De Gids. Jaargang 113(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 268] [p. 268] Hans Warren Winter De jagers zijn al voor de zon gekomen, De drijverkreten joelen over 't land, Weerkaatst tussen de roodberijpte bomen Die dicht de lage horizon omzomen. Hazen bijten hun tanden in de voren, Goudveren stuift een stortende fazant. Honden doen hun bezeten janken horen, Snippen vliegen in het moeras verloren. De aarde geeft de wind een vorstgeur mee. Door de bevroren mist krijten de ganzen, Dolend boven een witbeslagen zee. Rondom de stal dampt 't ruigbehaarde vee. De rode schijf die uit de takken stijgt Doorschijnt de nevel met verkilde glansen. Wanneer de torenklank der verre dorpen zwijgt, Hoort men de rietpluim die voorover neigt. Binnen de wallen, op het meer Zijn vroege paren op de schaats aan 't dansen, Een vlug en als gewichtloos heen en weer, De zon schiet stralen op hun ijzers neer. Van Goijen tekent er, en Avercamp Beluistert 't zachte krassen in gedachten, Totdat de schemer ros wordt in de damp Walmend om 't koekkraam met de olielamp. 's Avonds bij de bijtende blokkengloed Streel ik de stugge grauwe hazenvachten, Het groene goud der duiven, en hun bloed, Dat langzaam dooit, zuigt in mijn wollen goed. Vorige Volgende