| |
| |
| |
| |
Gerrit Kouwenaar
Val bom!
De jongen stond voor het huiskamerraam en keek naar buiten. Hij at met automatische kaken een appel. Het dienstmeisje aan de overkant was juist klaar met lappen en ging, moeizaam trapleer en emmer torsend, de stoep op, waarbij haar rok een eindje opschortte. Eén ogenblik zag hij duidelijk haar geschrokken dijen, maar toen sloeg de deur al achter haar dicht. Traag begon de jongen verder te kauwen. Het was omstreeks vijr uur in de middag en volkomen stil op straat. Het voorjaarslicht had een geelrose tint en de boomloze straat (waarvan hij precies twaalf eendere huizen in zijn gezichtsveld had) leek daardoor nog eens zo décorachtig. De jongen staarde naar de gesloten deur en trachtte zich voor te stellen hoe plezierig het zou zijn als hij met een soort toverformule alles en iedereen naar zijn hand kon zetten. Hij trachtte het zich voor te stellen en hij voelde grote lust daarbij de ogen te sluiten, maar hij bedwong zich en liet alleen zijn hoofd tegen het vensterglas vallen met een zachte bons. Een almachtige te zijn, dacht hij. Ik zou iets wensen, er erg sterk aan denken en dan zou het gebeuren ook. De wiskundeleraar zakt eensklaps in elkaar achter zijn lessenaar. De houten steekpasser klettert op de vloer. Hartverlamming constateert de dokter, maar ik weet wel beter. Zie ik een aardig meisje, dan wens ik: werp je voor mij neer als een slavin, bemin mij, en ze zal ogenblikkelijk aan mijn onuitgesproken bevel gehoorzamen... Maar ik zou ook goede dingen doen met die geweldige macht, dacht hij haastig. Oók goede dingen. Ik zou de wereld van Hitler gaan verlossen... Maar met die plotselinge tussenkomst van de moraal overviel hem meteen een gevoel van dodelijke verveling. Hij wierp de half afgekloven appel in de prullemand en zette de radio aan. Ode aan de vreugde. Alle mensen worden broeders...Het wenshoedje en de onuitputtelijke beurs, dacht hij. Romantiek, dacht hij, schooljongensromantiek. Woord uit de lexicologische
oefeningen - in ongunstige zin: overdreven dichterlijkheid.
De jongen grinnikte onhoorbaar en luisterde naar de muziek, zich afvra- | |
| |
gend of hij die nu werkelijk mooi vond. Nee, zei hij tot zichzelf, maar ik zeg natuurlijk tegen iedereen: ik vind het prachtig. Het ontroert mij, zeg ik, en ik steun daarbij mijn hoofd in de handen. Ik lieg dus, ik lieg bewust, maar ik houd de schijn op. In de kast staat een boekje over puberteit, handleiding voor fantasieloze ouders. Zo en zo is een puber, staat daar in; dit en dat zijn de verschijnselen, staat daar in. Maar wat het uiterlijk betreft: voornamelijk puistjes. Ik heb geen puistjes en de rest kan niemand controleren, dacht hij, met evenveel genoegdoening als schaamte. Hij draaide zich langzaam om. Zijn moeder zat aan tafel, bezig met verstelwerk. Zij keek op. Zij wees zwijgend op de theepot.
- Ja, graag, zei hij.
- Wil je dan jezelf inschenken, zei ze.
- Jij ook? vroeg hij. Zijn moeder knikte. Terwijl hij behoedzaam de koppen vulde, dacht hij: het lukt al aardig, ze protesteert al niet eens meer als ik jij zeg inplaats van u.
- Moet je niet eens aan je huiswerk beginnen? vroeg zijn moeder.
- Ik heb bijna niets te doen, zei hij. Morgenmiddag krijgen we al vacantie.
- Dat is geen reden zei ze, om er vandaag de kantjes af te lopen. En je weet dat oom Robert en tante Lies komen eten, dan wordt het altijd laat. Haar zoon antwoordde niet. Zij dronken hun thee. De jongen stond op en ging zich in de glazen deuren van de boekenkast spiegelen. Terwijl hij veinsde aandachtig te luisteren, liet hij zijn ogen langs de boekenruggen glijden. Stijn Streuvels’ Oorlogsdagboek: het Duitse leger dat optrekt in Vlaanderen; de Augustuszon is warm; Uhlanen met lansen met vlaggetjes er aan, Duitse cavalerie; stalen helmen waardoor de nek beschermd is... En: Het Vuur. En: De Weg Terug...Nu was er weer oorlog, maar er werd nauwelijks gevochten. De geschiedenisleraar zei, dat het nog wel kwam, dat Nederland er dit keer vast niet buiten zou blijven. Soms had de man uitgebreide politieke debatten met een Duits meisje, één van de Joodse emigranten, die bij hem in de klas zaten. Een aardig meisje in zo'n Tiroler vest, Dirndlkleid: Lieselotte Stengel. Natuurlijk zou Duitsland de oorlog wéér verliezen. En er zouden weer een hoop mensen bij dood gaan. Oorlog is iets verschrikkelijks, de dood is iets verschrikkelijks, dacht hij. Dat overreden meisje op het asfalt. Hij kwam net uit school. Er was een enorme oploop en midden in die kring van stille starende mensen lag het overreden meisje, het meisje zonder hoofd. Ze had geen hoofd meer, alleen een papperig rood vlekje. Zelfs geen haren zag je. Een vrachtauto was pardoes over haar hoofd gereden, een vrachtauto met dubbele banden. En de chauffeur zat op de stoeprand te huilen en niemand keek
| |
| |
naar hem. Een meneer riep als maar: ruimte mensen, maak toch ruimte; wie heeft er een laken? En een ander: is er dan geen dokter? Alsof dat nog nodig was. Maar niemand keek naar de chauffeur. Iedereen keek naar het dode meisje, dat plat op haar rug op het asfalt lag. Haar voeten netjes bij elkaar, hoge hakken, een groen truitje en heel puntige borstjes en geen hoofd. Een blond meisje, een zwart meisje? Onbekend, Maar dood. O, is dat nou dood. Hij zag het en ging naar huis en pas drie dagen later werd hij er beroerd van. Hij kreeg er benauwde dromen van als van die film, oerwoudfilm, een man opgeslokt door een krokodil. De kaken klapten slobberend dicht en alleen de hoed bleef drijven. Er was een donkere vlek op het moeraswater. Het was boven de achttien...Als zijn vader en moeder eens doodgingen? Zou hij het erg vinden? Zou ik janken? dacht hij. Zou ik het erg vinden als er hier oorlog kwam? Hij schudde langzaam het hoofd. Ik zou het eigenlijk heerlijk vinden, dacht hij. Soms hoop ik er op. Ik weet, dat het verschrikkelijk slecht is om te wensen dat er oorlog komt, maar ik zou het toch heerlijk vinden. Het zou spannend zijn... Overdreven dichterlijk, dacht hij, erger nog. Walgelijk, zei hij bijna hoorbaar. Hij wreef hulpeloos zijn handen tegen elkaar en hij voelde hoe zijn hele lichaam warm werd.
Misschien wens ik het ook niet, dacht hij toen. Misschien wéét ik niet eens wat ik werkelijk wens, wat ik werkelijk zou willen. Ik heb duizend gedachten. Misschien ben ik abnormaal... Stel je voor dat er een bombardement kwam, dat er op dit moment Duitse vliegtuigen boven de stad verschenen. Een bom in deze tamme rotstraat zou toch werkelijk grappig zijn. Brandende huizen, wel twaalf op een rij. Stel je voor dat deze straat in lichterlaaie stond, ons huis ook, dat we alles kwijt waren. Er staan al schuilkelders. En de geschiedenisleraar zegt: dit keer blijven we er niet buiten. Niet buiten de schuilkelders, waarin je nu alleen maarkunt wateren of vrijen. Schuilkelder: vijf en dertig personen. Massagraf. Bommen midden in de nacht als je slaapt. Vrouwen rennen half naakt naar buiten. Lijkenschennis... Er kwam hem een foto uit de Spaanse burgeroorlog in de gedachten, een gruwelijke afbeelding van een vrouw, die door de fascisten was opgehangen aan het klokketouw van een kerktoren - een met zwermen vliegen overdekt naakt lijk met een kale bloederige kop.
De jongen schudde het hoofd en liep opnieuw naar het raam, drukte opnieuw zijn hoofd tegen het glas.
- Ga nou aan je werk, jongen, zei zijn moeder, vriendelijk maar dringend. Hij antwoordde slechts met een knorrend keelgeluid, denkend: ze heeft
| |
| |
gelijk. Mijn huiswerk. Ik ben een enorme smeerlap. Ik wens verschrikkelijke dingen. Heeft ieder mens zulke gedachten? Misschien komen mijn wensen uit. Misschien ben ik werkelijk wel zo'n almachtig mens, maar ken ik mijn eigen verlangens nog niet. Er is iets als een ziel...Stel je je voor, dat het gebeurde...En het huiswerk, het huiswerk. Ja, je hebt gelijk moeder, u hebt gelijk moeder. Maar ik wou zo graag dat er iets gebeurde. Ik wou dat ik durfde zeggen, dat ik geen pest aan die Beethoven vind. Ik wou dat die Beethoven nu plotseling afbrak - Dames en heren luisteraars, een droevige mededeling, er is oorlog. Hoera! hoera! Ik maak mijn huiswerk eigenlijk nooit helemaal goed. Uw zoon zou een van de beste leerlingen kunnen zijn als hij zijn best deed. Hij is wat speels. Ja, speels, hij speelt met bommen... O ik wou... ik wou dat er een bom viel...
- Karel! riep zijn moeder.
De jongen liet geen geluid horen. Hij staarde door het spiegelbeeld van zijn neus naar de levenloze straat. Een jongetje met een ijzeren hoepel holde langs het trottoir. De oppermacht wordt vaardig over mij, ik wil dat dit jongetje nu ogenblikkelijk dood neervalt. Hij haalde diep adem door zijn neus. Hij sperde zijn ogen wijd open. Met mijn blikken zal ik hem dodelijk treffen, dacht hij. Donder neer, sterf! Ik, Karel Ruis, zeg je: sterf op staande voet, knaapje met ijzeren hoepel. Val bom!
Hij liet een zachte zoemtoon achterin zijn keel aanzwellen dwars door Beethovens slotkoor heen. Het jongetje verdween huppelend in de winkel van de kaaskoning. De kaaskroonprins...Mislukt, dacht hij. Hij draaide zich om en verliet met gebogen hoofd de kamer.
| |
II
Karel had zich op zijn kamertje achter zijn schrijftafel gezet. Hij opende zijn schoolagenda. De spreuk van de dag luidde: ‘Vandaag is wat je er zelf van maakt’. Hij sloot de agenda en begon in zijn geschiedenisboek te bladeren. Een tijdlang bekeek hij geboeid een foto. ‘Hitler in Wenen (1938)’, stond er onder. Rechts een rijtje gehelmde uniformen, waarvan één een gestreken vaandel vasthield. De dictator had de rechterhand ter schouderhoogte opgeheven. Een paar officieren stonden achterdochtig toe te zien. Op de achtergrond een gebouw, dat veel weg had van de Stadsschouwburg. Karel haalde een doosje sigaretten uit de tafella. Hij opende het venster en blies de rook met korte stoten naar buiten. In de gang ging de bel over. De jongen boog zich uit het raam. Op de stoep stond zijn oom Robert:
| |
| |
een ver vooruit bollende buik met een grijze hoed er op geplakt. Oom Robert had zijn overjas over zijn arm en lichtte zijn hoed op en bette zijn geweldig kaal hoofd met een witte nog geplooide zakdoek. Toen schoof oom Robert naar binnen. Karel liep naar de deur en opende die op kier. Hij hoorde hoe zijn moeder oom Robert verwelkomde. ‘Is Lies er nog niet?’ vroeg ze. Zijn moeder had een schorre stem, die altijd een beetje verwijtend klonk. De stem van oom Robert was joviaal en lacherig. Oom Robert had een muzikale stem.
- Lies laat zich excuseren, antwoordde hij. Zij komt zo dadelijk. Zij is nog wat aan het winkelen...Oef, het is warm voor de tijd van het jaar, Cora, zei hij, overdreven puffend.
- Als je je wat wilt verfrissen, de badkamer staat tot je beschikking. De groene handdoek is voor de gasten, zei Karels moeder. Ik moet nu naar de keuken, maar Philip zal wel zó thuis komen.
Karel hoorde oom Robert de trap oplopen en snel sloot hij de deur, denkend: Cora en Philip, ja, zo heten mijn ouders. Mooie namen. Namen, die eigenlijk helemaal niet bij hen passen. Moeder zegt nooit Philip tegen vader en vader nooit Cora tegen moeder. Het huwelijk heeft hen naamloos gemaakt. Zij hebben hun namen overgedragen op hun kinderen. Mijn broer heet Philip Lodewijk Robert en mijn zuster Cora Alide, maar ik was het derde kind, voor mij was er weinig meer over, met mij was hun fantasie zo goed als uitgeput. Ze noemden mij alleen maar Karel, niet meer dan Karel, naar de een of andere seniele oudoom. Als er een vierde kind was geweest, zou dat waarschijnlijk helemaal geen naam gekregen hebben. Mijn moeder zegt altijd: ik had toen ik nog meisje was, vreselijk het land aan jongens, die Karel heetten; jongens die Karel heetten, waren altijd hurren. Hurren waren dat, zegt mijn moeder. En nù, zegt ze nadrukkelijk, heet mijn eigen zoon zo. Gek hè. Ja, héél gek. Verder zegt ze niets, geen commentaar, geen verzachting, geen strelend gebaar over het hoofd van haar jongste zoon - niets! Zij laat haar jongste zoon achter ten prooi aan een grote wanhoop. Wanhoop! herhaalde Karel luid. Wereld, ik ben het onwelkome derde kind, zei hij met opgetrokken neus, en vandaag is en blijft wat je er zelf van maakt. Maar morgen krijg ik vacantie. Morgen maakt het departement van O.K. en W. Hij hoorde het zachte geklater van water in de badkamer. Nu verkoelt oom Robert zich de harige polsen, dacht hij. En nu spoelt hij zich de mond. Nu spuugt hij het water weer uit. Hij droogt zich puffend de speknek af met de groene handdoek voor de gasten. Oom Robert is een heel andere man dan mijn vader. Hij draagt geen jaeger, maar lichtblauwe
| |
| |
interlock. Hij draagt rode zijden pyama's en hij poedert zich na het scheren en zijn scheerrommel zit in een lederen étui met ritssluiting. Reisnécessaire: speciaal schaartje voor het wegknippen der haren, groeiend uit het neusgat, nagelvijl, buisje jodium, vezeldons, crème, aluin. Oom Robert is een heel ander soort man dan mijn vader. Oom Robert is een echte fat, vindt mijn moeder. En als hij het warm heeft, zegt hij héél ouderwets: oef! Er werd geklopt. Snel sloeg Karel een paar boeken open. Het was oom Robert. De zware man wreef zich in de handen. Er verspreidde zich direct een eau de colognegeur door het kametje.
- Dag Karel, hoe het gaat, boy, riep oom Robert en stapte met uitgestoken ken hand op Karel toe.
- Dag oom, zei de jongen en drukte de frisse dikke hand.
- Aan het werk? vroeg oom Robert.
- Ja, huiswerk, zei Karel alsof zijn oom misschien ander werk kon bedoelen.
- Prachtig, prachtig, zei oom Robert en lachte. Hij lachte door met een opgeruimd gezicht bassend ‘haha’ te zeggen. Hij was naar binnen gestapt en het leek wel of daardoor het kamertje nog kleiner werd.
- Een gezellig studeerhokje, zei oom Robert en knikte nadrukkelijk. Hij ging op het divanbed zitten en keek snel heen en weer. Hij ging héél behoedzaam en met ingetrokken schouders zitten alsof hij zich in een kampeertent bevond. En met wat voor huiswerk ben je bezig? vroeg hij.
- Met geschiedenis, zei Karel.
- Zo, met geschiedenis, zei oom Robert, terwijl hij languit op het divanbed ging liggen en zijn vest een beetje losknoopte. Zijn jullie al aan le roisoleil toe?
- Dat hebben we al làng gehad, zei Karel. We zitten nu middenin de Franse revolutie.
- Oho, zei oom Robert, liberté, égalité, fraternité. Dat is een belangwekkend tijdperk, boy! Let goed op bij die lessen. Daar begint onze cultuur. Onze liberale beschaving! Een boeiend tijdvak! Les hommes naisssent et demeurent libres... riep oom Robert uit. Hij haalde een zilveren sigarenkoker te voorschijn en bevingerde aandachtig een donkerbruine bolknak. ‘Jij rookt geen sigaren, hè?’ vroeg hij.
- Nee, dat niet, zei Karel. Ging hij maar weg, dacht hij.
- Maar ik heb ook sigaretjes, zei oom Robert, damessigaretjes, Lust jij wel een damessigaretje, Karel?
- Graag, oom, zei de jongen en hij plaatste het dunne staafje losjes in de mondhoek. Oom Robert klemde de sigaar tussen zijn tanden, terwijl hij zich met de vlakke hand in de vette plooinek klapte.
- Zo, zei oom Robert. En leer je ook Frans? Natuurlijk leer je Frans,'
| |
| |
zei hij, zich op de borst krabbend. Ben je goed in Frans? Frans is een heel belangrijke taal. Eigenlijk is Frans de belangrijkste taal. Je moet altijd goed opletten bij de Franse lessen, Karel!
Terwijl oom Robert zijn ogen half toekneep, zei hij: Vertel jij mij eens wat l'encre betekent!
- De as, zei Karel.
- Nee, zei oom Robert. Dat is fout. De eerste vraag die ik je stel, is al fout. L'encre betekent de inkt. De as is la cendre. La cendre de ma cigarette, nietwaar?
- Ja, de as van mijn sigaret, zei de jongen.
- Mooi, zei oom Robert, starend naar het plafond, wij zetten de les voort. Wat betekent...l'enfant?’
- Het kind, zei Karel.
- Juist, zei oom Robert, en le sable?
- Het zand, zei Karel.
- Uitstekend, uitstekend, zei oom Robert, en la tuile?
- Het dak, zei Karel.
- Mis, zei oom Robert, een veel voorkomende fout. Dakpàn. Dakpan of tichel, zei hij.
- Dakpan of tichel, zei Karel.
Oom Robert keek zijn neef aan of hij nog iets heel belangrijks wilde zeggen. Zijn mond zakte half open en de kleine berookte ondertanden kwamen te zien. Hij zuchtte diep. Hij zei: ‘Nu ja.’ Daarna stond hij op, klopte de as van zijn vest en zei: ‘Leer maar ferm door, boy. Ik ga nu eerst je mama wat gezelschap houden.’ Hij sloeg krachtig op Karels bovenarm en verliet de kamer.
De jongen ging languit op het warme divanbed liggen en sloeg zich met de vlakke hand in de nek. Leer maar ferm door, boy, zei hij tot zichzelf. Hij keek naar de donkerblauwe rookslierten, die onwennig door de kamer zweefden. Het moest prettig zijn om zo'n man als vader te hebben. Een man, die je ontzag inboezemt zonder dat je bang voor hem bent of de pest aan hem krijgt. Een man, die je gewoon een sigaret geeft als je zeventien jaar bent en die lichtblauw ondergoed draagt. Een moderne heer. Een verlichte geest, die als een schoolkameraad op je bed gaat liggen.
Karels moeder hield niet van oom Robert. Oom Robert had een zoon gehad en die was gestorven toen hij een jaar of twintig was. Omdat oom Robert die jongen altijd maar achter zijn broek zat, had hij de tering gekregen, zei Karels moeder. Die jongen had zó hard moeten werken van zijn vader, dat hij er aan gestorven was.
| |
| |
- Karel! riep zijn moeder onderaan de trap. Een boodschap, vermoedde Karel, maar ik zal er niet aan sterven. Twee ons boterhammenworst, twee ons bonbons van De Heer, een half pond allerhande, één pakje maizena. Hij schroefde zijn vulpen open en liep met die opengeschroefde vulpen in de hand naar de keuken.
- Ik begrijp niet waar ze blijven, zei zijn moeder gejaagd. Ze zouden allemaal vroeg thuis zijn en nu is er nog niemand. Het is al half zes geweest. En ik zit maar met die man. Toe ga jij je oom wat gezelschap houden. Ik kan niet weg bij 't eten.
- Goed, zei Karel en schroefde zijn vulpen weer dicht. Hij ging de huiskamer binnen. Oom Robert zat in een diepe stoel bij het raam. Hij zat te schrijven en had een zwarte uilebril op. Voor hem stond een fles jenever. Hij knikte Karel alleen maar toe en schreef verder. Nu en dan hield hij even op en nam een slokje of schonk zich een nieuw glas in. Hij zag er plotseling zorgelijk uit. Karel voelde zich een beetje beklemd en ging stil aan tafel zitten en keek over het avondblad naar zijn dikke oom. Toen deze zich nog drie keer had ingeschonken, stopte hij het beschreven vel in een couvert, schreef het adres, waarna hij het couvert in zijn portefeuille borg. Hij zette zijn bril af. Hij keek zijn neef opmerkzaam aan.
- Zo, boy, zei hij. Zijn gezicht was drijfnat van het zweet en scheen eensklaps vol grijze vouwen te zitten. Kom eens wat dichter bij me, zei oom Robert, ik moet iets met je bepraten onder vier ogen. Hij zweeg even om met een snel wippend gebaar zijn glas te ledigen en vervolgde, haast fluisterend: Je bent oud genoeg om een geheim te kunnen bewaren, is het niet? Karel knikte. In de keuken hoorde hij zijn moeder een psalm neuriën. Ze neuriede op scherpe toon een psalm en achter hem ruiste de radio zonder muziek te geven. Hij slikte. ‘Ja oom,’ zei hij.
- Ik weet wat je nu denkt, zei oom Robert. Je denkt: is dit nu oom Robert, die dikke goedlachse oom? Misschien denk je wel: hij heeft te veel gedronken.
- Nee oom, zei Karel.
- Het doet er ook niets toe. Het doet er niet toe wat je van me denkt. zei oom Robert. Als je maar begrijpt, dat de meeste mensen zich anders voordoen dan ze zijn. Kun je je dat voorstellen?’
- Ja oom, zei Karel.
- Welnu, zei oom Robert. Jij weet wat alle mensen van me weten: dat het noodlot me flink om de oren heeft geslagen. Dat ik een groot pianist had kunnen worden, maar dat mij een cricketbal vier vingers en mijn carrière brak. Dat ik een veelbelovende zoon had, die plotseling stierf. Dat ik een
| |
| |
huis had, dat tot de grond toe afbrandde. Dat ik een tweede huis had, dat opnieuw afbrandde. Dat ik een derde huis heb, dat nog wel zal afbranden. Wist je dat allemaal?
- Ja oom, zei Karel. U heeft het me vaak verteld.
- Juist, zei oom Robert, men kan niet jong genoeg van de streken van het noodlot in kennis worden gesteld. Maar heb je je nooit afgevraagd, hoe het kwam, dat ik bij al die narigheid zo'n opgewekt mens bleef? Hij keek zijn neef haast triomfantelijk aan, maar zijn neef gaf geen antwoord en zat mager in de diepe oude-mannenstoel.
- Dat komt, zei oom Robert, terwijl hij op zijn horloge keek en sneller begon te spreken, dat komt omdat ik een geheim heb. Er is een geluk in mijn leven, dat mij de kracht geeft de slagen van het noodlot manmoedig te dragen. Maar nu is er oorlog, zei hij en zijn stem werd bedroefd. Wij eten ons brood en ons vlees, wij drinken onze jenever, wij roken onze sigaren. Hoe lang nog? Wij doen alsof er niets gebeurd is, en wij wachten. Ik wacht en ik ben nog steeds een dikke goedlachse man, maar mijn geluk loopt gevaar.
- Wat is uw geluk? vroeg Karel. Ik ben zeventien jaar, dacht hij en ik vraag aan een man van vijftig wat zijn geluk is. Hoe durf ik het in gods naam te vragen?
Op dat moment ging de huisbel. Terwijl Karel zijn moeder naar de gang hoorde lopen, zei oom Robert: Ik zal je dat vertellen, maar nu niet. Luister, fluisterde hij gejaagd. Hij haalde de brief uit zijn portefeuille en drukte hem Karel in de hand. Die moet je Zaterdagmiddag voor mij bezorgen, zei hij. Een dame zal je ontvangen en ze zal je een brief voor mij meegeven. Die moet je naar mij toe brengen. Maar je mag er met niemand over praten, niet met je ouders en niet met tante Lies. Oom Robert brak af. Hij wiste zich snel het gezicht af met de vers geplooide pochette als ontdeed hij zich van een toneelmasker. Hij maakte enkele gymnastische armbewegingen en klopte zich met de vuisten op zijn opgebold vest. ‘Haha,’ lachte hij, ‘haha, die Karel. Hier, steek nog een sigaretje op, boy. Zijn ogen waren nog steeds wezenloos, maar zijn gezicht was weer één en al opgeruimdheid. In de gang praatte Karels moeder met de echtgenote van oom Robert. Karel stond op en draaide aan de radio. Muziek, dacht hij, vrolijke muziek.
Tante Lies kwam binnen, vergezeld van Karels moeder. Oom Robert kuste zijn vrouw de hand. Rookt die jongen? vroeg de moeder.
- Ach, voor een keertje, zei oom Robert.
Karel legde de brandende sigaret op een asbakje. Dag tante, zei hij.
| |
| |
- Dag lieve jongen, zei het magere Indische dametje. Onder haar smalle schouders bobbelde haar kanten blouse zwaar en vormeloos naar voren. Zij ging op haar tenen staan en vatte Karel bij de nek en kuste hem op beide wangen. Zij had harde ruwe lippen, die als schuurpapier langs zijn huid streken. Toen de jongen zijn sigaret verder wilde roken, bemerkte hij, dat zijn moeder deze met asbak en al naar de keuken had gebracht.
Een ogenblik later kwam zijn vader thuis en toen zijn zuster en broer. De kamer was vol harde grote-mensenstemmen. Zijn vader en zijn broer dronken staande met oom Robert een borrel.
‘Ja,’ zei de vader, ‘de verloven zijn weer ingetrokken, de toestand schijnt gespannen. Maar het zal wel weer met een sisser aflopen.’
Ze gingen aan tafel. De moeder diende de schalen op. Zij aten zwijgend vermicellisoep van de Zondagse borden. Oom Robert at met smaak. Hij had zijn servet tussen zijn harde boord gestoken. Toen hij zijn bord leeg had, zei hij: ‘Die soep was overheerlijk, Cora. Is je dienstmeisje niet gepikeerd als ik haar aanstonds een kleinigheidje geef?
- Ik heb geen dienstmeisje, zei Karels moeder. Sinds een jaar heb ik al geen dienstmeisje meer. Ik kook altijd zelf.’
Karels vader zat afwezig glimlachend te eten. Zijn moeder vroeg of iedereen wel genoeg jus had genomen. Tijdens het dessert zei oom Robert tegen de vader: Ik hoorde van Kareltje, dat hij morgen vacantie krijgt. Ik heb hem al gezegd, dat hij dan maar eens een paar dagen bij ons moet komen logeren.
- Heel lief van jullie, zei de vader, als hij zijn werk maar niet verwaarloost.
- Nee, dat zal hij vast niet doen, zei oom Robert. Wij gaan 's morgens een beetje wandelen door de bossen. Daar is het nu mooi, zei hij, en 's middagsthee drinken bij de Oude Boer. En's avonds kunnen wij naar de bioscoop gaan. Na het eten werd er koffie gedronken in de serre. De mannen rookten sigaren, de dames kregen een damessigaret. Karel rookte niet en zat op een laag stoeltje. Karel heeft voor 't eten al gerookt, zei zijn moeder. De jongen luisterde niet naar de gesprekken. Hij las in de krant een bericht over gemaskerde autobandieten en op een eenzame heide was een meisje aangerand door een onverlaat. In de tuin hoorde hij de kinderen van de benedenburen bal spelen. De geraniums in de vensterbank bloeiden. Daarna werd er een glaasje cognac met een biscuitje geserveerd. Om acht uur zei oom Robert dat het hun tijd werd.
- Haal jij de jassen eens, Karel, zei zijn moeder. Karel haalde de mantel, de vos en de hoed met voile van tante Lies en de overjas en de harde grijze hoed van oom Robert. Bedolven onder de kleren kwam hij de kamer weer in. Hij hielp zijn tante met het aantrekken van haar mantel.
| |
| |
- Je wordt al een echte gentleman, lachte zij coquet. Heb je al een meisje, Karel? vroeg ze.
- Nee, zei Karel achter haar rug.
- Kom, kom, zei Cora Alide. Niet zo bescheiden, jongetje. Wel tien heeft hij er, tante, zei ze. Hij is een echte don Juan.
- Don Goean moet je zeggen, zei Karel. De J wordt in het Spaans uitgesproken als een G. Verbeeld ik het mij, dacht hij verward, of drukt tante expres haar buste tegen mijn hand? Zij kuste hem weer op beide wangen en hij voelde nu niet alleen de prikkerigheid van haar ruwe lippen, maar ook het zachte natte puntje van haar tong.
- Tot over een paar dagen dan, Karel zei ze.
Oom Robert drukte hem lang en stevig de hand. Dat is dus afgesproken, zei hij nadrukkelijk. Ik reken op je wat er ook gebeurt. Karel bemerkte dat er iets in zijn hand achterbleef. Een opgerold papiertje. Hij stak het snel in zijn zak. Toen hij op zijn kamer was, haalde hij het te voorschijn en zag dat het een biljet van tien gulden was. Hij ging verheugd achter zijn tafel zitten en bekeek de brief, die oom Robert hem gegeven had.
- Mevr. R. Mexocos, las hij. Hij moest grinniken. Oom Robert is verliefd, hij heeft vast een maîtresse, zei hij bij zichzelf. Hij is een echte fat, een oude bonvivant. Hij heeft genoeg van zijn uitgezakte gele vrouw. Hij heeft een maîtresse met een vreemde naam genomen.
Hij haalde een paar boeken voor de dag en begon zuchtend te leren. Hij las: De dictator werd dus nog niet genoeg gevreesd en geëerd. Daarom liet hij een wet aannemen, waarbij het Tribunal révolutionnaire gemachtigd werd doodvonnissen uit te spreken zonder getuigen en verdediging alleen op morele overtuiging van schuld....Karel kneep nu werkelijk even zijn ogen dicht en hoorde de steekpasser op de grond kletteren. De wiskundeleraar wordt gevonnist, alleen op morele overtuiging van schuld, dacht hij. Robespierre, Hitler, Übermensch, dictator...Oorlog, dood, dode mensen...Zijn gedachten sprongen over op oom Robert. Oom Robert had gezegd: er is een geluk in mijn leven, dat mij de kracht geeft de slagen van het noodlot te dragen, maar nu is er oorlog... Oorlog? Hij rook aan zijn hand. De slagen van het noodlot en het blikkerende oogwit van tante Lies. Heb je al een meisje, Karel? Wel tien, wel tien. Een kanten blouse en het is daaromder vormeloos en het is daaronder glimmend. Indische vrouwen zijn onkuis, zon, hitte... Indische tantes zijn onkuis...Hij rook aan zijn hand en wreef over zijn wangen op de plaats waar de natte tong van tante Lies zijn huid beroerd had.
(Wordt vervolgd in het November nummer)
|
|