| |
| |
| |
| |
A.N. Molenaar
Binnenlandse politiek
Kort na het afsluiten van het vorig overzicht vond in de Eerste Kamer de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1950 plaats. Behalve Minister Stikker had ook de Staatssecretaris Blom aan de Regeringstafel plaats genomen. En het dient dadelijk te worden gezegd: het eerste optreden van deze nieuwe functionaris, die in het bijzonder met de zaken betreffende Indonesië is belast, maakte een goede indruk. Rustig spreker, vond hij gelegenheid duidelijk - en zonder slagen om den arm - het regeringsstandpunt ten aanzien van tal van uit de Kamer opgekomen vragen uiteen te zetten. Al kon de heer Blom de heer Wendelaar niet toegeven, dat de Uniepartner, behalve in zijn woorden ook meermalen in zijn daden in strijd komt met het ter Ronde Tafel-conferentie (R.T.C.) overeengekomene, de Staatssecretaris moest wel erkennen, dat ook de Regering met zorg is vervuld over de wijze, waarop de Verenigde Staten van Indonesië - zonder dat verkiezingen zijn gehouden - de staatkundige structuur van het land hebben gewijzigd. Dat is nauwelijks meer in overeenstemming met de door de deelgebieden aanvaarde constitutie en met het zelfbeschikkingsrecht, dat in de overgangsovereenkomst van de R.T.C. is neergelegd. De Nederlandse Regering heeft de aandacht van de Indonesische regering er reeds op gevestigd, dat hier in strijd met de gesloten overeenkomst is gehandeld.
Niet minder positief was ook het antwoord aan de heer Wendelaar over Nieuw-Guinea. De Regering heeft geenszins de bedoeling om dit gebied onder de trustschap te brengen. Voorts zullen de Staten-Generaal in de gelegenheid worden gesteld, zich over de toekomstige status van Nieuw-Guinea uit te spreken alvorens de Regering een beslissing ter zake zal nemen. Iets later verduidelijkte de heer Blom dit nog door op te merken, dat de inmiddels ingestelde studiecommissie voor 1 Juli 1950 rapport moet uitbrengen en dat dit rapport geen onderwerp van bespreking
| |
| |
tussen de Regering en de Republiek van de Verenigde Staten van Indonesië zal uitmaken voor het aan de Staten-Generaal is overgelegd en het Parlement ‘zich hierover in volle vrijheid heeft kunnen uitspreken’.
Uit deze formulering moet m.i. worden afgeleid, dat de Kamers zelf het initiatief voor een uitspraak moeten nemen en de Regering dus geen - zij het ook voorlopig - standpunt ter discussie zal stellen. Hoe een dergelijke uitspraak, die dus gedaan dient te worden, voor en aleer tot een bespreking met Indonesië wordt overgegaan, nog de weg voor werkelijke besprekingen openlaat, is mij vooralsnog niet duidelijk.
Wij komen nu tot die gedeelten van het buitenlands beleid, die Minister Stikker in het debat voor zijn rekening nam, daarbij andermaal blijk gevend over zodanige gaven te beschikken, dat zijn uiteenzettingen er toe bijdragen, het vertrouwen in zijn algemeen beleid te versterken. Ja reeds voor Z. Ex. had gesproken, hadden sprekers van zeer uiteenlopende politieke richting instemming met zijn beleid betuigd. De heer Beaufort voegde hier nog een woord van waardering aan toe voor zijn onbegrensde toewijding en van bewondering voor zijn schier ongeëvenaarde werkkracht. Toch bekroop deze spreker de vrees, dat 's Ministers taak hem wel eens te zwaar kon worden en bepleitte hij ter ontlasting van zijn binnenlandse functie (contact met zijn departement en met zijn collega's) de benoeming van een Minister zonder portefeuille. Ook de heer Wendelaar lokte deze oplossing aan. Zeer duidelijk sprak hij uit, dat hij een partijgenoot van de heer Stikker als Minister zonder portefeuille wenste, opdat deze bij diens afwezigheid zou kunnen toezien, wat er in de keuken van het Kabinet wordt voorbereid. Maar geen van beide sprekers zag zijn wensen ingewilligd. Ook de heer van Heuven Goedhart, die op het voetspoor van zijn partijgenoot van der Goes van Naters in de Tweede Kamer de taak van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over twee ministers wilde verdelen, waarbij dan de heer Stikker vnl. de Europese aangelegenheden, met name die van de O.E.E.C. en de Raad van Europa (Straatsburg), voor zijn rekening zou nemen, werd, evenals de heer Algra, die de Minister zelf tijdelijk Minister zonder portefeuille wilde zien worden, ongetroost naar huis gezonden. Terecht kon Minister Stikker op de verwevenheid der buitenlandse belangen wijzen en op de onmogelijkheid deze over twee bewindslieden te verdelen. Zou er iets veranderen, dan zou dit hierin bestaan, dat òf aan Staatssecretaris Blom nog enkele
andere taken zullen worden opgedragen òf er een tweede staatssecretaris zal komen.
Het zal de Minister goed hebben gedaan, dat de heer Beaufort stelling
| |
| |
nam tegen een opmerking van Jhr. van der Goes van Naters in de Tweede Kamer, ‘dat men op het Plein het Parlement eigenlijk niet mag’. Ook moet de socialistische partijleider elders van een ‘laatdunkende welwillendheid’ hebben gesproken. Pater Beaufort, die het kan weten, getuigde nu, dat hij steeds alle voorlichting en medewerking van de zijde van het Departement krijgt, die men redelijkerwijs maar kan verwachten.
De waardering, waarvan de katholieke spreker had blijk gegeven, weerhield hem intussen niet om het beleid, dat met betrekking tot de erkenning van Israël gevolgd was, vrij sterk te laken. Hij achtte het feit van de rebellie van deze piepjonge staat, nog geen jaar lid van de Verenigde Naties, zo bedenkelijk, dat een juist beleid van erkenning de jure had moeten doen afzien. Hier is - aldus de heer Beaufort - een niet onbedenkelijke beleidsfout begaan.
De Minister heeft tegen dit betoog niet zo heel veel vermogen aan te voeren; het bleef goeddeels bij de opmerking, dat de politieke, economische en culturele betrekkingen met Israël uitstel van erkenning van die Staat niet langer gedoogde.
Het doel, dat onze buitenlandse politiek dient na te streven, werd het zuiverst geformuleerd door de heer Beaufort. Uiteindelijk gaat het - zo zei hij - om de vestiging en instandhouding ener internationale rechtsorde. Een alle staten omvattende rechtsgemeenschap dient werkzaam te zijn in het belang van vrede, vrijheid en welvaart. Of wij nu in 1950 dit ideaal zoveel dichter genaderd zijn dan in 1713 toen het Verdrag van Utrecht als beginsel proclameerde: vrede en rust dienen te worden bereikt ‘justo potentiae equilibrio’ (door een juist evenwicht van machten) waag ik te betwijfelen. De hulp van Amerika om Europa sterk te maken - ook militair - tegen een eventuele aanval uit het Oosten, wijst m.i. ook sterk in de richting van het bereiken van een politiek en militair evenwicht.
Toch is het goed naast een zeker scepticisme ook enige hoop op de toekomst te koesteren. De heer Wendelaar had gelijk: ‘zonder hoog ideaal is nog nooit iets van betekenis tot stand gekomen’.
In dit verband kwam ook de rede, die de Minister te Rome gehouden heeft, ter sprake; men prees het in de heer Stikker, dat hij de Europese samenwerking buiten de belangensfeer had getrokken en op de noodzaak van offervaardigheid bij de deelnemende staten had gewezen. Maar, zei de heer Beaufort, Nederland moet zeker ook offers brengen, maar ons land kan het niet alleen doen. Een behartigenswaardige opmerking voorwaar!
De heer Kerstens was over 's Ministers Romeinse rede zelfs opgetogen.
| |
| |
Ziet, riep hij uit, de Minister heeft thans alle aarzeling, alle halfslachtigheid afgeworpen. Hij is thans gewonnen voor een snellere, meer positieve vooruitgang met betrekking tot de schepping van een Europese eenheid. Het was wel erg uitbundig geformuleerd en de Minister deed goed deze katholieke spreker nog eens te verwijzen naar de Memorie van Antwoord, waarin hij een stelselmatige, maar geleidelijke, ontwikkeling had bepleit. Te grote onstuimigheid - aldus fijntjes de Minister - zou wel eens remmend kunnen werken. Zeker, er moet uiteindelijk voor de Raad van Europa een gezagsorgaan komen, maar voor de oprichting van supranationale instanties, waaronder dus ook een Europees parlement, is de tijd nog niet gekomen. Wij blijven op het bereiken van grotere eenheid attent, maar de grote vraag is, hoe deze op de snelste wijze te verwezenlijken. Het was goed, dat de heer van Heuven Goedhart nog eens vaststelde, dat bij die eenwording van Europa Engeland, de weerstrever, en Duitsland, de boosdoener, beide zijn betrokken.
Intussen werd aan het Duitse vraagstuk in de Tweede Kamer een speciale bespreking gewijd. De heer Bruins Slot sloeg de spijker m.i. op de kop, toen hij zeide, dat hoe langer het bezettingsregime duurt, des te meer Duitsland innerlijk van Europa zal vervreemden. Ondanks alle Amerikaanse weldaden wordt het bezettingsregime gehaat. Ook de Engelse reëducatiepogingen hebben in Duitsland veel kwaad gesticht. Onder zulke omstandigheden geeft het weinig, of men een Duitse Regering in een Europees orgaan opneemt. De conclusie van de heer Bruins Slot was, dat men Duitsland volledige vrijheid diende te geven en het in de Internationale samenwerking diende op te nemen.
Minister Stikker achtte de mogelijkheid voor een snelle emancipatie van West Duitsland niet groot. Nederland alleen heeft het niet voor het zeggen en dan speelt de afweerpolitiek tegenover de Sovjet Unie en in verband daarmede de herbewapening van Duitsland ook nog een rol. Zo zei de Minister het natuurlijk niet, maar Z. Ex. gaf wel uiting aan zijn gevoelen, dat de samenwerking tussen Duitsland en Europa beginnen moet op het gebied van de practische problemen. Als zodanig wees hij op de noodzakelijkheid van economische samenwerking; de heer Korthals somde enige economische op, ten aanzien waarvan al samenwerking plaats vindt. Daarnaast achtte de Minister zeker ook politieke samenwerking nodig en hij wees op de uitnodiging, die reeds tot Duitsland was gericht om aan het werk van Straatsburg deel te nemen, een uitnodiging die inmiddels is aangenomen.
En wat de herbewapening van Duitsland betreft, vroeg de Minister be- | |
| |
grip voor het standpunt van de Duitse regering, die in verband met het wederom ontstaan van para-militaire eenheden de militaire defensie nog niet voor haar verantwoording durft te nemen. Daarbij komt, dat ook de vrees, Rusland een voorwendsel tot gewapend ingrijpen te geven in dezen een rol speelt. Hiertegenover stelde de heer Korthals bij repliek de opmerking, dat Rusland een dergelijk argument ook zou kunnen ontlenen aan het formeren van de West-Europese defensie. Maar wie zo redeneert - aldus deze spreker - staat zwak, want hij komt zo licht tot niets doen.
Een der merkwaardigste en naar wij menen belangrijkste passages in 's Ministers antwoord in de Eerste Kamer betrof de werkzaamheden van de o.e.e.c., wier hoofdtaak is te streven naar de multilateralisatie van het betalingsverkeer en een grotere liberalisatie van het goederenverkeer. En wat merkte de heer Stikker in dit verband nu woordelijk op? Hij zeide: ‘Het wil mij voorkomen, dat er aanleiding is te veronderstellen, dat binnen enkele maanden voor deze twee vraagstukken een principiële oplossing zal worden gevonden’.
Dit perspectief is belangrijk, omdat daarmede de convertabiliteit der Europese valuta zou worden verkregen, die een noodzakelijke factor is voor de internationale ruil van goederen. Merkwaardig is de zienswijze van de Minister, omdat tot dusver niemand een ogenblik gedacht heeft, dat die convertabiliteit der valuta en dus ook het verdere vrijgeven van het handelsverkeer binnen korte tijd bereikbaar zou zijn. Daarvoor was tot dusver vooral Engelands oppositie te sterk.
Het is jammer, dat men de Minister niet om nadere precisering van zijn gevoelen heeft gevraagd. Thans zal men enkele maanden geduld moeten oefenen om te zien, of 's Ministers optimisme bewaarheid zal zijn geworden. Vast staat intussen, dat als het de Minister als bemiddelaar en voorzitter van de o.e.e.c. gelukt dit grote succes te bereiken, hij daarmede West-Europa de grootst denkbare dienst zal hebben bewezen.
Wij moeten nu nog iets zeggen over het belastingdebat, dat in de afgelopen maand in de Tweede Kamer plaats vond. Het ging in de eerste plaats over de geleidelijke afschaffing van de ondernemingsbelasting en een daarmede verband houdende verhoging van de vennootschapsbelasting. De Minister berekende, dat deze tegemoetkoming aan het bedrijfsleven een middelenderving ad 92 millioen gulden per jaar ten gevolge zou hebben.
De belastingherziening 1950, die eveneens beoogde het bedrijfsleven wat meer armslag te geven, zou aanvankelijk, nl. de eerste drie jaren, de fiscus
| |
| |
op rond 150 millioen gulden komen te staan, maar later zou dit bedrag geringer worden, omdat een der belangrijke onderdelen van dit wetsontwerp betrekking heeft op het toelaten van vervroegde afschrijvingen op bedrijfsmiddelen, welk voordeel evenwel verdwijnt zodra die afschrijvingen achter de rug zijn. De Minister drukte dit aldus uit: de fiscus houdt voor deze bedragen een claim op het bedrijfsleven. Wat uiteindelijk het verlies van de fiscus zal zijn, valt moeilijk te voorspellen; er kan in de komende jaren in economisch oogpunt veel veranderen en het heeft geen zin aan de ontwikkeling van die toekomst speculatieve beschouwingen te wijden.
Vast staat intussen, dat deze voorstellen van Minister Lieftinck tot een mindere opbrengst voor de fiscus zullen leiden. Daarom erkende Z. Ex. ook tegenover zijn partijgenoot Hofstra, dat deze belastingverlaging op korte termijn budgetair eigenlijk niet verantwoord was, op lange termijn daarentegen wel.
Hiermede heeft de Minister, die wederom blijk gaf de materie, waarover hij sprak, volkomen te beheersen, duidelijk aangetoond, dat er wel degelijk belastingverlagingen mogelijk zijn, mits men er maar van uitgaat, dat zowel de lust tot sparen als die tot investeren wordt geprikkeld, indien de fiscus maar het beginsel van leven en laten leven toepast.
Het heeft geen zin in een tijdschrift als de Gids op de financieel-technische debatten, die werden gehouden, in te gaan. Laat ons alleen nog opmerken, dat de Kamer vrijwel algemeen met het door de Minister nieuw voorgestelde materiële winstbegrip haar instemming heeft betuigd. Dit materiële winstbegrip, dat met het door de Duitsers in 1941 hier te lande ingevoerde breekt, komt, zoals de heer Hofstra het formuleerde, hierop neer, dat de ondernemer niet hoger, maar ook niet lager wordt belast dan naar de werkelijk gemaakte winst, d.w.z. hetgeen materieel als opbrengst van zijn onderneming moet worden aangemerkt.
De belastingherziening 1950 vermocht de instemming van de ganse Kamer minus de communisten te verkrijgen, nadat de socialisten met betrekking tot het voorstel tot afschaffing van de ondernemingsbelasting nog wat hadden tegengestribbeld.
Het is daarbij vreemd toegegaan. De Kamer verwierp met 55-28 stemmen een amendement van de heer Hofstra, dat de strekking had om alleen voor de grotere ondernemingen de ondernemingsbelasting te handhaven. Toen had art. 1, waarop het amendement was ingediend, in stemming dienen te komen, maar voorzitter Kortenhorst gaf het woord aan de heer Hofstra ‘ter hervatting van de beraadslaging over art. 1’. De heer
| |
| |
Hofstra hield toen nog een lange rede en eindigde met een motie voor te stellen, waarin hij belastingverlaging voor bepaalde groepen van belastingplichtigen slechts aanvaardbaar verklaarde, indien de noden van deze groep tegen die van andere groepen van de bevolking zorgvuldig worden afgewogen. Voorts werd in die motie op een drietal wettelijke maatregelen in het belang der minder draagkrachtigen aangedrongen. Daarop volgde een kort debat over de procedure, dat tot gevolg had, dat het verdere debat werd uitgesteld tot Vrijdag d.a.v. Toen verklaarde de Minister - wat de Kamer al wist - dat de reeds ingegane pensioenen spoedig zouden worden verhoogd en dat een wetsontwerp tot toekenning van een kinderbijslag voor kleine zelfstandigen inmiddels was ingediend. Voor de minder draagkrachtigen werd verder voortzetting van de subsidiepolitiek voor levensmiddelen na 1 Juli 1950 ernstig overwogen.
De heer Hofstra was tevreden, de motie verdween, maar de heer Hoogcarspel, die na de lange rede van de heer Hofstra nu ook wel een nummertje wilde weggeven, moest van de voorzitter vernemen, dat hij daarvoor slechts vijf minuten spreektijd wilde beschikbaar stellen. Er werd gestemd waarbij bleek, dat 29 leden het, ‘gelijke monniken, gelijke kappen’ wilden toepassen, terwijl 48 leden zich achter de voorzitter schaarden. De heer Hoogcarspel verklaarde toen, in zo korte tijd geen kans te zien, het politieke spel dat gespeeld was, te ontmaskeren. En daarmede was het minder fraaie politieke intermezzo ten einde.
|
|