De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
P. Westra
| |
[pagina 270]
| |
hij op een of andere wijze van Feuerbachs philosophie kennis heeft genomen. Het spreekt wel haast vanzelf, dat we in dit artikel slechts enkele aspecten van de overeenkomst in hun gedachtenwereld ter sprake kunnen brengen, en dan nog slechts in grove trekken. Feuerbachs philosophie is in nuce besloten in zijn bekende uitspraak: Homo homini Deus, die hij reeds gebruikt in zijn Kritik des AntihegelGa naar voetnoot1. Feuerbach zag de philosophie van Hegel als de voltooiing van de z.g. speculatieve philosophie, maar tevens als haar einde. In het begin staat hij nog vrij sterk onder Hegels invloed, alhoewel reeds dan duidelijk tegenstellingen tot de Hegeliaanse philosophie naar voren treden; maar hij maakt zich gaandeweg van haar los, en stelt er zijn positivisme en anthropologisme tegenover, waardoor hij Hegels antipode wordt. Feuerbach verwijt Hegel, dat hij het ‘zijn’ niet uit de dingen, de gegeven werkelijkheid, afleidt, maar uit het denken, waardoor hij dus het ‘zijn’ miskent. Hij abstraheert, volgens Feuerbach, zodoende het denken van de denkende mens, en maakt dit tot een absoluut goddelijk wezen, een wezen, dat een geheel ander is dan het menselijke. Zo komt Hegel er toe de goddelijkheid van het ‘ik’ te postuleren, waaraan hij echter geen zelfstandigheid toekent, maar die hij tot een attribuut van de goddelijke substantie maakt; want, volgens Hegel, is het bewustzijn, dat de mens van God heeft, het zelfbewustzijn van God; God wordt zich dus zelf bewust in de mens. Op deze wijze maakt Hegel, zo zegt Feuerbach, dezelfde cardinale fout als de theologie, die het eigenlijke wezen van de mens buiten de mens stelt, en hem daardoor van zijn eigen wezen vervreemdt. Voor Feuerbach is Hegels absolute geest of God niets anders dan de subjectieve eindige menselijke geest, die Hegel eenvoudig vergoddelijkt. Hij keert daarom Hegels zo even genoemde stelling om in: ‘Das Wissen des Menschen von Gott ist das Wissen von sich, von seinem eigenen Wesen’Ga naar voetnoot2. Evenals het goddelijk wezen niets anders is dan de door de menselijke phantasie vergoddelijkte oorzaak van een natuurlijk verschijnsel, zo is het hiernamaals niets anders dan de door de phantasie vergoddelijkte onbekende verte. Volgens Feuerbach is er dus geen hiernamaals, en bijgevolg ook geen onsterfelijkheid; deze is slechts een wens van de menselijke inbeelding, maar niet van het menselijk wezen. De dood maakt volkomen een einde aan het individuele leven van de mens, die ook niet als een boven-individueel wezen tot een wereldziel of een godheid terugkeert. | |
[pagina 271]
| |
Storm philosopheert heel weinig, zoals we zagen; nergens zet hij dan ook een philosophisch betoog op over God, het hiernamaals of de onsterfelijkheid, zoals we dit in grove trekken bij Feuerbach weergaven. Wel spreekt hij meestal kort en duidelijk dezelfde conclusies uit. Hoewel Storms religieuze inzichten niet altijd gelijk zijn geweest, verwerpt hij ten slotte elk geloof aan een God: ‘Ich habe auch ohne Gottesglauben stets alles Schlechte in mir zu bekämpfen gesucht’Ga naar voetnoot1 zegt hij van zich zelf. Ook Storm vat God op als een wensbeeld van de sterfelijke mens. Evenmin als Feuerbach gelooft hij aan de onsterfelijkheid van de mens, zoals o.a. blijkt, uit wat hij aan zijn vrouw schrijft: ‘Du weiszt es ja, ich glaube, dasz der Tod das völlige Ende des einzelnen Menschen ist’Ga naar voetnoot2. Voor Storm is het geloof in de opstanding tot een nieuw leven eveneens slechts een wensdroom van de mens, om zijn aards bestaan na de dood voort te zetten. In een gedicht Ein Sterbender verwijst hij dit geloof aan een ander leven in het hiernamaals naar het rijk der verbeelding. Een stervende ziet in gedachten mensen aan een kruis liggen; hun ogen stralen; het is, alsof ze de bron van alle licht aanschouwen, waardoor ze na de dood tot een nieuw, verjongd en gelukkig leven zullen opstaan. Maar, zo gaat het gedicht verder:
‘Sie träumen’ spricht er - leise spricht er es -
‘Und diese bunten Bilder sind ihr Glück.
Ich aber weisz es, dasz die Todesangst
Sie im Gehirn der Menschen ausgebrütet’Ga naar voetnoot3.
Feuerbach zet o.a. in zijn werk Gedanken über Tod und Unsterblichkeit uitvoerig uit een, dat het menselijk wezen bij de dood absoluut ophoudt te bestaan, omdat de mens pas tot een levend wezen wordt door de onlosmakelijke verbondenheid, de twee-eenheid van ziel en lichaam. Zodra dus het lichaam sterft, houdt ook de ziel op te bestaan, ze kan niet zelfstandig leven. Precies dezelfde gedachte drukt Storm uit in een gedicht: Wie wenn das Leben wär nichts andres. Hij gaat hier van de voorstelling uit, dat het lichaam en de ziel (die in dit gedicht als iets stoffelijks wordt opgevat, in tegenstelling met Feuerbach) bij de dood in duizenden deeltjes worden opgelost; maar, zo gaat hij voort: ‘Das Wesen aber ist verloren, Das nur durch ihren Bund (n.l. van ziel en lichaam) bestand’Ga naar voetnoot4. Voor Feuerbach ‘bestaat’ de mens slechts, zolang hij drager, object van het universele bewustzijn is. Hij noemt daarom de slaap ‘een tijdelijke dood’, omdat tijdens de slaap het bewustzijn aan de mens ontvallen is. | |
[pagina 272]
| |
Maar dan is het ook een absurditeit te geloven, dat de mens na zijn werkelijke dood wèl bewustzijn zou hebben, wèl zou ‘bestaan’. Storm maakt dezelfde vergelijking tussen slaap en dood, en trekt daaruit dezelfde conclusie: ‘Traumloser, das heiszt völliger Schlaf, ist ein zeitweiliges Aufhören des geistigen Lebens. So wird der Tod ein vollständiges sein. Denn warum sollten wir nicht vollständig aufhören, wenn wir zeitweilig aufhören?Ga naar voetnoot1 Toch vinden we bij Storm ook uitspraken, die schijnen te bewijzen, dat hij wèl aan een voortbestaan van de mens na de dood geloofde. Zo vraagt hij aan zijn verloofde hem zo te beminnen, dat hij zou gevoelen, dat het haar om meer te doen was, dan deze paar dagen op aarde met haar te leven.Ga naar voetnoot2 Ferdinand Tönnies vertelt ons in de Gedenkblätter, dat Storm op een avond over nerveuze storingen van zijn gehoororgaan klaagde. Het was hem, of men hem iets wilde toe fluisteren: ‘Sollte man denken können, dasz geliebte Verstorbene von irgendwoher aus dem Unraume zu uns sprechen möchten?’Ga naar voetnoot3 Tegenover deze en dergelijke uitingen staan er echter veel meer, waarin hij op smartelijke wijze uitdrukking geeft aan zijn overtuiging, dat geen hereniging met zijn geliefde na de dood mogelijk is. Zo b.v. in het gedicht Tiefe Schatten, dat hij schreef na de dood van zijn geliefde vrouw Constanze, waarin hij zich eerst een ogenblik overgeeft aan de hoop weer met haar verenigd te worden, maar tenslotte tot de ontstellende overtuiging komt, dat ze in het ‘niets’ verzonken is. Feuerbach, die alle mogelijke gronden onderzoekt waarop het geloof van de mens aan onsterfelijkheid berust, vindt de liefde ‘den einzigen, honorigen und respectablen Grund’Ga naar voetnoot4 voor het geloof aan de onsterfelijkheid, die voor hem echter toch niet houdbaar is, omdat deze grond niets anders blijkt te zijn dan een wensdroom. Ook voor Storm is de liefde de enige grond voor dit geloof, dat hij echter verwerpen moet, daar ook hij het als een wens- en droombeeld onderkent, zoals o.a. blijkt uit zijn gedicht Tiefe Schatten en zijn novelle John Riew. In deze novelle geeft kapitein Riew aan Anna de brieven, die hij nog van haar overleden vader bezit. Ze trekt zich in een kamer terug, om daar in de eenzaamheid deze, voor haar zo dierbare brieven, te lezen. ‘Sie war’, zegt Storm, ‘wohl dort nicht mehr allein nun, denn die Toten - wer kann 's wissen, wenn eine Kinderstimme so ins Grab hinunterschreit?’Ga naar voetnoot6, met welke woorden Storm, zij het dan ook op ietwat sceptische wijze, uitdrukking schijnt te geven aan het | |
[pagina 273]
| |
geloof in een voortbestaan na het leven, en een contact van de doden met de levenden. Maar, als in dezelfde novelle, enkele maanden later, Anna de stem van haar vader duidelijk meent gehoord te hebben, zegt Riew: ‘Das waren deine Träume, Anna’.Ga naar voetnoot1 In een briefGa naar voetnoot2 aan zijn vrouw spreekt hij de innige wens uit, ook in een leven na de dood met haar verenigd te blijven: ‘wenn auch nicht zu glauben, (so doch) zu träumen berechtigt’, voegt hij er echter aan toe, waarmee hij zich dus op het zelfde standpunt plaatst als Feuerbach. Volgens Feuerbach is de realisering van de ‘idee’ bij Hegel slechts een ‘gedachte’ realiteit, dus weer een idee. Zo blijft deze in het philosophisch idealisme steken, in de identiteit van de gedachte met zichzelf en niet met het werkelijke ‘zijn’. Als het werkelijk ernst is met deze realisering, zo betoogt Feuerbach, dan moet er iets anders bij de idee komen, dat zich wezenlijk van deze onderscheidt. Dit andere noemt hij het ‘Sinnliche’: ‘Sein heiszt sinnliches Sein’.Ga naar voetnoot3 Dit ‘Sein’ is voor Feuerbach het Da-sein. Werkelijkheid is daarom voor hem dat, wat ons door de zinnen geopenbaard wordt: ‘Nur durch die Sinne wird ein Gegenstand in wahrem Sinn gegeben, nicht durch das Denken’. ‘Das Geheimnis des unmittelbaren Wissens ist die Sinnlichkeit’.Ga naar voetnoot4 Daarmee vervalt elke zin, betekenis en openbaring van het bovenzinnelijke, van het ‘Jenseitige’, en valt alle nadruk op het door de zinnen ge: openbaarde, op het ‘natuurlijke’, het ‘Diesseitige’. ‘Die neue Philosophie’, zegt Feuerbach, ‘macht den Menschen mit Einschlusz der Natur, als der Basis des Menschen, zum alleinigen, universellen und höchsten Gegenstand der Philosophie - die Anthropologie also, mit Einschlusz der Physiologie, zur Universalphilosophie’.Ga naar voetnoot5 Feuerbach bedoelt dus een philosophie, die alles van de mens uit tracht te verklaren, d.w.z. op natuurlijke, niet op supranaturalistische wijze, of zoals hij zich zelf uitdrukt: ‘Ich denke nur auf Grund...der Offenbarung der menschlichen Natur’. Volgens Feuerbach is er geen andere kennis voor de mens bereikbaar dan die volgens de methode der natuurwetenschap, die de werkzaamheid der zinnen tot onvoorwaardelijke vooronderstelling heeft. Er bestaat niets ‘boven’-natuurlijks; wat men zo noemt, is slechts dat, wat we langs natuurlijke weg nog niet weten. Dit is ook Storms standpunt ‘Nicht, dasss ich’ zo schrijft hij aan Keller, ‘Un- oder Übernatürliches glaubte, wohl aber, dasz das Natürliche, was | |
[pagina 274]
| |
nicht unter die alltäglichen Wahrnehmungen fällt, bei weitem noch nicht erkannt ist’.Ga naar voetnoot1 Evenals Feuerbach is hij van mening, dat slechts het natuurwetenschappelijke denken ons de ware kennis schenkt, Duidelijk blijkt dit uit zijn novelle Im Schlosz, waarvan we weten, dat ze zijn eigen inzichten op dit gebied weergeeft. ‘Diese Arbeit (de novelle im Schlosz) bin ich selbst, mehr als irgend etwas, das ich sonst in Prosa schon geschrieben hätte’Ga naar voetnoot2, schrijft hij aan zijn moeder. In deze novelle nu zegt de ‘Onkel’, terwijl hij zijn hand over de werken van de moderne natuuronderzoekers laat glijden: ‘Dies sind die Männer, die ihn (Gott) suchen, von denen er sich wird finden lassen’.Ga naar voetnoot3 Deze ‘god’ is de ‘god’ van Feuerbach n.l. ‘nichts anderes als die personifizierte Natur oder Naturnotwendigkeit’ Toch is Storm niet de verstandsmens en positivist, waarvoor men hem op grond van deze citaten zou kunnen houden; integendeel, zijn natuurwetenschappelijke instelling wordt doorbroken door een vrij sterke mystieke trek, die o.a. blijkt uit zijn voorliefde voor spookgeschiedenissen, geestesverschijningen, bijgeloof enz. Zijn dochter Gertrud zegt: ‘An Vorspuk, das zweite Gesicht, glaubte mein Vater, wie wir Küstenbewohner durchweg, bestimmt’. In vele novellen spelen deze verschijnselen dan ook een rol, men denke slechts aan Am Kamin, Abseits, Aquis Submersus, Der Schimmelreiter, Sankt-Jürgen, zur Chronik von Grieshuus, en vooral aan Im Brauerhause, waarin een gezin door het bijgeloof van anderen in het ongeluk wordt gestort. Ongetwijfeld heeft zijn geboortestreek, Schleswig Holstein, waar de bevolking in het algemeen sterk aan bovennatuurlijke verschijnselen geloofde, op hem ingewerkt. Zelf zegt hij in een brief aan Keller: ‘Nicht zu vergessen, dasz wir hier an der Grenze Nordfrieslands, wie in Schottland, uns in der Heimat des zweiten Gesichts befinden. Ich stehe diesen Dingen im einzelnen Falle zwar zweifelnd, oder gar ungläubig, im allgemeinen dagegen sehr anheimstellend gegenüber’.Ga naar voetnoot4 Ook romantische invloeden, waarop we hier niet nader kunnen ingaan, spelen hier ongetwijfeld een rol. Een belangrijk verschil met de romantiek is echter, dat droom, visioen, verschijningen nooit door Storm beschouwd worden als een openbaring uit een hogere werkelijkheid dan de aardse. In de meeste gevallen nemen deze verschijnselen in zijn novellen ook slechts een ondergeschikte plaats in; ze dienen dikwijls om de spanning op te voeren, op de catastrophe voor te bereiden of om het cultuurhistorische element te onderstrepen. Ferdinand Tönnies verzekert ons in zijn Gedenk- | |
[pagina 275]
| |
blätter, dat, hoewel Storm absoluut een vrijdenker was, en principiëel op de bodem van het wetenschappelijk inzicht stond, het geloof aan geestverschijningen en het bijgeloof voor hem niet alleen poëtische bekoring had, maar dat hij overhelde naar de mening, dat er nog vele onbekende krachten der ziel zijn, die soms in dergelijke geschiedenissen hun verborgen bestaan openbaren. Hij sprak dikwijls de verwachting uit, dat de wetenschap ook daar nog eens achter zou komen.Ga naar voetnoot1 Meer dan eens probeert Storm dan ook droomgezichten en dergelijke, zij het dan ook aarzelend, op natuurlijke wijze te verklaren, in plaats van ze als bewijs van iets bovennatuurlijks te beschouwen. In zijn novelle Ein Bekenntnis ziet Franz in een ‘visioen’ zijn toekomstige vrouw. Hij laat echter doorschemeren, dat hij aan de echtheid van dit visioen twijfelt. Wel zegt hij: ‘Es war mir...unmöglich, jenes Nachtgesicht nur für ein Zeugnis des eigenen Innern anzusehen’, maar hij voegt er de, in dit verband veelbetekenende, opmerking aan toe: ‘vergisz mein Jünglingsalter nicht’Ga naar voetnoot2, wat toch hier wel ongeveer betekent: bedenk, dat op deze leeftijd, waarop het verlangen naar de vrouw zo sterk, en de phantasie zo ongebreideld kan zijn, gemakkelijk zulke levendige voorstellingen ontstaan, die zich als visioenen voordoen. Franz ziet in dit ‘visioen’ niet alleen een meisje, maar ook een aantal gestorven jongens, in wier midden zij staat. ‘Waren,’ zo richt hij zich tot zijn vriend, ‘diese nicht nur eine Beigabe, die meine eigene Phantasie ihr gegeben hatte, ein Rest des Eindrucks, den das Knabensterben (tijdens een epidemie waren n.l. veel jongens gestorven, wat Franz diep geschokt had) hinterlassen hatte?’Ga naar voetnoot3 Door deze vraag klinkt zijn skepsis en zijn poging tot een psychologische verklaring van dit gedeelte van het visioen vrij duidelijk door. Een echte romanticus zou geen twijfel hebben laten bestaan aan de echtheid van een dergelijk visioen, noch de genoemde opmerking hebben gemaakt, noch zulk een vraag hebben gesteld. Hoewel misschien minder overtuigd en geprononceerd dan Feuerbach, staat Storm dus ook op het standpunt van hen voor wie ‘die sogenannten Wunder...keine Wunder an sich oder für die Natur sind, (sondern) ihren Grund im Wesen der Natur haben; mögen wir diesen entdecken und begreifen oder nicht’.Ga naar voetnoot4 Volgens Feuerbach is de dood een ‘handeling’, waarbij de mens zijn bewustzijn aan het universele bewustzijn teruggeeft, dat het op zijn beurt weer aan een ander geeft. Het bewustzijn noemt hij daarom de zon van de mensheid, of kortweg de mensheid zelf. De afzonderlijke | |
[pagina 276]
| |
individuen zijn alle objecten, dragers van dit universele bewustzijn; daarom is de mens niet een geïsoleerde persoonlijkheid, maar ten nauwste verbonden mèt en afhankelijk vàn de andere individuen. Dit zichzelf-verbonden-voelen met de gehele mensheid zal in de mens een grote liefde tòt en eerbied vòòr de mensheid wekken. Daar hij echter slechts voortleeft in het bewustzijn en de herinnering van anderen, krijgt deze herinnering, dit aandenken een zo unieke betekenis. Juist daardoor ontstaat er als het ware een geestelijke band tussen de levenden en de gestorvenen. ‘Heilig,’ zegt Feuerbach, ‘ist das Andenken der Toten, eben weil sie nicht mehr sind, das Andenken allein der Ort ihrer Existenz ist’.Ga naar voetnoot1 Hoewel men dus de gestorvenen als nog ‘bestaand’ kan voorstellen door de herinnering, toch is dit ‘bestaan’ een negatie van het werkelijke. Wanneer de theoloog dan ook zegt: Troost je; je kind, je vrouw is niet dood, maar leeft - dan is dat, volgens Feuerbach, een sophisme en slechts een religieuze schijntroost, die het ware mensenhart versmaadt, omdat dit het als een zonde tegenover de geliefde voelt, zich over zijn verlies te willen troosten (‘Das wahre Herz’), zo vat Feuerbach samen, ‘betrachtet den Schmerz als ein heiliges Opfer, das es dem Todten darbringt’.Ga naar voetnoot2 Bij Storm hebben we evenals bij Feuerbach, juist door de loochening van de onsterfelijkheid van de mens, een sterk gevoel van verbondenheid met de mensheid. Zeer tekenend is in dit opzicht een brief aan zijn dochter. Hij beschrijft hierin, hoe hij bij het aanbreken van de eerste Meinacht tot ver in de omtrek de Meivuren ziet branden. Dan is het hem ‘als hielte (er) das Ende der elektrischen Kette in der Hand, die dort in die Vergangenheit hinabreicht’.Ga naar voetnoot3 Storm weet zich gedragen door een sterk gevoel van gemeenschap, door het bewustzijn onverbrekelijk deel uit te maken van de mensheid. Vooral het gezin, de familie, het voorgeslacht geeft hem het gevoel van geborgenheid in het onmetelijke universum, dat hem als enkeling zo kan benauwen. Zij maken het hem mogelijk, zich gedeeltelijk te bevrijden van zijn lijden aan de aardse vergankelijkheid; ze vormen voor hem de krachtbron tot een moedig aanvaarden van het leven: ‘Ich war der Erbe dieser Toten, sie selbst waren dahingegangen, aber ihre Güte und Tüchtigkeit lebten noch, und war für mich da und half mir, wo ich selber irrte, wo meine Kräfte mich verlieszen.’ Evenals voor Feuerbach zijn het verleden en de herinnering voor hem de mogelijkheden het eigen bestaan a.h.w. te verlengen. De diepste tragiek is voor Storm dan ook het uitsterven van het geslacht, waardoor de band met het verleden | |
[pagina 277]
| |
verbroken wordt. (Vergelijk in dit opzicht de novellen: Renate, Eekenhof, Zur Chronik von Grieshuus, der Schimmelreiter). Er is nauwelijks een dichter, in wiens werken het ‘Heimatgefühl’ zich zo sterk uitspreekt als bij Storm, wiens liefde tot de geboortegrond en het voorgeslacht, ook door Feuerbach hoog aangeslagen, zò echt is. Hoe dierbaar voor Storm de herinnering is, waarin de mens slechts waarlijk ‘voortleeft’ blijkt uit zijn Erinnerungsnovellen, waarin de techniek van de ‘Rahmenerzählung’, de ‘herinnering’ des te scherper doet uitkomen. Het is daarom voor Storm een vreselijke gedachte, dat de mens zijn geliefde doden kan vergeten, zoals blijkt uit zijn ontroerend schoon gedicht O bleibe treu den Toten. In dit gedicht wekt hij zelfs de voorstelling, dat de doden nog zo lang ‘voortleven’, als de levenden hen blijven gedenken, een gedachte, die wij Feuerbach, hoewel minder concreet, hoorden uitdrukken, als hij zegt, dat ‘das Andenken der Toten allein der Ort ihrer Existenz ist’Ga naar voetnoot1 Ook voor Storm was de smart die hij door de dood van een geliefde leed, heilig. Evenmin als Feuerbach wilde hij zich laten troosten door ‘religiöse Scheintrostgründe’.Ga naar voetnoot2 Zo schrijft de stervende in het gedicht Der Sterbende als laatste wens:
‘Auch bleib’ der Priester meinem Grabe fern;
Zwar sind es Worte, die der Wind verweht,
Doch will es sich nicht schicken, dasz Protest
Gepredigt werde dem, was ich gewesen,
Indes ich ruh' im Bann des ew'gen Schweigens'.Ga naar voetnoot3
Toen de eerste geestelijke van Husum na het overlijden van Storms vrouw, Constanze, bij hem kwam om hem te troosten, werd hij zo koel ontvangen, dat hij niet geloofd zou hebben, dat Storm zoëven een ontzettende innerlijke strijd had doorgemaakt. Zo groot was de heiligheid van zijn smart, dat het hem onmogelijk was, zijn geliefde Constanze te midden van een grote menigte en met veel uiterlijke plechtigheid te begraven. 's Morgens om vier uur werd zij door de mannen van Storms zangvereniging ten grave gedragen, zonder een geestelijke, alleen begeleid door Storm en zijn oudste zonen. Hoewel Feuerbach er van overtuigd is, dat de dood absoluut een einde maakt aan het werkelijke bestaan van de mens, acht hij er het leven niet minder om dan hij, die dit leven als een voorbereiding tot een toekomstig beschouwt. Integendeel! Hij is er van overtuigd, dat het leven door een geloof aan een hiernamaals zijn eigenlijke zin en betekenis verliest. Slechts | |
[pagina 278]
| |
wie gelooft, dat met de dood alle leven eindigt, zal niet alleen dit leven ten volle kunnen genieten, maar er ook de hoge waarde van inzien. ‘Jeder Augenblick des Lebens ist erfülltes Sein, von unendlicher Bedeutung um seiner selbst willen,’Ga naar voetnoot1 zegt hij. Feuerbachs Das Wesen des Christentums eindigt dan ook met een heiligspreking van het leven, niet om Gods wil, maar om zich-zelfswil. Het principe van alle leven is voor hem de uiting van levenskracht en levensvreugde, waar tegenover de mens met eerbied en ontzag vervuld moet zijn. Hoewel Storm een zeer sterk doods- en vergankelijkheidsgevoel bezat, dat zijn sporen in vele novellen en gedichten achterliet, was ook hij allerminst een verachter van het leven. Naast vele pessimistische trekken zijn er in zijn brieven, gedichten en novellen uitlatingen, die van een onstuimige bruisende levensvreugde getuigen. Men denke slechts aan zijn Oktoberlied, dit loflied op de ‘unverwüstlich schöne Welt’, of aan zijn novelle Viola Tricolor, waarin Rudof zegt, dat het eerste en beste, dat een mens zichzelf en anderen moet leren, is: ‘Leben... so schön und lange, wie wir es vermögen’.Ga naar voetnoot2 Zelfs in zijn z.g. ‘Entsagungsnovellen’ leert hij geen verzaking van het leven; ze brengen veeleer een weemoedige herinnering aan een eenmaal genoten, vergankelijk geluk tot uitdrukking. Dat hij zelf het gevaar van een dergelijke weemoedige stemming voor het waarlijk genieten van het leven en een doelbewust energiek handelen inzag, blijkt o.a. uit wat hij aan zijn zoon Karl schrijft: ‘Man darf nicht in Erinnerungen schwelgen, wenn man für das Leben etwas leisten will - Vorwärts’.Ga naar voetnoot3 Als Feuerbach heeft Storm het leven lief om zijns zelfswil. Feuerbach wil niets weten van een ‘theologische Weisheit’ en ‘ökonomische Absichtlichkeit’Ga naar voetnoot4; de mens is voor hem geen ‘doel’ van de natuur, maar de hoogste uiting van levens- en scheppingskracht. Iedere poging de zuiver theoretische en wetenschappelijke vraag naar het ontstaan van het organische leven te verbinden met de vraag naar het bestaan van God en zijn scheppende werkzaamheid, wijst hij dan ook beslist af.Ga naar voetnoot5 Zo ziet ook Storm de natuur en de mens. Anna, één der hoofdfiguren uit de novelle Im Schlosz is in haar jeugd opgevoed in het geloof aan een liefderijk zorgende God, die alles doelmatig en tot zijn eer heeft geschapen. Dit geloof echter wordt ondermijnd, als ze ziet, hoe de natuur alles zonder zin schijnt voort te brengen en te verslinden. ‘Ich habe bisher noch immer den Finger des lieben Gottes in meiner Hand gehalten’Ga naar voetnoot6 zegt ze schuchter tot Arnold. ‘Das sind noch die Kinderhände, die nach den Sternen langen’Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 279]
| |
antwoordt hij haar. En nu verkondigt hij haar een andere ‘god’ n.l. de ‘god’ van Feuerbach, de ‘god’ van die zwecklosen, schrankenlosen Lebenstrieb der Natur’.Ga naar voetnoot1 ‘Und nun begann er mit schonender Hand die Trümmer des Kinderwunders hinwegzuräumen, das über mir zusammengebrochen war’.Ga naar voetnoot2 Nadat Arnold zo haar blik ‘in die Tiefe gelenkt hat’Ga naar voetnoot2, laat Storm haar zeggen: ‘Ich sah den Baum des Menschengeschlechtes heraufsteigen, Trieb um Trieb, in naturwüchsiger, ruhiger Entfaltung, ohne ein anderes Wunder, als das der ungeheuern Weltschöpfung, in welchem seine Wurzeln lagen’Ga naar voetnoot2 Deze levensbeschouwing schenkt haar een gevoel van rustig geluk. Al heeft Storm zelf dit rustige geluk niet vaak gekend - daarvoor leed hij te veel onder de vergankelijkheid van alle bestaan - zo heeft hij toch in principe dit levensinzicht tot zijn dood toe bezeten. Ook Storm kent een oneindige waarde aan het leven toe, waarvoor hij een zo diepe bewondering en eerbied heeft, dat hij zelfs een spin, die over zijn papieren loopt, niet kan doden. Telkens weer geeft hij uiting aan zijn bezorgdheid voor het leven van de dieren, ook van de kleinste en onooglijkste, die de mensen, zoals hij zegt, uit onverschilligheid of gevoelloosheid zonder meer vertrappen. Het leven is hem zo heilig, dat hij het in zijn novelle ‘Ein Bekenntnis’, een mysterie noemt, waarnaar geen man der wetenschap zijn hand mag uitstrekken, zelfs niet in dienst van de dood.Ga naar voetnoot3 Feuerbachs ethiek wortelt in zijn anthropologie. Hij erkent geen geopenbaarde, goddelijke ethische normen; evenmin, in tegenstelling met Kant, een ethische wet, die zijn postulaat heeft in God, als drager ener zedelijke wereldorde. De grond en oorsprong van de moraal ligt volgens Feuerbach in het eudaemonistische streven van de mens. Niet in die zin, dat de moraal alleen uit het ‘ik’ zou zijn af te leiden, want de ‘Glückseligkeitstrieb’ is in wezen dualistisch. De mens komt n.l. tot de ervaring, dat het streven naar geluk van het ‘Du’ tennauwste verbonden is met zijn eigen geluk. Het moreel ‘goede’ is voor Feuerbach dan ook datgene, wat overeenstemt met het ‘egoïsme’ van alle mensen; het ‘slechte’ dat, wat aan het egoïsme van enkelen of van bepaalde klassen beantwoordt, en dat dus slechts ten koste van de ander kan verwerkelijkt worden. Evenals Kant postuleert dus Feuerbach een ‘ander’ naast het ‘ik’; maar het grote verschil tussen beiden is, dat dit ethische wezen, dit ‘andere’ bij Kant een ‘Mittelding zwischen Gott und Mensch ist’, iets boven- ‘menselijks’ dus, terwijl dit bij Feuerbach de z.g. Gattung, het algemene menselijke wezen is. Bij Kant is dus de zedewet in wezen transcendentaal. Bij | |
[pagina 280]
| |
Feuerbach niet. Wel spreekt hij in verband met de moraal van een ‘moralisch ÜberGa naar voetnoot1, maar hiermee bedoelt hij een zuiver menselijk ideaal, dat voor hem de rol van religie vervult. Bij Storm is dit eveneens het geval. Hij staat zoals hij schrijft ‘auf dem Standpunkt des reinsten Menschentums’.Ga naar voetnoot2 De betekenis van het kruis van Christus ligt voor hem dan ook uitsluitend in zijn strijd voor het menselijk-zedelijk edele en schone, zoals blijkt uit een gedicht, waarvan het laatste gedeelte luidt:
‘Aus dem seligen Glauben des Kreuzes
Bricht ein anderer hervor,
Selbstloser und gröszer.
Dessen Gebot wird sein:
Edel lebe und schön.
Ohne Hoffnung künftigen Seins
Und ohne Vergeltung,
Nur um der Schönheit des Lebens willen’.
In tegenstelling met Kants ‘kategorische Imperativ’ van de plicht, van het ‘sollen’, verkondigt Feuerbach de ‘kategorischen Imperativ’ van het eudaemonisme, van het ‘müssen’, want volgens Feuerbach is het streven naar geluk niets anders dan de natuurlijke drang van de mens, zijn leven in overeenstemming te brengen met zijn ‘Neigungen und Trieben’ en die van de ander. Zowel de deugd als de plicht dienen met deze drang te corresponderen, of, beter gezegd, daarin haar grondslag te vinden. Het bewustzijn van de morele wet is aan het bewustzijn van de ‘ander’ gebonden. Die ‘ander’ maakt mij mijn fouten tot ‘verwijt’, zonder dat hij mij dit uitdrukkelijk zegt. Het ‘ik’ streeft naar de bevrediging van zijn geluk, is dus eigenlijk egoïstisch in zijn streven, maar vindt uiteindelijk zijn bevrediging in het streven naar geluk van het ‘Du’, omdat de mens uit ervaring weet, dat hier harmonie tussen het ‘Ich’ en het ‘Du’ moet zijn, zal er inderdaad van ‘geluk’ sprake zijn. De verhouding tussen het ‘Ich’ en het ‘Du’ vormt zo de grondslag van de moraal, die dus in wezen berust op de natuurlijke drang naar geluk. Daar er van een werkelijke, innige harmonie van het ‘Ich’ en het ‘Du’ alleen maar sprake is in de liefde, vormt deze de eigenlijke, hechte basis der moraal. Ook bij Storm rust de moraal op de verhouding van het ‘Ich’ en het ‘Du’, die, volgens hem, de schoonste en hoogste vorm vindt in de liefde van man tot vrouw. Weinig dichters hebben die zo diep gepeild als Storm in zijn brieven aan zijn verloofde en vrouw. Maar ook bij hem komt in deze verhouding het egoistische element, de ‘Selbstliebe’, naar voren, die, | |
[pagina 281]
| |
volgens Feuerbach, van geen enkele verhouding van de ene mens tot de ander uitgesloten is.Ga naar voetnoot1 Heel duidelijk blijkt dit uit zijn novelle Im Schlosz, waarin de ‘oom’ de liefde definiëert als, ‘die Angst des sterblichen Menschen vor dem Alleinsein’.Ga naar voetnoot2 Deze angst, die zich met het eudaemonistische streven van de mens niet verdraagt, wordt hier dus als de grondslag der liefde beschouwd. Storm heeft gevoeld, dat hier de eigenliefde een veel te sterk accent heeft gekregen, waardoor het beeld van de liefde geheel wordt scheef getrokken. Hij laat dan ook de ‘oom’ deze uitspraak verzachten met de woorden: ‘Es mag vielleicht nicht so sein, nur etwas anders doch, als es dort in deinem Katechismus steht’Ga naar voetnoot2, waarmee hij echter toch tegelijk uitspreekt, dat voor hem de liefde geen afschaduwing van de transcendente, onbaatzuchtige, goddelijke liefde is, maar van uit een anthropologische mensbeschouwing gezien moet worden. Geheel in Feuerbachiaanse zin uit Storm zich in een brief aan zijn vrouw: ‘Könnte ich nur einmal die Versicherung erhalten, dasz ich bei Dir alle Wünsche des Weibes auf Erden erfüllte, wie Du die meinigen’Ga naar voetnoot3, en in een andere brief aan haar, waarin hij schrijft: ‘Und doch ist gewisz auch meine selbstsüchtige, unersättliche Zärtlichkeit fur Dich von der aufrichtigsten und treuesten Sorge nicht verlassen. Ich glaube, wo beides so zusammen ist, da nennt man es Liebe’.Ga naar voetnoot4 Duidelijker kan de liefde, zoals Feuerbach die opvat, waarin dus het ‘egoïstische’ en het ‘altruïstische’ element zeer nauw met elkaar zijn verbonden, nauwelijks gedefinieerd worden. Karakteristiek voor Storms opvatting over de verhouding van het ‘Ich’ en het ‘Du’ is ook zijn novelle Der Schimmelreiter. Duidelijk laat hij hierin uitkomen, dat Hauke zijn levenswerk (het indijken van een polder) verricht in het bewustzijn, daarmee het geluk en het welzijn van de dorpsgemeenschap, waartoe hij behoort, te dienen; maar niet minder duidelijk komt tot uiting, dat zijn eigenliefde in dit streven een rol speelt. Hij wil voldoen aan zijn neiging iets groots te presteren. Vooral als zijn tegenstander, Ole Peters, zegt, dat Hauke ‘von seines Weibeswegen’ dijkgraaf geworden is, kan niets hem meer van zijn plan terughouden. Als Hauke in gedachten de nieuwe polder voor zich ziet, geeft het hem een gevoel van groot geluk, dat hij het bezit van het dorp met circa duizend ‘Demath’ land heeft kunnen vermeerderen; maar volkomen onbaatzuchtig is hij niet; want hij denkt er tevens met voldoening aan, dat hij zelf veel land in de in te dijken polder zal bezitten, daar hij vele ‘Anteile’ heeft gekocht; ‘teils in dem dunklen Gefühl eines künftigen Vorteils’ zegt Storm veelbetekenend. | |
[pagina 282]
| |
En als Hauke op zekere dag hoort, dat de dorpsbewoners de nieuwe ‘koog’ niet aanduiden met het officiële: ‘Der neue Karolinenkoog’, maar met ‘Hauke-Haien-Koog’, kent zijn trotse zelfvoldoening geen grenzen: ‘Der Schimmel ging in stolzem Galopp; vor seinen Ohren aber summte es: “Hauke-Haien-Koog! Hauke-Haien-Koog!” In seinen Gedanken wuchs fast der neue Deich zu einem achten Weltwunder; in ganz Friesland war nicht seinesgleichen! Und er liesz den Schimmel tanzen; ihm war, er stünde inmitten aller Friesen; er überragte sie um Kopfeshöhe, und seine Blicke flogen scharf und mitleidig über sie hin’. Tracht aan de ene kant de enkele mens dikwijls zijn wil en geluksstreven tegenover die van het ‘Du’ door te zetten, waardoor deze in groot gevaar komt, of zelfs ten onder gaat, (vergelijk de novellen Carsten Curator, zur Chronik von Grieshuus en andere), aan de andere kant is het vooral de gemeenschap, het ‘Du’, waardoor het conflict met het ‘Ich’ ontstaat b.v. in Hans und Heinz Kirch en in Der Schimmelreiter. In de laatste novelle ziet, of wil de dorpsgemeenschap in haar bekrompen egoïstische houding niet zien, dat Haukes plan inderdaad haar geluk bevordert, en Hauke gaat in feite aan het conflict, dat hierdoor ontstaat, te gronde. In tegenstelling tot Schopenhauer houdt Feuerbach aan een zekere veranderlijkheid van het karakter van de mens vast, al kan deze alleen maar plaats vinden binnen de enge grenzen, die zijn wezen uitmaken. ‘Unsere Vervollkommnung’ zegt hij, ‘besteht in nichts Anderem als in der Entwicklung, und die Entwicklung in nichts Anderem als in der Verdeutlichung und Verklärung dessen, was wir sind’.Ga naar voetnoot1 Ons wezen ontplooit zich steeds duidelijker en bepaalder, en door de ervaring geleerd, reinigen wij het van die uitwassen en fouten, die niet bij ons wezen passen, tenminste als wij genoeg wil en verstand bezitten, de ons van nature ten dienste staande middelen daartegen te gebruiken. Maar de mens kan niet diè fouten vermijden, die hij niet als zodanig voelt, die dus met zijn wezen één zijn; want daardoor zou hij zijn eigen wezen te niet doen. Ons geweten leert ons, volgens Feuerbach, dat met betrekking tot het ‘algemene menselijke wezen’ een bepaalde handeling niet absoluut noodzakelijk is. De mens is ook, wat zijn ‘Triebe’ betreft, een zeer gecompliceerd wezen, en iedere ‘Trieb’ zoekt naar bevrediging. Laat de mens echter bepaalde aandriften overheersen, dan zal zijn geweten hem van zwakheid beschuldigen, en de drijvende macht kunnen worden tot het zich-doen-gelden der andere ‘Triebe’. Het is duidelijk, dat Feuerbach met deze opvatting | |
[pagina 283]
| |
wel een zeker determinisme leert, maar geen strak en star, waardoor de mens eenvoudig alle verantwoordelijkheid voor zijn daden van zich af zou kunnen schuiven. Bij Feuerbach bezit de mens verantwoordelijkheid, die echter begrensd wordt door het ‘bepaalde’ wezen van die mens. Daar de mens bovendien niet een geïsoleerd wezen is, maar afhankelijk is van andere menselijke individuen en van de natuur, in de meest uitgebreide zin van dit woord, ook van machten en krachten, die buiten zijn wilssfeer liggen, moet dikwijls zijn schuld gezien worden als die van het geheel, als deel van een algemene schuld dus. ‘Der Mensch,’ zegt hij, ‘ist gut oder böse, keineswegs nur durch sich selbst, durch eigene Kraft, durch seinen Willen, sondern zugleich durch eine Menge geheimer und offenbarer Beziehungen, die wir, weil sie auf keiner absoluten oder metaphysischen Notwendigkeit beruhen, der Macht “Seiner Majestät des Zufalls” zuschreiben’.Ga naar voetnoot1 Hieruit volgt, dat het punt, waar de verantwoordelijkheid van de mens begint of eindigt, meest niet vast te stellen is; m.a.w. zijn persoonlijke schuld is vaak moeilijk aanwijsbaar. Dit is ook Storms opvatting. Alfred Biese deelt ons mede, dat Storm verscheidene malen, zowel schriftelijk als mondeling, het thema van het ‘tragische’ behandelde. Altijd weer kwam hij daarbij terug op de stelling: ‘Die Leute wollen für die Tragik Schuld, d.h. speziell eigene Schuld des Helden, und dann Busze. Das ist aber zu eng, zu juristisch. Wir büszen im Leben viel öfter für die Schuld des Allgemeinen, wovon wir ein Teil sind, für die der Menschheit, des Zeitalters, worin wir leben,...für die Schuld der Vererbung, des Angeborenen, für die unüberwindlichen Schranken u.s.w.’.Ga naar voetnoot2 Dit ‘Angeborene’ is, wat Feuerbach bedoelt met het bepaalde wezen van de mens, welks grenzen hij niet kan overschrijden; ‘die unüberwindlichen Schranken’, zijn ‘die Menge geheimer und offenbarer Beziehungen’, waardoor mede het goede of het slechte in de mens bepaald wordt, en die de persoonlijke schuld verminderen. Als Storm dan ook verneemt, dat een predikant hem verwijt, zijn helden zonder eigen schuld te laten ondergaan, zegt hij, dat dit verwijt op een te beperkte opvatting van het tragische berust. Echt tragisch noemt hij de vergeefse strijd van de mens tegen de tekortkomingen van het geheel, van de mensheidGa naar voetnoot3. In de novelle Aquis submersus ligt de schuld, zegt Storm, niet bij Katharina of haar man, maar bij de ‘Übermut eines Bruchteils der Gesellschaft’.Ga naar voetnoot4 Van de titel, die hij oorspronkelijk aan deze novelle wilde geven: ‘culpa patris aquis submersus’, liet hij dan ook de woorden ‘culpa patris’ | |
[pagina 284]
| |
weg. Met deze opvatting van het tragische wordt dus de ondergang van de ‘held’ uitsluitend veroorzaakt door de ‘omgeving’, waartegen hij zich wel heroïek verzet, maar aan welker verzet hij toch ten offer valt. Als hier nog van schuld sprake is, dan is dit, zegt Storm, de schuld van allen, van de mensheid in het algemeen ‘von der der Held ein Teil ist’.Ga naar voetnoot1 Aan de andere kant verdedigt hij een opvatting van het tragische, waarbij de persoonlijke schuld min of meer duidelijk naar voren komt. Hij is van oordeel, dat ons in het drama hartstochten getoond moeten worden, die wortelen in een goede, maar ‘overdreven’ eigenschap b.v. jalousie in liefde, fanatisme in geestdrift. Omdat deze eigenschappen haar grenzen overschrijden, worden ze tot hartstochtenGa naar voetnoot2; daarom oefent Storm scherpe kritiek uit op Hebbel, wiens helden, volgens hem, zeer dikwijls schoften, spitsboeven en moordenaars zijn, zodat het conflict niet ontstaat door overdrijving van in principe goede eigenschappen, maar door een misdadige aanleg. Dit overdrijven van goede eigenschappen is hetzelfde als wat Feuerbach noemt het laten-overheersen van een bepaalde ‘Trieb’, waaraan de mens niet beslist behoeft onder te gaan, als hij genoeg wil en verstand heeft om deze uitwassen in te perken. Theoretisch huldigt Storm dus twee opvattingen van het tragische, die elkaar eigenlijk uitsluiten. In de practijk kiest hij echter in zijn novellen meestal de middenweg. De ondergang van de held wordt dan veroorzaakt door een botsing met de ‘ander’, die zijn wil en ‘Triebe’ laat overheersen, maar tegelijk maakt ook hij zich hier aan schuldig, waardoor een tragiek in de zin van Feuerbach ontstaat. Bij beiden berust deze tragiek op het principe van de ‘Glückseligkeitstrieb’. Een duidelijk voorbeeld van het dualistische karakter van het tragische geeft ons de novelle Der Schimmelreiter. Aan de ene kant speelt hierin het bijgeloof een zo grote rol, dat soms de gedachte wordt gesuggereerd, dat de ‘aufgeklärte’ Hauke hieraan te gronde gaat. Aan de andere kant lijkt het, of de ondergang van Hauke veroorzaakt wordt door het egoïstische streven der boeren, wier ‘Glückseligkeitstrieb’ met de zijne in botsing komt. Storm heeft zelf gevoeld, dat dit laatste aanleiding kon zijn tot de opvatting, dat Hauke eigenlijk weinig schuld heeft. Hij wijst er echter op, dat, als de catastrophe uit de nederlaag van Hauke in zijn strijd met de meningen van anderen krachtiger voort zou komen, zijn schuld daardoor te zeer op de achtergrond zou geraken.Ga naar voetnoot3 Wel wordt Haukes schuld door | |
[pagina 285]
| |
allerlei oorzaken minder (door een ziekte wordt zijn sterke wil ondergraven, de voortdurende strijd tegen zijn omgeving maakt hem ten slotte strijdensmoe enz.); maar zonder schuld blijft hij niet. Het streven van Storm de persoonlijke schuld van de held te verzwakken, blijkt ook uit zijn voorliefde om het ‘fatum’ (dat Feuerbach omschrijft met ‘geheime oder offenbare Beziehungen’, ‘Majestät des Zufalls’) soms een belangrijke rol te laten vervullen. In de novelle Zur Chronik von Grieshuus b.v. doodt Hinrich zijn broer op 24 Januari; op dezelfde datum sterft zijn vrouw. Als Hinrich later als ‘Wildmeister’ op het slot Grieshuus komt, betrekt hij de woning in het ‘Turmhaus’, maar hij bedingt ieder jaar van 23 tot 25 Januari zijn intrek op het slot te mogen nemen. Op 24 Januari voltrekt zich het noodlot aan Hinrich en zijn kleinzoon. We zijn hier in de sfeer van de Schicksalstragödien van Zacharias Werner. Toch is er een groot onderscheid. In de echte ‘Schicksalsdramen’ schijnt de mens slechts te bestaan, opdat het ‘fatum’ hem kan vernietigen. Hij is slechts een met een vloek beladene, die zich willoos aan het wreed-onvermijdelijke overgeeft, zodat hij tot een machine verlaagd wordt. Dit is bij Storm geenszins het geval. Hinrich laat zich helemaal niet willoos door het noodlot drijven, hij vecht dapper tegen de omstandigheden en tegen zijn eigen drift, die hem eens zo noodlottig werd. Ook bij hem ontbreekt niet de de persoonlijke schuld, die hier weer ontstaat door de overdrijving van een goede eigenschap, n.l. van zijn gerechtigheidsgevoel. Het probleem van een persoonlijke of algemene schuld wordt echter bij Feuerbach, zowel als bij Storm, op de achtergrond geschoven door dat van de verantwoordelijkheid van de mens tegenover zich zelf en anderen. ‘Der Mensch’, zegt Feuerbach, ‘erreicht nirgends seine Naturbestimmung ohne Fleisz, Uebung, Anstrengung und eben deswegen ohne Überwindung unzähliger particulärer Neigungen und Gelüste’Ga naar voetnoot1 Ieder mens moet zich het ‘moralische Über’ als ideaal stellen; dit ideaal is de ware godsdienst, die het geloof aan de mens in de plaats stelt van dat aan een god, zodat de mens zijn lot in eigen hand neemt. Overweegt in Storms eerste novellen de weemoedige stemming om een geluk, dat verloren is gegaan door een gril van het noodlot of een karakterzwakheid, in de latere, de z.g. conflict- en probleemnovellen, gaat de mens meest ten gronde in een werkelijke strijd tegen eigen verkeerde neigingen of buiten- menselijke machten. Zelfs in de novelle John RiewGa naar voetnoot2, waarin het probleem van de erfelijkheid der drankzucht in het middelpunt staat, en die dus fatalistische trekken draagt, onderstreept hij het ver- | |
[pagina 286]
| |
antwoordelijkheidsgevoel van kapitein Riew, die, omdat hij zijn pleegdochter Anna reeds vroeg de sterkste spiritualiën laat drinken, zich mede schuldig voelt aan haar ondergang. ‘Deine Schuld, deine Schuld!’, zo schreeuwt het herhaaldelijk in hem. Deze erkenning brengt hem er toe, al het mogelijke te doen, Anna's zoon voor de drankduivel te behoeden. In tegenstelling met de latere naturalisten, in wier werken het erfelijkheidsprobleem zo'n grote rol speelt en de mens geheel het product is van erfelijkheid en milieu, is er bij Storm nog een hoop op een doorbreking van deze wetmatigheid, zoals blijkt uit het einde van bovengenoemde novelle, waar hij zegt: ‘...; und ich habe nichts Weiteres zu erzählen; es ist jetzt alles gut; denn wir haben die Hoffnung, freilich auch nur diese... aber die Hoffnung ist die Helferin zum Leben.’ Ook Junker Hinrich uit de novelle Zur Chronik von Grieshuus wiens ‘noodlot’ zijn ontembare drift is, voelt zijn verantwoordelijkheid voor zijn kleinzoon, bij wie hij dezelfde noodlottige eigenschap ontdekt: ‘Das ist dein Blut mein Kind,’ zegt hij tegen hem, ‘wir müssen wissen wogegen wir zu kämpfen haben’.Ga naar voetnoot1 Voor Storm en Feuerbach is het doel van het leven: te worden, wat de mens is, d.w.z.: drager van hoge geestelijke waarden. Daarom legge beiden zo de nadruk op de ontplooiing en ontwikkeling van die waarden. ‘Er (der Mensch) musz Alles lernen, ausbilden, im Schweisz seines Angesichts auf den Gipfel der Vollendung emporheben,’Ga naar voetnoot2 zegt Feuerbach. Storm schrijft aan zijn verloofde, dat er geliefden zijn, die menen, dat ze met hun huwelijk ten opzichte van de liefde alles bereikt hebben, en dat er nu verder niets meer over blijft, dan van het geluk te genieten Hij is het hiermee niet eens. Dit is niet het doel van het huwelijksleven, want, laat hij er op volgen: ‘Genieszen! Gefährliches Wort! Wir dürfen wohl genieszen im Leben, aber wir leben doch nicht um zu genieszen, sondern um uns auszubilden.’Ga naar voetnoot3 Met nadruk wijzen we er op, dat Storm blijkens dit citaat, de plicht om zich ‘auszubilden’ - als tegenstelling tot het louter ‘genieszen’ - niet beperkt tot het huwelijksleven. Hij spreekt n.l. van het ‘genieszen im Leben,’ het leven dus in al zijn aspecten en verhoudingen; hierdoor krijgt Storms opvatting dezelfde uitgebreide zin, als Feuerbach eraan hecht. Juist omdat beiden niet geloven aan een persoonlijk voortbestaan van de mens na de dood, en dus ook niet aan de mogelijkheid tot een hogere ontwikkeling ‘in neuen Sphären’ (zoals Goethe en Gutzkow), valt bij hen de volle nadruk op de ontplooiing van zijn wezen gedurende zijn enige | |
[pagina 287]
| |
bestaan - dat is het aardse -, en op de grote verantwoordelijkheid ten opzichte van dit gehele leven. De grote waarde, die Feuerbach en Storm hechten aan de ontplooiing van het ‘humanum’, veronderstelt een optimistisch geloof hieraan. Wel is Feuerbach er van overtuigd, dat de individuele mens ‘slecht’ kan zijn, maar de ‘slechtheid’ van de een wordt door de ‘deugd’ van de ander geneutraliseerd. Hij stelt tegenover de spreuk: ‘homo homini lupus’, die andere n.l.: ‘homo homini Deus’, die hij vertaalt als: ‘der Mensch ist dem Menschen ein wohltätiges, göttliches Wesen’.Ga naar voetnoot1 De eerste spreuk is, volgens Feuerbach, uitzondering; de laatste regel, en bij ons oordeel over de mens moeten wij ons houden aan de regel. Storm deelt dit optimistisch vertrouwen in de mens. Toen een weesmeisje, verbitterd door vele droeve ervaringen, tegen hem zei, dat geen mens te vertrouwen was, voegde Storm haar toe: ‘Es (hat) doch am Ende jeder mehr Liebe als Last von den Menschen crfahren’.Ga naar voetnoot2 Storms en Feuerbachs levens- en wereldbeschouwing zijn gegrond op een anthropologisch humanisme, d.w.z.: grond en wezen van de humaniteit liggen volkomen in de natuur van de mens. Godsdienst is voor beiden ‘die [...]ierliche Enthüllung verborgener Schätze des Menschen’. BolinGa naar voetnoot3 wijst er op, dat Feuerbachs philosophie, in tegenstelling tot het illusoire van de christelijke godsdienst en de speculatieve philosophie (juist door dit anthropologische humanisme, voegen wij er aan toe), de mens volkomen tegenover de werkelijkheid plaatst. Van uit dit standpunt bezien, krijgt Feuerbachs humanisme zijn enig juiste betekenis. Daarin ziet Bolin het positieve van Feuerbachs philosophie, dat echter, volgens hem, door zijn tijdgenoten niet duidelijk beseft werd. Als Storm Feuerbachs philosophie gekend heeft, heeft hìj dit positieve zeker wèl onderkend, want de gedachtenwereld, die ons uit zijn brieven en werken tegemoet treedt, ademt in vele opzichten dezelfde geest. |
|