hier nog bij, dat het menigeen aan een goede spreektechniek ontbrak, dan zal het duidelijk zijn, dat het voor het auditorium niet steeds gemakkelijk was, de aandacht gespannen te houden.
Bij dit alles zat men met verbazing te overwegen, dat vrijwel alle sprekers docent van beroep waren, dat zij dus gewend waren, dagelijks aan een auditorium iets duidelijk te maken en dat zij dat toch wel niet zouden doen door iets voor te lezen, dat zij ook hun gehoor wel eens zouden aankijken en zich zouden beijveren, verstaanbaar en niet te snel te spreken. En men moest wel concluderen, dat er blijkbaar een collectief, een internationaal misverstand heerste, hierin bestaande, dat niet beseft werd, dat het houden van een congresvoordracht iets totaal anders behoort te zijn dan het letterlijk oplezen van een voor het congresverslag geschreven verhandeling. Zulk een verhandeling moet nu eenmaal een zekere uitvoerigheid bezitten (al behoeft ze niet, zoals in Amsterdam eenmaal is voorgekomen, 76 bladzijden te beslaan): het te behandelen probleem moet duidelijk worden gesteld, de mee te delen oplossing goed worden gefundeerd en verdedigd; het zou echter al heel verwonderlijk zijn, wanneer men dat alles in 15 minuten ook kon vertellen. Maar zou het nu te veel gevergd zijn geweest, als de sprekers daarnaast een résumé van hun artikel hedden opgeschreven dat wèl binnen dien tijd ten gehore kon worden gebracht en als zij zich thuis eens geoefend hadden om dat op een verstaanbare en persoonlijke manier en in enig contact met het auditorium werkelijk voor te dragen?
En hier komen wij u tot de algemene, het Amsterdamse congres ver achter zich latende strekking van onze opmerking. Wordt, zo zouden wij willen vragen, in wetenschappelijke kringen altijd wel voldoende aandacht gewijd en waarde gehecht aan den vorm waarin men anderen iets over zijn onderzoekingen meedeelt? Bestaat er nog wel enige waardering voor wat men uitwendige welsprekendheid kan noemen, bij dezen term niet denkend aan hoogdravend pathos in de woordenkeus en overdreven gebruik van gebaren, maar alleen aan een mondelingen betoogtrant die het houden van een voordracht of het doen van een wetenschappelijke mededeling kan onttrekken aan de spheer van monotonie en verveling die het voorlezen van een papier onvermijdelijk in het leven roept? Men eist van een musicus, dat hij uit het hoofd zal spelen en men vindt het ook vanzelfsprekend, dat hij zich daarin thuis langdurig oefent; men zou het vreemd vinden, wanneer een predikant zijn ogen niet durfde opheffen van het pulpitum en een thuis volledig opgeschreven preek letterlijk voorlas. Van iemand die een lezing houdt (het woord is al omineus!) het eerste te verlangen, zou te ver gaan: men zal niemand het recht willen ontzeggen, aantekeningen te raadplegen of, als hij dat prettig vindt, zijn gehele betoog in extenso voor zich te hebben. Maar men mag zeker van hem eisen, dat hij niet achter blijft bij wat iedere theoloog toch ook moet kunnen: oog in oog te staan met zijn gehoor en, zij het dan ook met behulp van menigen snellen blik in zijn aantekeningen, den indruk te maken, dat hij voor de vuist spreekt.
Er ligt hier een belangrijke taak voor ons Hoger Onderwijs, tot de vervulling waarvan Gymnasium en H.B.S. reeds kunnen voorbereiden, en die, hoewel niet geheel verwaarloosd, toch aanzienlijk meer aandacht verdient dan er in den regel aan gegund wordt. Goethe's woord: ‘Es trägt Verstand und rechter Sinn mit wenig Kunst sich selber vor’ moge enerzijds den indruk wekken, alsof uit de beheersing van de stof het vermogen tot heldere uiteenzetting vanzelf voortvloeit, het waarschuwt aan den anderen kant toch ook, dat er enige kunst voor nodig is; en deze wil, als alle kunsten, geleerd zijn.