niet doen door het publiek zo maar brokken van zijn onderbewustzijn in het gezicht te slingeren. De kunst heeft evenzeer orde als visie van node. Het is de taak van de kunstenaar mede te delen en om dat goed te doen moet hij de middelen bestuderen. Hoe moeilijker zijn onderwerp, des te meer is hij genoodzaakt zijn gedachten en gevoelens te ontwarren. Het is onwaar dat een krankzinnige wereld krankzinnige poëzie nodig heeft: dat is intellectuele abdicatie - zo eindigt Brown - die ik als noodlottig beschouw.
Intussen heeft zich een jury (‘panel’) samengesteld, die de Arts Council zal adviseren omtrent de delicate vraag, welke dichters aanmoediging verdienen en welke niet. Deze jury bestaat uit Richard Church, bezadigd criticus ‘of the tribe of Brown’ en maker van gemakkelijke versjes, Rostrevor Hamilton, een Oxford don die prettige natuurgedichten schrijft, Christopher Hassall, een jongere uit het kamp der gematigdobscuren, Cecil Day Lewis, eens een ‘major poet’ die meer en meer naar het lezend en luisterend publiek toegroeit, en L.A.G. Strong, romanschrijver, criticus, elocutie-specialist, alles van goede maar zakelijke kwaliteit. Dat deze jury voor hete vuren zal komen te staan: daar staat haar samenstelling alleen al borg voor. De eerste aanval werd al geopend door de moeilijke Robert Graves, die in een ingezonden stuk in de Observer van 16 April verklaart dat dichters, evenmin als heiligen, de aanmoediging behoeven van de oningewijde massa. Poëzie is bestemd, of behoort bestemd te zijn, voor het oor der Muze alleen, zoals heiligheid alleen is, of behoort te zijn, voor het oog van God; geen van beide is verenigbaar met ‘begroetingen op de markten’. Als een synode van jongere en oudere dichters, die elkaar kennen, in een niet-openbare bijeenkomst zou vergaderen om de problemen van hun beroep te bespreken met luide, wederzijdse vermaningen tot poëtische integriteit en berouw en boetedoening voor slecht werk, dan zou dat misschien kunnen helpen; er zouden zelfs vurige vlammen kunnen verschijnen en zij zouden spreken met tongen. Maar met alle mogelijke eerbied voor de individuele leden van de Arts Council, wat, in naam der Muze, heeft die Council, als zodanig, te maken met de aanmoediging van dichters, laat staan van de dichtkunst?
Wij nemen deze vraag van Graves gaarne over, en wachten met spanning op haar beantwoording in daden.