| |
| |
| |
Thomas McGrath
Blues voor Jimmy
Voor Jimmy McGrath, gedood Juni 1945
(Toen de avond viel op een dood man zijn horloge,
bloemen en zon gingen onder, licht bladderde af van de ruit;
en òp gingen de blinden voor de vensters van eeuw nummer twintig,
6 uur nadoods in het rijk van de dood -)
De trein was laat. Wij wachtten tussen de andren,
wachtend allen op vrienden in de late trein.
Onderwijl het gewone duister, de sterren gewoonlijk,
genoten der lichttrust en dakloze minnaars.
En toen de trein met zijn schelle mechanische furie.
‘Onze wil kon hem niet keren, niet stoppen’.
Het station overweldigend, bruut als historie -
het mes, de droom, de angst van de dagen vandaag.
(Middernacht ontwaakt op een dood man zijn horloge:
de twee exacte figuren in de millioenen bedden,
skelettenomhelzing in andere dromen geklonken,
in het rijk van de dood waar de liefde geen woon heeft.)
‘En toen hebben we hem mee naar de rouwzaal genomen.
huis halverwege, nadat de trein binnenkwam’.
We vonden dat hij uit een ander gezicht keek,
doods onverschillig gezicht, zeer bleek en wat dierlijk.
‘Is nu dan eindelijk iedereen thuis, iedereen?’
Ieder, maar jij niet, broeder. We lieten je daar alleen.
(Een dood man zijn horloge ontsluit de naakte morgen,
en de dag, reeds omzwachtelend de wond en de zegepraal
| |
| |
aanvaardt als Tijd de absolute stand onverschilligheid,
op de smart van gisteren drukkend zijn zegel vandaag.)
Tussen de kwijlende pachters van gods halve akker
gaven wij je terug aan de aardse chemie.
De bankier groef het graf, maar het graf en de made
waren deel der gewone intrige. De bijstand des priesters,
dooddoeners strooiend als kransen verwelkende bloemen,
dreef in de kist de spijkers met gods eigen hamertje -
Je bent stilte begraven; de lasten zijn van ons gewenteld.
Broeder, te laudamus, geheiligd zij onze schaamte.
(De schaduw der middag - op een dood man zijn horloge -
valt op de uren en wonderen; April en October
duisterend, en de vooruitgang, de volgende eeuwen. De blindvlieger
bepaalt zijn plaats op de kaart door die kegel van stilte.)
De wind sterft in de avond. Stof in de kille avond
zet zich tot dunne steenlagen vast, zuigend het licht in,
grijs over grijs in de kloof der rivier.
En westelijk licht betovert de brede Missouri,
de heuvels, de Rockies, de boog van de zingende kustlijn
en dan de broeiende vastelandsnacht.
Toen ik een kind was: de lange avonden van de midzomer
stervend langzaam en mooi in mijn slaapkamerruiten
en ik trad binnen in slaaps magnetische landschap
zonder vrees voor ontwaken in woestijnen van vrees.
Het was toen eenvoudig. Je kon het licht laten sterven -
de dag van morgen een dag en alle dagen zijn eender:
platen in een boek dat je las, verzegelde zekere tijdsegmenten,
eenvoudig de stap naar eergisteren en het vóórvorig jaar.
Dat is nu onmooglijk. Het blad is aanwezig, het licht
in de foto geklit, maar het geluk is in het album verloren
en je woorden zijn verloren in het hoofd en je stem in de jaren,
en de tongen wellicht van de brieven verstoren de nacht van de vliering.
| |
| |
En dit is de ware natuur van het leed, zó ver reiken mensen
dat je nergens bent, dat je nergens bent, nergens.
Nergens op de ronde aarde, in de tijd nergens,
en de dagen de deur tussen ons voor altijd potdicht.
Niet waar de lente met haar opgezegd jaargeld
het vogelnest vult met horloges en de wind geel kleurt,
verstrooiend op duister haar kleine bloemen ontgoocheling
en een alfabet dronken carillon van herinnering.
Niet waar de zomer op het mercuren feest van de hemelvaart
in de velden verheft de vogelverschrikkers gedenken;
zomer met tarwe en olie, brood, honing, gierst en geboorte
en een gehypnotiseerd regiment van huilende vlinders.
Niet als de herfst de eigenste wonden heropent
om de blaren te vlekken en de stenen der wanden te splijten;
openend de deur op het huisraad van valse geheimen
en mechanische monsters van krankzinnige magiërs.
Niet als de winter op het ter aard besteld boomblad
zijn barricaden opwerpt van turfstoven en van vergetelheid;
met de warmte binnen, gepraat, liefde en samenzijn
en buiten een sneeuwjacht van jaren en lijken.
De kalender sterft op een dood man zijn horloge. Hij is nergens,
nergens in tijd maar in Tijds alle tijden aanwezig.
En als het Vijfde Seizoen met zijn mis en persoonlijke vaart naar de hemel,
vuurvogels stijgend van het brandende laagland ontkenning
tot dan, broeder, zal ik de tijd op jouw horloge herkennen.
Ik zal je niet met mijn tranen uitwissen
noch je verbergen achter de gruwelmaskers van de voodoo-man,
noch je verkopen in een doodsmis,
| |
| |
noch je uitwannen en vergeten,
noch je geest uittrappen met een aardige rune,
noch mijn schuld dragen voor een insigne als een heilig man of een burgerlijk dichter.
Ik vergeef mijzelf je dood: blinde schaduw van mijn noodzaak -
per mea culpa - verworpen door een zoon der vrijheid
ik beklim de heuvel van je absolute rebellie
ik bezweer je niet: je loopt door het donkere woud vóór mij.
Zo geef ik je liefde aan de uren
je gebeente aan het eerste seizoenenkwartet
je hoop aan ironische grappen
je ogen aan de havik des hemels
maar je bloed staat gereed in de donorkasten der stakers
je moed is de koperen munt van de Revolutie
je geest blaast de wind van het Vijfde Seizoen aan.
Alleen het tiktak horloge scheidt ons.
De misdaad is de ontkende verzoening der polen.
Je dood wordt mijn horloge, een munt van liefde en gramschap,
met jouw dood aan één kant en mijn dood aan de andere,
|
|