg. Toen ging de deur open en kwam haar moeder binnen. Mevrouw Mexocos droeg een badpak. Het was een heel lange vrouw. Zij had al grijzend haar, maar verder zag zij er erg jong uit. Zij had een zacht, lief gezicht en een half open mond. Haar huid was glad en bruin. Karel moest ineens aan de zomer denken, aan een warme geurige zomervacantie zonder oorlog, aan een strand met vrolijke bruine mensen, waarvan mevrouw Mexocos er één was van, een mooie moeder in een vuurrood badcostuum languit liggend in het hete zand. Wat een moeder, dacht hij. Mevrouw Mexocos liep met opgeheven handen naar hem toe. Ze zei: - Neem mij niet kwalijk, dat ik je zo lang liet wachten. We zijn net verhuisd en ik ben nog niet op orde... Pas op, mijn handen zijn erg vuil. Zij gaf Karel een pezige pols en hij legde even zijn hand met alle vingers om die pols, over de benen armband. - Mijn naam is Karel Ruis, zei hij. Ik kom u een brief brengen van mijn oom Robert. Oom Robert heeft gevraagd... zei hij. Maar mevrouw Mexocos zei: - Oh! en stak een vuile hand uit naar de brief en scheurde de brief open en liep lezend naar de schoorsteenmantel. Zij ging tegen de schoorsteenmantel leunen, vlak voor de harlekijn, die grijnzend boven haar blote schouder uitgluurde als las hij mee. Mevrouw Mexocos las de brief enkele keren volledig over en keek telkens op alsof zij diep nadacht. Ria was opgehouden met spelen en zat Karel nu te bekijken. Zij bekeek hem vol aandacht, maar zij lachte niet. Zij nam met glanzende paarse nagels een sigaret uit haar koker en stak hem tussen haar getuite lippen. - Ook roken? vroeg zij aan Karel. Zij wierp hem een sigaret toe en leunde achterover in haar stoel, haar benen over elkaar geslagen, een kleine vrouw met zijden kousen aan. Zij wachtte op vuur, zij wachtte heel geduldig tot hij er achter was gekomen waar zij op wachtte. Hij streek haastig een lucifer af en liep met de brandende lucifer naar haar toe. Hij moest de hele kamer doorlopen en hij voelde zijn nagels schroeien toen hij haar eindelijk het vlammetje kon aanbieden. - Pijn? vroeg zij. - Nee, zei Karel. Hij keek van dichtbij naar haar ogen, die groen waren, knoopsgatogen, en zeker niet bizonder mooi. Ze zei: - Dank je, en de toon waarop ze dat zei, was zo onbereikbaar, dat Karel zich afvroeg waarom hij niet ogenblikkelijk op dit meisje verliefd zou worden. Haar moeder vouwde de brief op tot een staafje, dat ze peinzend tussen het schouderbandje van haar badpak schoof. - Tja, ik weet het niet, zei | |
[pagina 338]
| |
ze tegen Karel. Daarna vroeg ze met een verwonderd gezicht: - Zei je dat je op antwoord moest wachten? - Nu ja, op antwoord wachten, zei hij. Oom Robert vroeg mij deze brief aan u te brengen en hij zei dat u mij dan weer een brief voor hem zou meegeven en dat ik daar met niemand over mocht spreken. - Die goeie Robert, zei mevrouw Mexocos. Mag je je oom graag? vroeg zij. Drink je soms iets. Drink je een borrel? - Ja, erg graag, zei Karel. Graag mevrouw, zei hij. - De neef van Robert noemt je mevrouw, zei Ria giechelend, terwijl zij naar de kast liep. Jenever of sherry? vroeg ze. - Ik heet Ria, zei mevrouw Mexocos. Ik heet Ria, net als mijn dochter. Je kunt mij gerust Ria noemen. - Jenever of sherry? herhaalde de dochter. - Sherry als het kan, zei Karel. Zij zaten gedrieën om een laag tafeltje waarop een glasplaat lag. Onder die glasplaat lag een afbeelding van woeste ruiters in een sneeuwlandschap. Mevrouw Mexocos lag languit in een diepe stoel, haar blote benen ver naar voren gestoken. Zij droeg schoenen met touwzolen, die met kruislings gevlochten linten om haar kuiten bevestigd waren. De twee Ria's hieven met een korte ruk hun glazen tot borsthoogte en zeiden: - Cheers! Karel Ruis deed hetzelfde. De sherry smaakte bitter. - Je oom Robert schrijft, zei moeder Ria, dat hij ernstig met je gepraat heeft. Ja, en hij schrijft: ik heb hem op de hoogte gebracht. Wat heeft hij je dan verteld? Zij lachte afwachtend en legde een vinger tegen haar grote neus. Wat heeft hij me verteld? dacht Karel verward. Hij keek naar de lange benen van de moeder en naar de zijden kousen en elegante schoentjes van de dochter. Ben ik ergens van op de hoogte gebracht? dacht hij. Hij zei: - Ja, hij heeft heel ernstig met me gesproken. Hij vroeg of ik begreep waarom hij zo'n opgewekte natuur had terwijl hij toch zo veel tegenslagen in zijn leven heeft gehad. Ik zei nee. En toen zei hij dat hij zou vertellen hoe het kwam. Hij zei dat het kwam doordat er een groot geluk in zijn leven is. Maar wat dat geluk nu precies was, daar is hij niet aan toegekomen, want toen kwam tante Lies binnen. Hij kon me nog net die brief geven, maar hij heeft het me niet verteld. - Hij zal het je zeker nog vertellen, zei mevrouw Mexocos lachend en op een geruststellende toon en hief haar glas op. - Wij hebben een mooi portret van je oom Robert, zei haar dochter. - Ja, zei Karel en hij wees naar de vleugel, ik heb het gezien. | |
[pagina 339]
| |
- Nee, dat bedoel ik niet, dat is al een oud portret. Ik bedoel een portret dat moeder laatst gemaakt heeft. Dat lijkt veel beter dan die foto. Wil je het zien...Karel? Ze heeft mij Karel genoemd, dacht hij verheugd. Zij was met een sprongetje opgestaan en ging hem voor. Haar sigaret bengelde tussen haar lippen. Een paar maal keek zij naar hem om, als wilde zij er zich van overtuigen, dat hij haar ook werkelijk volgde. Nu, hij volgde haar graag. Zij liepen door de gang en gingen een kamer binnen. Die kamer stond vol kisten en daar midden tussenin stond een geweldig breed tweepersoonsbed, waarop alle mogelijke schoenen en kleren lagen. Vooral schoenen lagen daar, schoenen van de meest uiteenlopende modellen en vormen: sandalen van goudleer, muiltjes van raffia, boudoirpantoffels en ook bergschoenen. De kleine Ria dook onder het bed en haalde er een kolossaal doek onder vandaan. Ze zette het tegen de muur. - Dat is het, zei ze. Karel zag het portret van zijn oom. Het portret was helemaal samengesteld uit opgeplakte lapjes. De kale schedel werd gevormd door een stuk glanzend rose lingerie. De ogen waren heel groot, veel te groot, van helblauw rafelig linnen met witte bloemetjes; de rafels vormden de oogharen. Oom Robert keek zijn neef vriendelijk en peinzend aan, met een uitdrukking op zijn lappengezicht, die helemaal nieuw voor Karel was. Zijn lippen en oren waren van dik rood vilt en zijn wangen van naturelkleurige shantung. En daaronder was zijn bovenlijf weer bloot en glanzend rose en daaronder was een lendedoek, die een gewone handdoek was, een handdoek voor de keuken, blauw en wit geblokt. - Vind je het niet mooi? vroeg Ria. - Ja, ik vind het erg mooi, zei Karel, het gekke is, dat het sprekend lijkt. - Dat is helemaal niet gek, zei Ria. Moeder is een groot artiste. Zij danst ook ballet en ontwerpt schoenen en tekent naar levend model, zei ze. - Naar levend model? vroeg Karel. - Ja, zei Ria, zij houdt van naakt tekenen. Zij houdt van naakte lichamen. Vooral van mannenlichamen, jonge mannenlichamen. Ik kan me dat best begrijpen, zei ze. Mevrouw Mexocos kwam de kamer in op haar hoge benen. Zij ging haar handen wassen bij een wasbak. - Wat een rommel, wat een rommel, zei ze, alsof ze dat nog niet eerder had gezien. Wat moet ik daar nu mee doen? vroeg ze. Maar niemand gaf antwoord. Ze maakte een paar danspassen met achterover gebogen hoofd en hief haar armen sierlijk omhoog. Zo bleef ze een tijdje staan, zwikkend met haar middel. Onderwijl zei ze: | |
[pagina 340]
| |
- Is er nog nieuws? Zijn de Engelsen er al? - Ik weet het niet, zei Karel, maar ze komen vast. - Ik hoop het, ik hoop het, zei mevrouw Mexocos, anders ziet het er lelijk uit. - Ja, zei Karel en hij dacht: wat gebeurt er als de Engelsen niet komen? - Van de Duitsers hebben wij niets te verwachten, zei mevrouw Mexocos. Ze haalde een pot crème onder het bed vandaan en begon haar handen in te wrijven. - Wij zijn Joods, zei mevrouw Mexocos. Joden hebben van de Duitsers helemaal niets te verwachten. De Duitsers maken de Joden af als vee. Ik weet niet hoeveel van mijn Duitse kennissen ze al afgemaakt hebben. Als de Duitsers hier komen, zei ze, zullen we moeten vluchten. En ik denk wel dat ze zullen komen, de Duitsers... De hele dag heb ik al gedacht: waarom moet ik al die rommel uitzoeken, wat heeft dat nu nog voor zin? Volgende maand zit ik toch in Amerika of in een concentratiekamp. Ja, Robert had wel gelijk, we hadden al lang weg moeten gaan...We zullen nog een glas sherry gaan drinken, zei ze. Ze dronken sherry. Het waren grote volle glazen. Karel zei: - U bent pessimistisch, Ria, je bent pessimistisch. Waarom zouden de Engelsen niet komen? Wij zijn nu hun bondgenoten. De Duitsers zullen nooit verder komen dan de waterlinie. Iedereen weet dat. De kranten schrijven het. De Duitsers hebben nog nooit een oorlog gewonnen. - Nee, zei moeder Ria en schonk Karel opnieuw een groot vol glas in. Maar misschien winnen ze deze oorlog wèl. En al verliezen ze hem op den duur, dan kunnen ze ons voordien nog veel kwaad doen. Karel begreep niet hoe hij de sherry ooit bitter had kunnen vinden. Een grote warmte woelde achter zijn borst. Onder zijn glas joegen de ruiters door de sneeuwstorm. De kamer was wit en mooi, de lapjesschilderijen waren mooi, de twee Ria's waren mooi. In zó'n kamer te leven, dacht hij, hier te mogen leven, dacht hij. Het idee dat de twee Ria's misschien wel zouden moeten vluchten uit dit paradijs voor de dolle kuren van de Duitse dictator, maakte hem woedend. Hij wilde iets aardigs zeggen en hij zei: - Ik vind het heel prettig hier. Ik zou het heerlijk vinden om bij jullie te wonen. De moeder en de dochter lachten daar niet om, maar keken hem vriendelijk aan met bruine en groene ogen. De kleine Ria zei: - Ga je gang. Je bent altijd van harte welkom. Daarna ging ze achter de vleugel zitten en speelde een trage hikkende melodie. Karel kreeg lust zijn ogen te sluiten. Toen het uit was, zei hij: - Dit is dus de muziek die je moet verachten om Beethoven mooi te kunnen vinden. Maar ik veracht Beethoven en ik | |
[pagina 341]
| |
vind deze muziek de mooiste die ik ooit gehoord heb. Hij had nu gemakkelijk kunnen huilen, maar hij deed het niet en hij kreeg het beverig warm, alsof zijn tranen naar binnen liepen. Er is een bom gevallen, dacht hij, maar wat dan nog? Dag oorlog, zei hij bij zichzelf. In de verte hoorde hij een trein over het viaduct ratelen. Plotseling zei hij: - Hoe laat is het nu? - Ik weet 't niet precies, zei mevrouw Mexocos landerig, misschien een uur of zes. Maar het bleek al half zeven te zijn. Ik moet weg, zei Karel, we eten al om zes uur. Hij stond gejaagd en luchtig op. O, de brief, de brief voor oom Robert, zei hij. - Dat moet morgen maar, zei mevrouw Mexocos, ik kan nu toch niet schrijven. Zou je morgenmiddag nog even langs kunnen komen? - Hè ja, kom morgenmiddag langs, zei de kleine Ria, dan gaan wij samen wandelen.
(Wordt vervolgd in het December nummer) |
|