| |
| |
| |
| |
J. Milius
Enkele aspecten van de huidige economische positie van Nederland
De geldende economische situatie van ons land vormt een onderwerpdat aller aandacht moet hebben, omdat de vraag, hoe het daarmee is gesteld, de basis vormt niet alleen voor onze materiële mogelijkheden, maar ook voor hetgeen Nederland zich op den duur in sociaal en cultureel opzicht zal kunnen veroorloven.
Dit klemt temeer, omdat Nederlands positie in de wereld, sinds de toekenning van de volledige zelfstandigheid aan Indonesië en de afsplitsing van deze gebieden uit het Rijksverband, ingrijpend is gewijzigd en ons land van een machtig imperium is geworden tot een klein land, daarbij echter belast met een millioenenbevolking, gewend aan een hoge levens standaard, die het gaarne zal willen behouden, en aan welke - als het kantoch ook voor de toekomst arbeid en brood in dezelfde mate als voorheen moet worden verzekerd. Daarom is het nuttig zich te realiseren, hoe ons land op dit ogenblik, economisch gezien er voorstaat en welke op grond daarvan de aspecten voor de toekomst zijn.
Het is geenszins de bedoeling in het daarvoor te geven overzicht van pessimisme te getuigen, maar wel om de ogen niet te sluiten voor de realiteit. Immers alleen deze laatste kan de basis zijn, waarop allen zich moeten stellen, omdat, van deze realiteit uitgaande, de Nederlandse bevolking dient te weten, dat slechts met aller blijvende krachtsinspanning, die onverdroten en hard zal moeten zijn, de bestaande, ontegenzeggelijk moeilijke en ernstige situatie kan worden overwonnen.
Als uitgangspunt werd gesteld, dat door het gebeuren in Indonesië, hetwelk culmineerde in de souvereiniteitsoverdracht op 27 December l.l., Nederland zijn positie van bloeiend wereldrijk heeft verloren. Wat dit voor Nederland uit welvaartsoogpunt bezien noodzakelijkerwijze moet betekenen, blijkt, wanneer wordt gememoreerd, dat vóór de oorlog in
| |
| |
Indië ongeveer 15 à 20% van het Nederlands kapitaal was geïnvesteerd en ongeveer 15% van het Nederlands volksinkomen uit de opbrengsten uit Indië direct of indirect afkomstig was; 3% van het Nederlandse volk woonde en werkte in Indië of zijn levensonderhoud daar vond. Volgens schatting was ongeveer 5% van de Nederlandse bevolking, wat zijn bestaan betrof, direct of indirect van Indië afhankelijk. En al moge men vertrouwen dat, indien eenmaal weder een evenwichtstoestand in Indonesië zal zijn teruggekeerd, waardevolle economische belangen bij onze voormalige overzeese gebiedsdelen aldaar zullen blijven, duidelijk is, dat onze vroegere relaties en de opbrengsten daarvan dan toch in elk geval aanzienlijk in omvang zullen hebben ingeboet en dat dit vèrstrekkende gevolgen voor onze welvaart zal hebben.
Wanneer men daarnaast bedenkt, dat de betekenis van ons land door de omstandigheden in de wereld als handels- en financieel centrum aanmerkelijk is verminderd en dat de mogelijkheden van onze agrarische hulpbronnen beperkt zijn en practisch niet voor expansie in aanmerking komen, dan is het wel duidelijk, dat, mede in verband met de materiële, geestelijke en financiële gevolgen van de oorlog, van het kleine Nederland met zijn millioenenbevolking, een ongehoorde krachtsinspanning zal worden vereist, wil het zijn levensniveau kunnen handhaven.
De bevolkingstoeneming, hoezeer ook op zich zelf verheugend, vormt tegelijkertijd een reden tot de allergrootste bezorgdheid.
Nederland met een oppervlakte van 3.333.000 ha herbergt een bevolking, die thans de 10 millioen heeft overschreden. Sinds 1900 is deze met niet minder dan 92%, het hoogste percentage in Europa, toegenomen. Zij is in 50 jaren dus ongeveer verdubbeld en wordt voor 1970 op 12 millioen geschat. Zij heeft het hoogste geboorte-, het laagste sterftecijfer, resp. 30.2‰ en 7.4‰. De bevolkingsdichtheid, per km2 ± 300, is de grootste in Europa. Wat zal men op den duur, nu Nederland geheel op zich zelf is aangewezen, met deze mensenmassa, samengepakt op een zo kleine oppervlakte, moeten beginnen? Wanneer men de kortelings gepubliceerde uitkomsten van de beroepstelling 1947 raadpleegt, een telling, die niet geheel zuiver is, omdat haar cijfers nog onder de invloed stonden van de oorlogsomstandigheden, dan ziet men, dat 40.2% van de bevolking een beroep uitoefende, dat 36.9% in de industrie, 19.9% in landbouw en visserij, 13.1% in de handel, 8.8% in het verkeer en 10.5% in maatschappelijke diensten arbeid vond. Vergelijkt men deze resultaten met die van de voorafgaande telling in 1930, dan ziet men opmerkelijke verschuivingen. Het blijkt, dat niet zoals men zou verwachten, de indus- | |
| |
trie, maar de categorie van de maatschappelijke diensten, de meeste werkenden hebben opgenomen. En al moet men hierbij bedenken, dat op het ogenblik der telling van 1947 de na-oorlogsomstandigheden nog van grote invloed waren en de overheidsdiensten veel werkenden nodig hadden, zo is dit verschijnsel als symptoom van structuurontwikkeling zeker niet te veronachtzamen.
Een tweede punt van zorg voor ons land is de toestand van zijn betalingsbalans en de daaruit voortvloeiende problemen. In de afgelopen jaren heeft ons land, zij het in afnemende mate, meer goederen en diensten uit het buitenland betrokken dan het aan het buitenland leverde. In 1947 bedroeg dit tekort f 1566 millioen, in 1948 f 951 millioen, terwijl dit bedrag over 1949 opnieuw tot ongeveer f 600 millioen kon worden verminderd. Hiermee is echter het beeld nog niet compleet. Immers Nederland heeft niet alleen verplichtingen uit het goederen- en dienstenverkeer, maar het heeft ook een aanzienlijke schuldenlast aangegaan en aan andere landen, o.a. Indonesië, belangrijke credieten verleend, waardoor het geschetste tekort nog aanmerkelijk wordt vergroot. Houdt men met deze laatste verplichtingen rekening, dan was het tekort op de betalingsbalans uiteindelijk in 1947 f 2.561 millioen, f 1.474 millioen in 1948 en omstreeks f 900 millioen in 1949, d.w.z. in percenten uitgedrukt, resp. 22%, 12%, en 10% van het nationaal inkomen in dezelfde perioden.
Nederland heeft deze tekorten gedekt door liquidatie van zijn buitenlands bezit, door afgifte van goud en dollars uit zijn monetaire reserve, door het aangaan van nieuwe schuld en uiteindelijk door de Marshall-hulp. Dit wil dus zeggen, dat Nederland vrijwel geheel zijn bezittingen te gelde heeft gemaakt, monetaire reserves in zijn goudvoorraad overhield, die practisch gesproken voor dekking zijner tekorten niet meer in aanmerking komen, opnieuw schulden heeft moeten maken en voorts, behalve van de opbrengst van het nationaal product aan goederen en diensten, leeft van de edelmoedigheid van Amerika, in de vorm van de Marshall-hulp, verleend om een economische catastrophe van Europa, maar ook van Nederland te voorkomen.
De inmiddels ingetreden devaluatie heeft in bovengeschetste zin (al wordt de Rijksbegroting 1950 mede daardoor in ongunstige zin beïnvloed) Nederlands positie door herwaardering van de middelen en de begunstiging van de export kunnen verlichten, waar echter weer het nadeel van hogere prijzen van bepaalde importgoederen, vooral van die uit de dollarlanden tegenover staat. De Marshall-hulp duurt intussen slechts tot
| |
| |
medio 1952 en derhalve zal Nederland vóór dit tijdstip zijn betalingsbalans in evenwicht moeten hebben gebracht, wil het daarna weer op eigen benen kunnen staan.
Tegenover deze min of meer sombere feiten, kan men echter zeker ook hoopgevender geluiden laten horen, die bij het beschouwen van het betalings-balans-tekort van betekenis zijn.
Vergelijkt men de industriële productie van thans met het gebruikelijk vergelijkingsjaar 1938 = 100, dan is deze met 25% overtroffen. Nog sterker steeg de gemiddelde dagproductie. Zo werd b.v. in de maand November 1949 een gemiddelde dagindex van 140 behaald. De opwekking van electrische energie is meer dan verdubbeld, de metaal industrie heeft een aanzienlijke uitbreiding ondergaan, de textiel- en chemische industrieën tonen een gunstige ontwikkeling.
Grotere arbeidsproductiviteit, herstel en uitbreiding van het productieapparaat en de tewerkstelling van meer arbeiders hebben tot de alleszins gelukkige toeneming van de productie bijgedragen. Heeft ook al de arbeidsproductiviteit een stijging te zien gegeven - het indexcijfer voor de industrie kwam van 68 in het vierde kwartaal van 1945 op 86 in het derde kwartaal van 1949 - dit ligt nog zo ver beneden het voor-oorlogs niveau en steekt zo zeer bedenkelijk af bij het indexcijfer, zoals dit b.v. in Amerika is bereikt, dat niet genoeg op grotere krachtsinspanning kan worden aangedrongen, teneinde in deze op het peil te komen, dat, gelet op de zorgen, waarmee ons land heeft te worstelen, bereikt moet worden om het hoofd boven water te kunnen houden.
De indexcijfers betreffende de landbouwproductie vertonen na het ongunstige cultuurjaar 1947/48 eveneens een gunstige ontwikkeling. De voortbrenging van landbouwproducten is thans gestegen boven het niveau van vòòr de oorlog, d.w.z. 106 in 1948/49, tegen 98 in 1938/39. De indices van de productie van veeteeltproducten liggen echter nog ver beneden dit peil.
Kan men al met al zich derhalve over de toeneming der productie niet ontevreden betonen, zo veel te meer geldt dit ten aanzien van de buitenlandse handel. De cijfers, welke de uitbreiding daarvan te zien geven, bewijzen opnieuw, hoezeer in deze tak van volkswelvaart toch eigenlijk de kracht van ons land is gelegen en dat in overeenstemming met de daarvoor aanwezige kwaliteiten van het Nederlandse volk, alles moet worden gedaan om de daarvoor gunstige voorwaarden te scheppen en te bevorderen. 1949 is wel zeer bijzonder een jaar van herstel van de buitenlandse
| |
| |
handel voor ons land geweest. De invoer bedroeg weliswaar niet minder dan f 5.4 milliard tegen f 5 milliard in 1948, de uitvoer echter f 3.9. milliard tegen slechts f 2.7 milliard in het voorafgaande jaar. Zonder twijfel is in de laatste maanden van 1949, wat het aantal guldens betreft, de sterke uitbreiding voor een deel het gevolg geweest van de prijsstijging na de devaluatie. In elk geval werd 71.9% van de invoer door uitvoer gedekt tegen nog slechts 54.8% in 1948. Het cijfer van 1949 komt derhalve weder ongeveer overeen met de vooroorlogse toestand. Intussen is dit nog lang niet voldoende, immers de vooruitgang van de industrialisatie zal zich moeten uiten in een stijging, die belangrijk uitgaat boven het vooroorlogse dekkingspercentage. Hoewel November 1949 het zeer hoge percentage van 88.4% te zien gaf, zal het ongetwijfeld in de toekomst heel wat moeite kosten om boven de 75% uit te komen. Intussen zijn de cijfers over de eerst twee maanden van dit jaar weder minder hoopvol gebleken. Immers het tekort op de handelsbalans is in Februari gestegen van f 188 millioen tot f 206 millioen, waardoor het dekkingspercentage van invoer door uitvoer daalde van 68.2% in Januari tot 60.5%.
Volgens een becijfering van het Centraal Plan bureau zal het dekkingspercentage, dat dus over 1949 71.9% heeft bedragen, zelfs tot 90% moeten stijgen, wil onze betalingsbalans in evenwicht komen! Kan men dus vaststellen, dat ons land op de goede weg is, het einddoel is zeker ook hier nog bij lange na niet bereikt. Meer en meer wordt de concurrentiepositie van Nederland van doorslaggevende betekenis. De uitbreiding van de kopersmarkt, de vrijmaking van het Europese handelsverkeer, het totstandkomen van de Benelux, eventueel van een verdergaande Europese-landen-samenwerking op economisch gebied en de wereldschaarste aan dollars brengen het afzetprobleem op de voorgrond, wat voor alles, naast de kwaliteitsvraag, een vraagstuk van de kostprijs betekent. Wil men derhalve op den duur het vereiste dekkingspercentage kunnen halen, dan zal Nederland zich voor alles erom moeten bekommeren met zijn prijzen in het wereldverkeer te kunnen concurreren, zich op prijsvermindering moeten richten en alles moeten nalaten wat tot prijsverhoging leidt. Dat nog tal van factoren aanwezig zijn, die hier een handicap betekenen, valt zeker niet te betwisten.
Als afzetgebieden, die voor Nederland in het bijzonder onder de geldende economische omstandigheden voor zijn buitenlandse handel in aanmerking komen, vallen vooral België, Amerika en West-Duitsland te noemen, zo ook de overige Europese landen, indien de samenwerking, die men met de welluidende naam van Finebel pleegt aan te duiden, tot stand zou ko- | |
| |
men. Het eerste, in het kader van Benelux, om te geraken tot een groter economisch territoir, waarbinnen volkomen vrijheid van handel en aanvulling van elkaars potentieel bestaat, maar ook om een einde te maken aan de krapheid van het bezit aan Belgische francs, het tweede om tegemoet te komen aan ons klemmend dollartekort, de overigen, opdat door liberalisatie van de onderlinge handel een ruimer débouché verkregen kan worden voor de ingevolge verdergaande industrialisatie voort te brengen goederen, het geheel om een wezenlijke bijdrage te leveren tot het in evenwicht brengen van onze betalingsbalans en daarmee evenwicht in onze maatschappijhuishouding te verkrijgen.
Een van de grootste zorgen der betalingsbalans is Nederlands dollartekort. Om dat in te lopen zijn er twee middelen: vermindering van onze import uit Amerika en verhoging van onze uitvoer naar dit land. Wij staan in deze zorg niet alleen, immers geheel Europa heeft met dit dollartekort te tobben, waarin uiteindelijk dan ook het motief voor de totstandkoming van de Marshallhulp te vinden is. (Het is nuttig er hierbij op te wijzen, dat ook reeds vóór de oorlog een dollartekort bestond, doch dat deze positie destijds begunstigd werd door het driehoeksverkeer Nederland-Ver. Staten-Ned. Indië. Het zelfstandig worden van Indonesië heeft ook hier het evenwicht aangetast).
Deze hulp van Amerika is vanzelfsprekend niet alleen van edelmoedige aard, hoewel zij dit ontegenzeglijk gedeeltelijk is, maar anderzijds van politieke en van economische aard, dit laatste om de verpauperisering van Europa te voorkomen, die de Amerikaanse handel op dit werelddeel ernstig zou bedreigen.
Intussen, vergroting van de uitvoer naar Amerika is een probleem op zich zelf, dat beletselen vindt zowel aan Nederlandse als aan Amerikaanse zijde. Wil Nederland er in slagen, in belangrijke mate zijn export te verhogen, dan zijn er aanstonds drie factoren, waarmede rekening dient te worden gehouden. Immers Nederland zal naar prijs moeten kunnen concurreren, kwaliteit en verpakking zullen moeten voldoen aan de Amerikaanse smaak en ten slotte zullen levering en nalevering moeten kunnen geschieden in de daarvoor vereiste hoeveelheden. Anderzijds zullen aan Amerikaanse zijde voor bepaalde artikelen de invoerrechten moeten worden verlaagd, de invoerformaliteiten moeten worden vereenvoudigd en zal grotere zekerheid moeten worden verkregen ten aanzien van de rangschikking der in te voeren artikelen onder niet voor andere uitlegging vatbare posten der tariefwetgeving. Dit alles met elkaar maakt het vraagstuk in zijn geheel
| |
| |
niet eenvoudig oplosbaar. De Nederlandse Regering heeft een aantal maatregelen getroffen om de uitvoer naar Amerika te stimuleren. Daar is allereerst de maatregel, waarbij aan de exporteur de beschikking over 10% vrije dollars der transacties wordt verzekerd, voorts de instelling van Trade-Commissioners om de Amerikaanse markt te verkennen, de Holland-show in het Warenhuis Gimbel te Philadelphia en ten slotte de deelneming aan een eerste-Amerikaanse internationale Jaarbeurs, die in Augustus a.s. te Chicago zal worden gehouden.
Anderzijds begint het Amerikaanse zakenleven meer en meer te begrijpen, dat, wil het zijn export naar Europa op peil kunnen houden, import van het Europese product moet worden bevorderd en dat een doelmatige handel ‘two-sides affairs’ moet inhouden en derhalve bepalingen, die dit belemmeren, uit de weg moeten worden geruimd.
Wat Duitsland betreft, behoeft er niet aan herinnerd te worden, dat tot op het tijdstip, waarop aldaar in 1933 de Nazi-Regering aan het bewind kwam, de wederzijdse handel voor beide landen van de grootste betekenis was. Het is wel duidelijk, dat, alle antipathieën, die door oorlog en bezetting gewekt zijn, daargelaten, het voor Nederland onder de economische omstandigheden, waarin ons land zich bevindt, noodzakelijk is de commerciële relaties met Duitsland te hervatten, omdat dit meer dan ooit een levensbelang voor ons land betekent. Terecht is dit dan ook in de verantwoordelijke kringen ingezien en toen eindelijk, zeer geruime tijd na de oorlog, de door de bezettende geallieerde machten opgeworpen belemmerende bepalingen konden worden terzijde gesteld en het handelsverkeer met Duitsland op gang kwam, werden in stijgende mate belangrijke resultaten verkregen. Tot voor kort genoot Nederland in Duitsland een gunstiger handelsregiem dan omgekeerd. Was de invoer in Duitsland voor het grootste deel geheel vrij, voor de Duitse export naar Nederland gold een stelsel van contingenteringen en andere belemmerende bepalingen. Reeds in November van het vorig jaar leidde dit tot een belangrijke toeneming van onze export naar Duitsland. Het tekort op onze handelsbalans met West-Duitsland verdween in een verrassend snel tempo en veranderde in een tegoed. Nederland was bovendien het eerste land, dat vrij in Duitsland kon invoeren en het feit, dat de gulden méér devalueerde dan met de mark het geval was, begunstigde voorts onze kansen, die vooral aan onze agrarische export ten goede kwamen.
Toch was deze eenzijdige liberalisatie van de handel niet ideaal, vandaar dat nieuwe besprekingen hebben plaatsgevonden, die een wederzijdse liberalisering binnen bepaalde grenzen beoogden en leidden tot een korte
| |
| |
tijd geleden gesloten nieuwe handelsovereenkomt. Bij de uitvoering van deze overeenkomst zal de z.g. vrije sector zeer groot zijn, echter zonder dat de Duitsers een gunstiger regiem zullen krijgen dan onze Beneluxpartners, terwijl zij op enkele gebieden méér, op andere minder vrijheid zullen genieten dan Engeland.
Wat een uitbreiding der Europese samenwerking betreft, waarop de Amerikanen zeer terecht aandringen, mag worden verwacht, dat een verdergaande vrijmaking van het onderlinge handelsverkeer, de omwisselbaarheid van valuta's, de losmaking van het belemmerend bilateralisme, kortom alles, wat leiden kan tot een bevrijding uit het beklemmend dwangbuis, waarin de wereldgoederenruil was en gedeeltelijk nog is geslagen, ook voor Nederland slechts gunstige kansen kan bieden om geleidelijk naar hoger welvaartsniveau te kunnen stijgen. Het is in de loop der jaren wel duidelijk geworden, dat men ook in het economisch verkeer niet in eenheden, maar eerder in collectiviteiten moet leren denken en dat de internationale samenwerking tussen landen en zelfs werelddelen het aanvaardbaar zal moeten maken zich ten aanzien van de eigen souvereiniteit, hoe dierbaar op zich zelf ook, opofferingen te getroosten.
Benelux is hiervan een voorbeeld, doch slechts een eerste stap, die op den duur naar een verder federaal samengaan van daartoe in aanmerking komende staten zal moeten voeren. Intussen, men zal goed doen de bezwaren, die op dit gebied bestaan, niet te onderschatten, maar men zal het doel, dat uiteindelijk hier voor ogen dient te staan, nimmer uit het oog mogen verliezen. De wonden, die in de oorlog aan de oorlogvoerende landen zijn geslagen, zijn te zwaar geweest dan dat men deze met de oude gebruikelijke historische middelen zou kunnen helen, hiervoor zijn andere nodig, die op een ander, hoger, niveau liggen, maar daarom niet ongrijpbaar zijn, mits men wil geloven, dat waar een wil is, ook een weg te vinden is.
Aan de gunstige aspecten, waarop in het vorenstaande mocht worden gewezen, is nog een enkel toe te voegen, omdat zelfs dit summier overzicht onvolledig zou zijn, indien niet een ogenblik zou worden stilgestaan bij de bestaansbron, die sedert eeuwen Nederlands welvaart heeft uitgemaakt, nl. de koopvaardij.
Ondanks het feit, dat in de oorlog de tonnage tot ongeveer de helft werd teruggebracht, heeft de vloot zich snel hersteld, zodat in 1949 zelfs het vooroorlogse tonnage-cijfer kon worden overschreden.
Dit bedraagt thans 2.9 millioen ton, na 1931 het hoogste cijfer, dat ooit
| |
| |
werd behaald. Dank zij dit snelle herstel en vooral door de hierdoor verkregen modernisering van de vloot, is Nederland, vooral op het gebied van het vrachtvervoer, in een uitstekende conditie gekomen om vervoersdiensten aan te bieden. Van de vrachtvloot, die thans groter is dan in 1939, is slechts 22% ouder dan 20 jaar. 63% bestaat uit schepen, die minder dan 10 jaar oud zijn.
Ook Rotterdam heeft zich krachtig hersteld. De stad heeft 1950 ingezet met een moderne, geheel herstelde haven, die aan de hoogste eisen voldoet. De lengte der kaden, die in 1940 18.6 km bedroeg en in 1945 tot 11.3 km was gereduceerd, bedraagt nu 19 km. Het aantal kranen, teruggebracht tot 156, beloopt nu weer 205, terwijl er binnenkort 220 zullen zijn. Er zijn weer 20 droogdokken, waardoor de haven weer volledig aan haar functie van reparatiehaven kan voldoen. In 1949 bezochten 11.604 zeeschepen met in totaal 15.700.000 N.R.T. de Rotterdamse haven. Met 1948 vergeleken betekent dit een vooruitgang van 3.100 schepen. Werden in 1948 in het havenverkeer 16 millioen ton goederen omgezet, in 1949 werd een omzet van 21 millioen ton bereikt.
Geeft hetgeen aan gunstige factoren, wat onze economische situatie betreft, mocht worden vermeld velerlei reden tot tevredenheid en moed voor de toekomst, zo mag toch niet verheeld worden, dat er nog vele oorzaken voor bezorgdheid overblijven, die vooral zijn gelegen in onze niet sluitende betalingsbalans en in ons bevolkingsaantal.
Dr Holtrop, de President van de Nederlandse Bank, geeft in de rede, die hij in October 1949 op de Universiteitsdag te Amsterdam heeft gehouden een aantal middelen aan, die tot het sluitend maken van onze belastingsbalans zouden kunnen leiden.
Hij noemt daarvoor:
1. | verhoging van productie zonder tevens meer te consumeren of te investeren; of indien dit niet in voldoende mate mocht gelukken: |
2. | beperking van investering, |
3. | beperking van verbruik. |
Het kan niet in het bestek en de bedoeling van dit artikel liggen om op deze drie punten in te gaan. Een enkele opmerking echter met betrekking tot het vraagstuk, dat ter verhoging van de productie, zozeer in het middelpunt staat, n.l. de industrialisatie, dit mede met het oog op het vraagstuk van de benauwende bevolkingsaanwas. Hoewel, in dit onderling verband bezien, industrialisatie ongetwijfeld een factor van betekenis kan zijn, hoede men er zich voor, deze nu als het panacee voor alle gebleken kwa- | |
| |
len te beschouwen. Een verdere industrialisering om onze groeiende bevolking arbeid en brood te kunnen bezorgen en, als het enigszins kan, haar levenspeil te kunnen handhaven, zal zeker niet kunnen worden gemist en daaraan zal dus, hoe groot de moeilijkheden, die daarmee gepaard gaan, ook zijn, nauwgezette aandacht moet worden besteed. Maar ‘de’ uitweg alléén kan zij zeker niet geven. Immers industrieën scheppen vereist kapitaal, dat niet zo gemakkelijk meer te vinden is, vakkundig personeel in voldoende hoeveelheid, dat niet wordt aangetroffen, ervaring, die slechts geleidelijk kan worden verkregen, een gunstig industrieel klimaat, zoals men dit pleegt te noemen, waaraan nog heel wat ontbreekt - men denke in deze alleen maar aan de fiscale druk op het bedrijfsleven en de afwezigheid van de mogelijkheid, een voldoend aantrekkelijke ondernemerswinst te verkrijgen - en uiteindelijk dan de onafwijsbare noodzaak om voor het eenmaal gefabriceerde product de nodige afzet op de binnenlandse, maar vooral ook op de buitenlandse markt te kunnen vinden.
Wat het vraagstuk der investeringen betreft, mogen enkele cijfers worden genoemd. De aanwas onzer bevolking bedraagt op het ogenblik ongeveer 150.000 per jaar. Men heeft berekend, dat iedere nieuwe burger bij handhaving van het huidig levenspeil een investering vordert van f 10.000. -, in bedrijf, woning, school, administratie, kerk, ziekenhuis, sociale voorziening. Dat betekent dus f 1.5 milliard per jaar uitsluitend met het oog op de bevolkingsaan was of wel dat ons land reeds meer dan 12% van zijn nationaal inkomen hiervoor op zij moet zetten. En wat de noodzakelijke investering betreft ten aanzien van de tewerkstelling van het aanbod van werknemers in de industrie in dit nog ernstiger. Het industrialisatieschema, vervat in de Rijksbegroting 1950, becijfert, dat aan nieuwe investeringen, welke aan 155.000 arbeiders werkgelegenheid zou geven, een bedrag nodig is van f 2.7 milliard aan industriële apparatuur en f 4.2 milliard of wel f 27.000. per arbeider. Alleen voor dit industrialisatieschema zou gedurende een periode van 4 ½ jaar bijna f 1. - milliard per jaar moeten worden opgebracht.
De vraag rijst of een dergelijk programma uitvoerbaar kan worden geacht, ook of het niet gewenst moet worden geacht allereerst het bestaande industriële apparaat uit te breiden en te moderniseren, alvorens men aan de oprichting van tal van nieuwe industrieën begint, die haar bestaansmogelijkheid nog zullen moeten bewijzen en indien zij dit onverhoopt niet zouden kunnen, slechts een nationaal verlies in plaats van een winst zouden opleveren.
| |
| |
En toch, hoe beklemmend dit alles ook lijkt, het spook van de bevolkingsaanwas op de achtergrond, zal er toe dwingen, de moed tot ‘durven’ en ‘risico nemen’ te vinden.
Nu ons land als handels- en financieel centrum ernstig aan betekenis heeft ingeboet en er practisch geen mogelijkheden tot agrarische expansie meer zijn, hetgeen reeds tot uittocht op grote schaal van onze jonge boerengezinnen heeft geleid, en nu ook de opnemingscapaciteit in de overige takken van volkswelvaart weinig marge meer laat, blijven noodgedwongen industrialisatie èn emigratie, benevens bevordering van de handel in het algemeen èn vooral in het kader van een West-Europese samenwerking over om te trachten uit de impasse te geraken. Hieraan zijn echter veel ‘mitsen’ verbonden. Wat de Europese samenwerking betreft: de bereidheid om onze monetaire, economische, fiscale en sociale politiek te subordineren aan de eisen van dit samengaan. Wat industrialisatie, woning-, school- en utiliteitsbouw, uitbreiding en vernieuwing van energiebedrijven en verkeersapparaat aangaat: indien daarvoor de nodige kapitalen kunnen worden gevonden, waarvoor niets meer valt te liquideren uit eigen bezit, waarvoor niet geleend mag worden en waarvoor na 1952 geen Marshall-steun meer aanwezig zal zijn en waarbij men dus de vraag moet stellen, waarvandaan deze kapitaalvoorziening in voldoende mate kan worden verkregen.
En ook indien dit kapitaal beschikbaar zou kunnen zijn, dan is er voor de aanwending daarvan nog een ‘mits’, n.l. dat deze investering dan ook rendabel moet kunnen zijn en het risico-dragend kapitaal voldoende rendement in de vorm van ondernemerswinst zal kunnen opleveren.
Deze overwegingen leiden er toe, dringend te verlangen, dat particuliere kapitaalvorming weer mogelijk wordt gemaakt, wil men voorkomen, dat uiteindelijk de Staat als enig groot geldschieter gaat optreden ten laste van de gemeenschap. Wij bevinden ons daarbij op hetzelfde terrein, waarop nog onlangs de Voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers met zoveel ernst en nadruk een waarschuwend woord heeft laten horen, toen hij zich verzette tegen de toenemende drang naar sociale zekerheid op de rug der collectiviteit, waardoor de individuele verantwoordelijkheid en de eigen lust tot ondernemen dreigt te verslappen en teloor te gaan.
Verhoging der productiviteit, naast beperking der consumptie, d.w.z. hard werken, zuinig leven èn sparen, op welk gebied de overheid in toenemende mate het voorbeeld zal kunnen geven, uitbreiding door de bevordering van onze handelsmogelijkheden over een steeds groter wordend
| |
| |
terrein, vooral door inter-Europese samenwerking en als het kan ook naar de dollargebieden, maar boven alles een opvoering van de arbeidsproductiviteit door ingespannen en eendrachtig samenwerken; dit samenstel van krachten zal het doel moeten zijn, waarop de Nederlandse volksgemeenschap haar streven zal hebben te richten om uit de impasse te komen, waarin de Nederlandse economie zich nog bevindt, maar waaruit zij bezig is zich te bevrijden.
Wil men daarin slagen dan zal, zeker ook uit fiscaal oogpunt gezien, naar verlichting van druk moeten worden gestreefd.
De druk der belasting is in velerlei opzicht te zwaar. De netto-uitgaven van het Rijk, behalve de kapitaalsuitgaven, bedroeg in 1949 niet minder dan 24% van het nationaal inkomen tegen 16% in 1938; voor de gehele overheid, d.w.z. Staat en de lagere publiekrechtelijke organen tezamen in 1949 niet minder dan 30.7%. Hierbij mag wel is waar niet worden vergeten, dat van dit percentage ruim 17% weder in de vorm van oorlogschade-uitkeringen, sociale maatregelen en salarissen aan het Nederlandse volk ten goede komt, doch dit neemt niet weg, dat ook dit bedrag uit belastinggelden deels met zware progressieve heffingen moet worden opgebracht.
Moge uit het bovenstaande blijken dat, al liggen over Nederlands economische situatie van het heden nog ernstige schaduwen, als geheel genomen deze zeker niet hopeloos is en dat er verschillende elementen in schuilen, die voor de toekomst moed en vertrouwen geven.
|
|