| |
| |
| |
Bertus van Lier
Over muziek-critiek
‘La critique? C'est un monsieur!’
In het orgaan van de vereniging ‘Concertgebouw-vrienden’, dat maandelijks onder de dubbele titel ‘Concertgebouw-nieuws’ en ‘Preludium’ verschijnt, komt steeds een vaste rubriek voor, waarin met elkaar strijdige meningen van critici tegenover elkaar zijn geplaatst, onder de koppen ‘Pro’ en ‘Contra’.
De lezers daarvan kunnen daaruit naar believen hun conclusies trekken. Naar believen of naar aanleg en karakter. Met een enigszins speelse en sportieve gezindheid kan men dit een aardige, of grappige, of geestige manier vinden om, zonder verder commentaar, de zeer betrekkelijke waarde van het oordeel der critici in het licht te stellen. Een zwaartillende, of strenge, of felle geest zal er wellicht een bittere aanklacht in lezen tegen de gehele stand der huidige muziekcritiek.
Ik kan mij voorstellen, dat er onder de critici zelf velen zijn, die de behoefte hadden, hebben of zullen krijgen enige reactie te laten blijken. Zo is het ook mij al enige malen gegaan, en de redenen voor ons aller zwijgen zullen wel vaak dezelfde zijn geweest. Eén daarvan is ongetwijfeld juist het feit, dat verschillende muziekcritici het dikwijls in belangrijke mate met elkaar oneens zijn en dat het moeilijk is zulks bij het verbreken van dat zwijgen te verbloemen. Dit op zichzelf zou nu waarlijk nog zo erg niet zijn, want het is allerminst nodig ‘geheim te houden’, wat iedereen weet die niet laten kan de krant te lezen, of zijn vertrouwde weekbladen. Maar het is alleszins begrijpelijk dat de coden der collegialiteit het telkens in kracht winnen van de behoefte dit strijdperk te betreden, waarvan de bodemgesteldheid slechts aan de toeschouwers enige vrolijke ogenblikken belooft. Dat drassige, voor tournooien zo ongeschikte terrein laat ik dan ook bij voorkeur links liggen. Daarbuiten ligt nog een groot veld open voor discussie.
Allereerst rijst bij mij de vraag:
| |
| |
Is het werkelijk een komisch of alarmerend verschijnsel, wanneer twee of meer mensen op eenzelfde zaak volkomen verschillend reageren in hun oordeel of hun appreciatie? Zelfs als deze mensen deskundigen zijn?
Mendelssohn schreef over Berlioz (29 Maart 1831):
Berlioz is een ware caricatuur zonder een spoor van talent; hij tast zijn weg in het donker en waant zich de schepper van een nieuwe wereld. Zodoende schrijft hij de afschuwelijkste dingen en spreekt en droomt daarbij slechts van Beethoven, Schiller of Goethe. Bovendien is hij onmetelijk verwaand en behandelt Mozart en Haydn met superbe minachting.
Maar over Mendelssohn schrijft Debussy in de Revue Blanche (1901):
Ce notaire élégant et facile qu'était Mendelssohn.
En over Wagner:
- L'orchestre de Wagner est une espèce de mastic multicolore étendu presque uniformément et dans lequel on ne distingue plus le son d'un violon de celui d'un trombone...
en over Gluck:
- Cet animal de Gluck a tout gâté. A-t-il été assez ennuyeux, assez pédant, assez boursoufflé! Son succès me paraît inconcevable. Et on l'a pris pour modèle, on a voulu l'imiter! Quelle aberration! Jamais il n'est aimable, cet homme! Ja ne connais qu'un musicien aussi insupportable que lui, c'est Wagner. Oui ce Wagner qui nous a infligé Wotan, le majestueux, le vide, l' insipide Wotan!
En over Berlioz (om het kringetje rond te maken):
Berlioz est une exception, un monstre. Il n'est pas du tout musicien; il donne l'illusion de la musique avec des procédés empruntés à la littérature et à la peinture. D'ailleurs je ne vois pas grand'chose de particulièrement francais en lui...
Dergelijke voorbeelden, waarin componisten van historische betekenis andere componisten van eveneens historische betekenis vernietigend beoordelen, - en er zijn er nog ontelbare meer te leveren - bewijzen, dat ook deskundigheid geen zekerheid biedt voor eensgezinde oordelen. Wij behoeven om dit in te zien niet eens een rubriek ‘pro’ tegenover de boven geciteerde contra's te stellen. Men is natuurlijk vrij om, na zulk een schokkende ontdekking, van het begrip deskundigheid alle orden en eretekenen af te rukken.
Historisch bezien schijnen dergelijke uitspraken, en critiek in het algemeen, slechts van waarde voorzover er ons iets door wordt medegedeeld
| |
| |
over de schrijver zelf. Zijn deze critieken geschreven door Mendelssohn, Debussy, Schumann of Berlioz, dan is het voor het nageslacht ‘bijzonder interessant’ en ‘toch typisch’ om hen te lezen; heten de auteurs echter Hanslick of Anonymus, dan zijn diezelfde uitspraken overgeleverd aan de lachlust of de vergetelheid, wijl niemand behoefte heeft hùn particuliere ideeën nader te leren kennen.
Denkt u zich eens een meneer X in, een hedendaags muziekcriticus misschien, die zou komen vertellen, dat Berlioz een talentloze kwast was; zoudt u hem niet onmiddellijk désavoueren? Dat verandert natuurlijk direct als hij Mendelssohn heet. Nietwaar? U zult het dan met hem mogelijk niet eens zijn, maar u zult ‘van een man als Mendelssohn’ zulk een gedachtengang kunnen begrijpen. Mendelssohn schiep immers vanuit volkomen andere praemissen...!
Waarom toch aan de critici zulke extra-ordinaire eisen gesteld? De concertbezoeker zegt: - ik ben maar een leek - wat moet ik er nu van denken als ik in de krant deskundigen elkaar flagrant zie tegenspreken? (Ja, die deskundigheid is een zeer geliefd argument!) En diezelfde concertbezoeker, - groot muziekminnaar misschien, die zich toch bescheiden ‘maar een leek’ noemt - zal daar mogelijk, na lezing van die reeds eerder geciteerde uitlatingen van grote meesters over elkaar, aan toe voegen:
- Goed, goed, ik begrijp dat er veel verschillende waarderingen bestaan over kunstwerken en stijlen, over richtingen en principes. Zelf ben ik een groot bewonderaar van het genie van Bach, maar ik kan me toch heel wel voorstellen, dat iemand niet van Bach houdt; ik ken zulke mensen zelfs in mijn naaste omgeving, die ik toch allerminst onmuzikaal durf te noemen. Máár - wanneer muziekcritici, vaklieden moet ik dus aannemen, met geoefende oren, me in de ene krant komen vertellen, dat de uitvoering van een zeker werk meesterlijk was, en in de andere krant, dat de uitvoering inspiratie miste of slordig was, of slecht, dan is me dat toch te bar. Dat kan toch niet kloppen?
Het lijkt op het eerste gezicht moeilijk deze spreker ongelijk te geven; en toch: herinnert hij zich niet meer de tijd, dat niet alleen het publiek maar ook de musici in twee kampen waren verdeeld over de Bach-uitvoeringen van Mengelberg? De één zei: ‘geweldig, meesterlijk’, de ander: ‘slecht, onmogelijk, smakeloos.’ Daar komt nog bij, dat de één heel anders luistert dan de ander. Ik kan me voorstellen dat ik grote bewondering koester voor de wijze waarop een dirigent of een pianist of een cellist, een werk in zijn vlakverdelingen en zijn spanningsverhoudingen opbouwt, zodat ik in dat werk plotseling een inspiratieve adem hoor, die ik er vroeger niet in
| |
| |
die mate in had ontdekt, en dat ik in mijn enthousiasme die vertolking meesterlijk noem, maar dat ik daardoor slordigheden van details of oneffenheden in het samenspel niet meer hoor. Een ander, die nu dáárdoor juist allereerst werd getroffen en bovendien misschien met het werk-zelf weinig contact heeft, zal spreken van een slecht afgewerkte reproductie. Er zijn zovele vormen en soorten van muzikaliteit, zoveel muzikale en artistieke en aesthetische idealen, dat men veeleer zou verwachten dat zelden of nooit twee oordelen over een zelfde muzikale prestatie aan elkaar gelijk zouden zijn.
Waarom zou een muziek-criticus niet een gewoon mens zijn als een ander: met zijn emoties, zijn idealen, zijn vooroordelen, zijn hobby's, zijn filosofieën, zijn theorieën? Waarom verwacht men van hem gelijktijdig een ‘persoonlijk oordeel’ en een nergens ter wereld bestaande objectiviteit? Wij weten heel best, dat in elk beroep ieder werkzaam is volgens zijn capaciteiten, en dat die capaciteiten zeer verschillend kunnen zijn en ook zeer verschillend kunnen worden beoordeeld. Alleen de critici moeten allen gelijkelijk begaafd zijn, objectief en ontoegankelijk voor invloeden: kortom bevoegd en deskundig.
Wij denken zo alléén maar over de kunstcritici. Wanneer bijvoorbeeld in de wetenschap de ene richting Darwin en zijn theorieën bestrijdt terwijl de andere hem aanhangt, dan denkt toch niemand eraan de bevoegdheid of de deskundigheid dier geleerden in twijfel te trekken, ook al lijkt het uit een dergelijke strijd aannemelijk, dat één van beide stromingen, of beide, ongelijk moeten hebben.
En dan is er nòg iets bij die muziek-critici: zij zijn partijdig, zij doen aan muziekpolitiek, zij vormen cliques. Ook daarin zijn zij dan een uitzondering: want nergens ter wereld immers vormt men partijen, doet men aan politiek, of behoort tot een clique! Want religieus, ethisch, sociaal of welk ander idealisme dan ook is toch geen politiek, het hebben van geestverwanten is toch niet partijdig, en een vriendenkring mag men toch niet zo maar een clique noemen?!
Mijn gefantaseerde concertbezoeker glimlacht zwijgend; hij heeft mij op de voet gevolgd blijkbaar. En ik voel mij reeds aangemoedigd mijn betoog weer op te nemen als hij plotseling, zij het wat aarzelend, zegt: ‘en toch klopt er iets niet’. (Dan heeft hij toch niet goed geluisterd, denk ik.)
- Ik hoorde laatst een concert van het Concertgebouworkest in Amsterdam; het was prachtig, of liever - laat ik voorzichtig zijn - ik vond het het prachtig (hij bedoelt natuurlijk: ‘ik ben maar een leek’, denk ik) en iedereen vond het prachtig, tenminste, de dirigent - het was meen ik
| |
| |
Kubelik - kreeg een geweldige ovatie; en daar lees ik me een paar dagen later ergens, dat die Kubelik een pias is en niets met muziek heeft te maken. Mag zo iemand dat nu zo maar in de krant schrijven?
- Hij moet dat in de krant schrijven, want hij is er voor aangesteld zijn mening te zeggen. Ook (en zelfs juist) als die mening tegengesteld is aan die van ‘het publiek’, dat is de grote meerderheid der aanwezigen. Hij kan ongelijk hebben, bevooroordeeld zijn geweest, misleid door een ideaal - hij moet, hoe dan ook, zeggen wat hij vond. Niemand mag van hem eisen, dat hij zegt wat hij niet vond. Wanneer het musiceren van Kubelik hem tegenstaat, moet hij dit als criticus even openlijk kunnen zeggen als een ander thuis, al zou de hele wereld het met hem oneens zijn. En daar is toch ook geen enkel gevaar bij, mits allen hun mening eerlijk bewaren. Critiek is er niet om anderer oordeel na te praten noch om nagepraat te worden. - Waarom is critiek er eigenlijk wèl? vraagt mijn opposant (plotseling zo duidelijk en scherp, dat ik op het punt sta hem een sigaar te offreren) - ‘want wie een eigen oordeel heeft, heeft geen criticus nodig, en wie geen oordeel bezit, krijgt het niet door de krant te lezen. Als ik morgen op een of ander merk koek in de krant critiek lever, heb ik overmorgen een proces aan mijn hals, maar als een van jullie een artist afbreekt word je er nog voor betaald ook. Het enige nut is misschien nog dat een of andere arme drommel van een componist er z'n boterham mee verdient.
Nu glimlach ik zwijgend, want ik denk alweer aan Berlioz, die met het schrijven van muziekcritieken gedurende een groot deel van zijn leven in zijn onderhoud voorzag; en ook omdat ik denk aan een redevoering van de beroemde Engelse novellist E.M. Forster, The Raison d'Etre of Criticism in the Arts gehouden gedurende een symposium over muziekcritriek voor de Harvard University, Cambridge (Massachusetts) in Mei 1947 (uitgegeven door de Harvard University Press), die op geheel andere gronden dan mijn concertbezoeker en geschreven in een beminnelijk ironische toon, het nut van critiek betwijfelt.
Terwijl ik de rede doorblader komt mijn metgezel naast me staan. Ik voel wel, dat hij weg wil en dat ik nu moet ophouden. Juist wil ik hem dan maar het boekje ter leen geven, als hij zegt:
- Dus iedereen mag maar zeggen wat hij vindt in de krant, al is het nog zo gek, al heeft hij ongelijk, al is niemand het met hem eens? De verantwoordelijkheid van een criticus...
- Die verantwoordelijkheid (ik moet hem wel in de rede vallen, want hij is al halverwege de trap af; ik heb hem zelf verzonnen, maar ik kan hem niet meer tegenhouden...) die verantwoordelijkheid, roep ik van boven,
| |
| |
bestáát, maar zij wordt voortdurend misvormd door uw schuld, door de schuld van al diegenen die zijn gaan praten van de critiek, die vragen: ‘Wat zegt de critiek ervan?’ Slechts wie dit misverstand in stand wil houden heeft belang bij een controverse ‘Pro en Contra’. Alsof er slechts één, Olympisch juist waarde-oordeel bestond. Maar wijs mij de man, die musicus (deskundige!), die wel liefde voor de kunst bezit en bezieling kent, maar toch zonder vooroordeel, zonder voorkeuren is, zonder bewuste of onbewuste liefde en haat, zonder vooropgezette meningen, idealen, fanatismen, niet te beïnvloeden door sympathieën voor kunstenaars in hun manier van spelen, hun opvattingen, hun richtingen, zonder partijdigheid in stromingen, zonder eigenliefde of zelfoverschatting, niet te betrekken in enig strijdgewoel, kortom hartstochtloos en vooral objectief! De man, die de waarheid zegt. Zoals (de deskundige!) Mendelssohn? of (de deskundigen!) Debussy, Berlioz, Schumann? Of Hanslick misschien?
De rubriek ‘Pro en Contra’ geeft geen commentaar, men laat ‘de feiten voor zich zelf (en tegen zichzelf) spreken’; deze vorm van insinuatie behoedt de samenstellers voor een eigen standpunt, dat hen even kwetsbaar zou maken als de geciteerde critici zelf. En dat kan de bedoeling niet zijn, zij zijn immers maar leken en niet bevoegd tot oordelen? Maar wat wil men eigenlijk? Alleen de Pro's? En de Contra's laten ontslaan? Of wil men nu eens aantonen, dat déze critici toch onmogelijk de critiek kunnen zijn?
Of zal het oordeel der critici pas betrouwbaar zijn als ze allemaal hetzèlfde vinden?
Neen, dan eerst recht zal men zeggen: ‘Zie je wel, dat alles een doorgestoken kaart is?!’
Eén ding is althans eerlijk aan dit alles: de naam ‘Vrienden van het Concertgebouw’. En gunnen wij dan aan deze vrienden van het Concertgebouw (die ‘clique’!) het genoegen om de critici (die ‘clique’!) aan de kaak te stellen, en gunnen wij de muziekminnende lezers van ‘Pro en Contra’ - al is het tussen twee delen van een symphonie van Haydn - hun divertissement.
Maar ik zie, dat mijn concertbezoeker al weg is! Ik heb toch de deur niet horen gaan... Hoe lang heb ik al wel staan praten tegen niemand?
En nòg gaf ik hem de rede van Forster niet mee! |
|