De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Ed. Hoornik
| |
[pagina 406]
| |
onder de dreiging waarvan zij tot ontwikkeling kwam en waartegen zij zich met de weinige intellectuelen, die zich niet afzijdig hielden, in voorspellende en van ondergangsgevoelens doortrokken poëzie weerde. De dichters kwamen door de tijdsproblematiek niet aan de kennis van eigen diepste wezen toe; zij konden - terecht - niet geloven in de romantiek van de door Gorter bezongen gouden socialistische mens; zij bleven, door het ontbreken van een metaphysisch gerichte levensbeschouwing aards georiënteerd - de vogels die zij uit hun adem bliezen, kwamen niet hoger dan de laagste tak. Ook deze generatie vond geen klankbodem in het volk, een heterogene massa, die eerst tijdens de bezetting tot een zekere homogeniteit zou geraken. Zij zag, met de besten van dit volk, ook onder de democratie, woorden als vrijheid en rechtvaardigheid devalueren tot slogans, gelijk ook nu weer. Ziende, hoe deze begrippen op hypocriete wijze werden gebruikt terwille van materiële en machtsbelangen, kwam zij tot sarcasmen en diablerieën zonder grote poëtische waarde. Ook de dichters moesten eerst het lijden van de bezetting ondergaan, alvorens deze begrippen voor hen een diepere inhoud kregen. Vóór de oorlog werden zij meer door rancune gedreven dan door de bovenpersoonlijke deernis, die Henriëtte Roland Holst eenmaal deed schrijven: Het leed der mensen laat mij vaak niet slapen. Met als enig houvast hun dichterschap konden zij slechts beamen, wat Marsman schreef, en konden zij er geen enkele positieve idee tegenover stellen:
Ik sta alleen, geen God of maatschappij,
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn...
Bekijken we thans de verhouding, waarin de dichter tot de werkelijkheid die zich voor en in de oorlog onontkoombaar aan hem opdrong, kwam te staan. Zij wordt door vele factoren bepaald. Hoe ouder de dichter is, hoe groter de kans, dat hij zich een levensbeschouwing heeft veroverd, waaraan de tijd geen afbreuk kan doen en voor welke de werkelijkheid de symbolen oplevert, die aan zijn poëzie een zekere eenheid en geslotenheid geven. Maar ook op een andere manier is de leeftijd van de dichter van belang, wil men het karakter van zijn poëzie begrijpen. ‘Zij die nu veertig jaar zijn’, schreef Marsman in 1938 in de N.R.C., ‘hebben nog iets gekend van een veiligheid, een althans uiterlijke gezondheid, een idyllische stabiliteit, die wel is waar spoedig niets dan schijn bleek te zijn, maar ook de schijn heeft zijn waarde, en voor de op dit moment jeugdige mensen | |
[pagina 407]
| |
heeft zelfs de schijn niet bestaan. Zij denken dat wij dromen of fabuleren of zwetsen, als wij vertellen over de jaren, waarin wij ontwaakten. Het is waar, ook wij zijn in menig opzicht en zelfs niet tot ons nadeel ontnuchterd - zij daarentegen werden ontgoocheld geboren.’ Deze jeugdige mensen, die toen, dat is dus kort voor de oorlog, de nieuwe generatie vormden, vonden elkaar dan ook niet op een programma, een richting, een ideaal, maar waren elkaar verwant door een door de tijd veroorzaakte psychische constellatie. Zij, die het paradijs niet hadden gekend, zagen de wereld in het licht, dat over de doeken van Willink hangt, een ontzielde wereld, die haar vernietiging tegemoet ging. Het is deze werkelijkheid die hen zó obsedeerde, dat zij, zo zij al de zielskracht hadden bezeten aan het meestal cultuurloze milieu, waaruit zij voortkwamen te ontstijgen, om in het boventijdelijke en bovenwerkelijke hun heil te zoeken, zij nochtans teruggeduwd en teruggejaagd zouden zijn in de boosheid en lelijkheid, die hen op het lijf zaten. Een gevolg was, zoals wij zagen, dat hun poëzie van angst en ondergangsgevoelens was doortrokken; een tweede gevolg, dat verhoudingen en dingen die tot nu toe buiten het gedicht waren gebleven, tot poëzie moesten worden gemaakt. Meer actueel dan universeel gekwetst en gekweld, begon de ziel het gevecht met de materie: de poëtisering van het lelijke, van het dagelijkse gebruiksvoorwerp. De fiets (bij Achterberg), het scheermes (bij Vasalis), de parapluie (bij Aafjes), die allicht geen zinnebeeldige betekenis hebben, waren niet alleen een reactie op de engelen en de rozen, de herten en de hinden, die in de Vrije Bladen als poëtische cliché's werden gehanteerd, zij drongen ook niet de poëzie binnen onder invloed van de nuchterheid en de kaalheid, die het tijdschrift Forum als een noodzakelijke correctie invoerde, maar zij veroverden de poëzie als gevolg van de tyranniserende werking van een materialistische tijd en de nimmer aflatende werkelijkheid, die geen elegisch-bevlogen, in verheven taal geschreven poëzie gedoogden. Ontlenen het kristal en de spiegel, de attributen der mystici, bij A. Roland Holst hun betekenis niet aan hun feitelijkheid maar vooral aan hun symbolische werking, de fiets en het scheermes zijn bij Achterberg en Vasalis toch meer dan nuchtere realia. Zij zijn op dezelfde wijze bezield als de dingen in de stillevens van de neo-realistische schilders; ze zijn dubbelzinnig geworden. Mogen ze ook nog altijd het alledaagse voorwerp zijn, zij geven tevens uitdrukking aan een bepaalde zielestaat van de dichter; zij zijn van alledaags poëtisch geworden. Mag men dus zeggen, dat de dichter de slag om het scheermes (d.w.z. de slag met de materie) heeft gewonnen, bij nadere overweging is hij, hoezeer hij ook de poëzie psychologisch ver- | |
[pagina 408]
| |
rijkte, nog altijd niet waar hij wezen wil, daar hij immers een stormloop op het eeuwige onderneemt. Gerrit Achterberg nu onderneemt in welhaast ieder vers die stormloop. Hij springt, behoudens de uitzonderingsgevallen waarop ik nog terug kom, uit de geestelijke situatie die ik u schetste in een eigen opgave: het openstoten van de deur, waarop de vinger van de engel is gericht. Men zal zich uit Der Prozess van Kafka herinneren, dat de hoofdfiguur Jozef K. zich schuldig gevoelt nog vóór er van enige nader te definiëren schuld sprake is en dat hij de positie van verdachte nochtans als een natuurlijke ondergaat. Ook bij Achterberg is de causaliteit a.h.w. omgekeerd. Nog vóór het kwaad verricht is - in zijn eerste bundel Afvaart - ligt hij reeds voor het gericht; zijn schuld moet eigenlijk achteraf worden gelegitimeerd door een daad. Wordt hij door het volbrengen van die daad inderdaad schuldig, tegelijk wordt hem de mogelijkheid gegeven zich van die schuld te kwijten. Wat is er gebeurd? Aan het verbond tussen man en vrouw, hoe volmaakt het ook zij, kleeft altijd de onvolkomenheid, die inhaerent is aan iedere menselijke verhouding. Geen liefde is absoluut. De dichter moge zich op het ogenblik, waarin de zielen en de lichamen in elkaar schijnen te verbranden, een blijvende unificatie verbeelden, na het woeden der extase vallen beide uit de kosmos terug, ieder op zijn eigen bestaan. Tijd, ruimte en dood blijken de onoverwinnelijke tegenstanders, tegen wie men altijd weer de nederlaag lijdt. Mag men in een liefdeservaring de eeuwigheid ondergaan in een tijdeloos moment, niemand is in staat dit moment te bestendigen, tenzij men elkaar op datzelfde moment zou vernielen. Nu is het Achterberg's ‘krankzinnigheid’, de tijd te willen doen stilstaan, de sterfelijkheid te willen opheffen. Met de dood van de geliefde heeft de schuld zijn intrede gedaan, maar tegelijk de mogelijkheid het element vergankelijkheid uit de verhouding te elimineren. Als het de dichter zou mogen lukken, de geliefde terug te roepen in het vers, dat van zijn eigen eeuwigheidsverlangen de neerslag is, en waarin verleden, heden en toekomst onscheidbaar in elkaar schuiven, dan heeft hij tijd en dood overwonnen. In een aantal gedichten, die associaties wekken met een wassenbeeldenspel, ziet men hem dan ook de tijd terugdraaien naar het moment der vereniging en tot een uit het leven gelichte verabsoluteerde tijd maken. De schuldvraag speelt nu geen rol meer, omdat hij de geliefde ontwrongen heeft aan de dood en gestuwd heeft in het levende organisme van het gedicht, waarin zij, als het vers werkelijk eeuwigheidswaarde heeft, niet meer kàn sterven. Hij heeft haar en zij hèm ‘eeuwigheid voor tijd’ ge- | |
[pagina 409]
| |
geven. Daarom zijn voor Achterberg poëzie, vrouw en God identiek; zij vertegenwoordigen alle drie een van de tijd onfhankelijke absolute schoonheid, wier bereiken zijn doel is. Achterberg voert deze strijd met volslagen negatie van de uit rationeel oogpunt zinloosheid van zijn poging. Eenmaal gekozen hebbend vóór de eeuwigheid en tégen de tijd, moet hij dwars tegen alle erkende waarheden in gaan en is de bezwering de enige wijze om los te komen van de evidenties. Het hart heeft zijn reden, die de rede niet kent, heeft Pascal gezegd. Rede en natuur worden het zwijgen opgelegd in een poëzie, die haar eigen zielslogica heeft, is zij ook het resultaat van een hersenschim. Wanneer ik Afvaart even buiten beschouwing laat, dan is Achterberg in zijn tweede bundel Eiland der Ziel behalve de opstandige, die rebelleert omdat zijn geliefde is heengegaan en die via het medium der poëzie opnieuw met haar verenigd wil worden, ook de gekwelde en wanhopige, die lijdt om een onherstelbaar verlies. Achterberg heeft verzen geschreven, die tot de gewone in-Memoriam-lyriek behoren, verzen, waarin hij de gestorven geliefde bezingt en de grens tussen leven en dood erkent. Maar reeds direct in deze belangwekkende bundel, die hem aanstonds op een uitzonderlijk hoog niveau brengt, worden we geconfronteerd met zijn eigenlijke doelstelling: dood en leven in een voor het normale denken onmogelijke verbinding te brengen. Naarmate hij meer geactiveerd wordt door deze idée fixe, verminderen verdriet en schuldbesef; hoe meer het experiment hem biologeert, hoe groter zijn machtsbesef. Zijn verzen krijgen het karakter van bezweringen; de dichter heeft een bijkans onbeperkt geloof in de kracht en de magie van het woord. Bijkans, zei ik, want hierin ligt de tragiek van deze dichter, dat iedere poging om het onmogelijke mogelijk te maken, gedoemd is te falen. Hij weet dit als mens, hij weigert het te geloven als dichter. Als mens berust hij in het verlies; de tijd heelt immers alle wonden. De herinnering verbleekt; het lichaam der geliefde is vergaan. Maar de dichter resigneert niet. Mag hij de geliefde niet meer voor de geest halen, zoals zij geweest is, mogen verdriet en schuld hem niet meer kwellen, als dichter, als creator weigert hij zich neer te leggen bij de evidentie, dat hij door haar dood van haar is gescheiden. Het element smart in zijn poëzie, aanvankelijk veroorzaakt door haar sterven, komt, naarmate de dood der geliefde verder weg ligt, welhaast uitsluitend voort uit een besef van onvermogen de scheiding ongedaan te maken in een nieuwe verbinding. Gezien van het aspect van het lijden uit, zou men de poëzie van Achterberg kunnen verdelen in twee groepen: die, waarin hij, zoals ieder mens die een verlies heeft ondergaan, | |
[pagina 410]
| |
lijdt, omdat de geliefde is gestorven, en die, waarin hij, de ontoereikendheid van zijn pogingen om in het vers een nieuwe verbinding met haar aan te gaan rationeel erkennend, nochtans blijft geloven. Beide groepen zijn mij persoonlijk sympathieker, wat nog niet zeggen wil - want ik leg hier geen poëtisch criterium aan - als poëzie groter dan die gedichten, waarin het nagestreefde wonder gebeurt of staat te gebeuren. Mijn liefde gaat dus, globaal gezegd, uit naar zijn oudere werk, ten eerste naar dat, waarin hij een normale in Memoriam- en liefdeslyriek schrijft, en naar die verzen, waarin hij uit de hoogspanning van de bijna bereikte hereniging, terugvalt op zichzelf, waarin dus macht en onvermogen, beide, gedemonstreerd worden. Maar ik geef onmiddellijk toe, dat er in zijn oeuvre enkele gedichten voorkomen, die groter zijn en een atmospheer hebben alsof zoeven iets bovenmenselijks is gebeurd. Van het ogenblik af, dat de normale in Memoriam-lyriek niet meer past bij Achterberg's doelstelling, wordt de dichter, zoals we hebben gezien, bezeten door een tyrannieke drift dood en leven in elkaar te schuiven. De pijn om het gemis, het aanvankelijke schuldbesef, het soms even doorbrekende begin van berouw - o.a. in het gedicht Tussen twee Eeuwigheden, waarin God hem zegt: je had geen gelijk - het steeds weer terugkeren naar de omstandigheden van haar dood, in de latere gedichten treden al deze gevoelens veel minder op. Van het aanvankelijke doodsverlangen vinden we niets meer terug, ook de wanhoop om het verlies is voorbij. Van nu af, bezeten door een luciferische drift, was het bijna onontkoombaar, dat het centrale thema van deze poëzie als een automatisme in Achterberg ging werken. Het werd doem en noodlot. Hij wachtte de inspiratie niet meer af; hij trachtte haar te forceren. Nu heeft iedere dichter zijn eigenaardigheden en bevliegingen, zoals welhaast ieder mens zijn bijgeloof heeft. Van Nijhoff vertelt men, dat hij, om de goden te vermurwen, bijzonder goedhartig is op ogenblikken, waarop hij met de Muze verkeert; A. Roland Holst zet, zegt men, buiten Bergen en zonder zijn kristal, geen pen op papier; Schiller moest beslist rotte appelen in de lade van zijn werktafel hebben om zijn musische bewogenheid te activeren. De omstandigheden kunnen de inspiratie dus tegenwerken en bevorderen, en al is, geloof ik, geen dichter zich precies bewust, welke nu zijn ideale voorwaarden zijn, niettemin vermoedt hij, dat hij zich een situatie kan scheppen, waarin de Muze hem a.h.w. gunstig móét zijn. Wanneer hij zijn thema en het thema hèm heeft gevonden, zal hij bijvoorbeeld - en hier begint eensdeels Achterberg's misverstand, anderzijds, omdat hij een groot dichter is, ook zijn triomph - op een gegeven ogenblik net die literatuur vinden, waaruit | |
[pagina 411]
| |
hij poëtische munt kan slaan. Achterberg had naar mijn overtuiging evengoed overal kunnen zoeken, omdat bij een dichterlijke bezetenheid als de zijne, ieder ding dat hij aanraakt vleugels krijgt. Het is, wat deze dichter betreft, onmogelijk de literatuur die hij vond en die hem vond met één woord te kenschetsen, waar zowel de advertentie-rubriek van het provinciale dagblad met het plaatselijke veilingnieuws, als boeken over chemie, natuurkunde, Jaspers en Heidegger, hem de plotselinge trefwoorden leveren, die met hun associaties midden in het centrale thema van zijn poëzie vallen. Uitspraken in die wetenschappelijke werken gedaan, speelt hij dan bovendien, kinderlijk blij, als een troef uit tegen degenen, die hem voorhouden, het onmogelijke na te streven. Wanneer hij een begrip ontdekt, dat hij kan gebruiken voor zijn doelstelling en dat hij overdraagbaar acht op zijn gegeven, dwingt hij dat begrip poëzie af. Ik stel mij voor, dat er ogenblikken zijn, zeker wanneer hij niet creatief werkt, dat de spanning tussen hem en de gestorven geliefde er niet is; hij kan dat niet verdragen, hij roept als Marsman: Vlam in mij, laai weer op! en als die vlam niet uit zichzelf opschiet, gaat hij op jacht naar het vuur, naar nieuwe trefwoorden, en roept hij de hulp van de moderne natuurwetenschap in, niet alleen om het bewijs van zijn gelijk te vinden, maar ook om nieuwe gebieden en processen te exploiteren, èn voor zijn doelstelling en daardoor voor de poëzie. Niet altijd slaagt hij in de krachttoer, het verstandelijk begrepene en in zijn kraam passende tot poëzie, tot eeuwigheid om te vormen, het adem en ziel te geven en dat geheimzinnige fluïdum, dat op elkaar volgende woorden tot verzen maakt. Zijn magische bedoeling zet zich dan niet in dichterlijke magie om; de bezweringsformule wordt gestamel. Op die mislukkingen slaat dat ene zinnetje, waarmee hij de tientallen brieven, die ik van hem ontving, stereotiep eindigt: ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’. Die mislukkingen werden ook de inspiratiebron van het schokkende gedicht: Misgeboorte.
Van poëzie bezeten,
door demonen besprongen,
rotten de woorden
bij hun geboorte
en liederen worden aas voor honden.
Dit gedicht is uiterst typerend voor Achterberg, de woord-fetichist. Want niet hij, zoals duidelijk uit het vers blijkt, is van poëzie bezeten en wordt door de demonen besprongen, maar de woorden zelve; zij roepen hem, smeken als het ware, tot poëzie geformeerd te worden. Zijn genialiteit | |
[pagina 412]
| |
bewijst Achterberg, wanneer hij, opererend met woorden uit het wetenschappelijke domein, deze met behoud van hun begripsmatig karakter, in het versverband een poëzie-verwekkende gevoelsinhoud meegeeft, door welk dubbelkarakter ze a.h.w. op springen staan. Men heeft gezegd, dat Achterberg een duister dichter is, maar ik heb nooit begrepen, wat het duistere in zijn verzen is. Ik kan mij niet voorstellen, dat men voor Achterberg's poëzie gesloten blijft en wèl openstaat voor andere verzen. Dan begaat men de vergissing de begripsmatige inhoud van een gedicht voor het geheel aan te zien, en heeft men de essentie van een vers nooit geproefd. Achterberg heeft zich in zijn poëzie herhaaldelijk bezig gehouden met de wording van het gedicht in het algemeen en van het gedicht, dat aan zijn doelstelling beantwoordt, in het bijzonder. Telkens verklaart hij met een doordringende helderheid, wat er tijdens het schrijven van een vers gebeurt. Hij zegt: de vrouw die ik liefhad is gestorven; hij denkt aan haar, zij is weer bij hem; zij zijn als bloemen waarin zij bloeien zonder bodem; zij worden koning in elkanders bloed. Maar de herinnering slijt. Misschien, denkt hij, wordt haar naam nog wel eens door de mensen genoemd, misschien wordt er nog wel eens over hen gesproken - en ineens overvalt hem de zekerheid: ik bezit haar tòch:
Een naam van iemand die niet meer bestaat
blijft soms nog lang onder de mensen,
hoewel er niets meer is te wensen
wat wederzien of werklijkheid aangaat.
En de gedachten die hij achterlaat
verliezen hun reminiscenzen.
Maar ik bezit u in de lenzen
van dit volmaakt projectie apparaat.
De woorden draaien om hun as en brengen
u automatisch op de wereldwand,
waartegen gij onmiddellijk gaat leven.
Zonder zich met de tijd te moeten mengen
is hun betekenis intact gebleven.
God heeft een buiten- en een binnenkant.
Het zal duidelijk zijn hoe Achterberg via het woord, via het gedicht de geliefde projecteert. In de meeste gedichten streeft hij niet alleen de geliefde, maar vooral de hereniging met haar na. De mogelijkheden zijn legio. | |
[pagina 413]
| |
In haar dood-zijn heeft de gestorvene aan meer dingen deel dan tijdens haar leven, n.l. aan alle dingen, aan de gehele kosmos. De dichter participeert in de geliefde, niet alleen via de aarde die zij geworden is, maar ook via alle wezens, dingen en stoffen, waaraan zij zich tijdens haar leven heeft meegedeeld. Doorredenerende - ik blijf zolang het mogelijk is redelijk - is een hereniging niet alleen in alle dingen, d.w.z. in de gehele kosmos, mogelijk, zij ìs er eigenlijk al. Ze moet alleen nog worden uitgedrukt. Omdat Achterberg een dichter is, hanteert hij daartoe de taal. Veronderstel, dat de geliefde tijdens haar leven door een gebaar, een woord, een oogopslag, een ander mens heeft getroffen. Die ander heeft dan, al was het maar éven, met haar in contact gestaan. In dat contact participeerde ook de dichter, omdat haar gebaar, haar woord, haar oogopslag, door de liefde tussen hem en haar zo niet was bepaald, dan toch was veranderd. In die ander zijn de geliefden dus één ogenblik gebonden geweest. Kan dit ogenblik via het machtsmiddel poëzie hersteld worden, dan zijn ìn die poëzie de geliefden verenigd. Dat ogenblik in al zijn omstandigheden mogelijk maken en evoceren in het gedicht, is Achterberg's opgave. Lukt het, dan wordt ogenblik eeuwigheid, want dan ligt het immers voorgoed in het vers gefixeerd. In de levende schoonheid van het gedicht, dat een eigen autonoom bestaan heeft, zijn de geliefden dan één. En toch is deze vereniging slechts fragmentarisch; slechts 'n enkel ogenblik is immers hersteld en alle andere ogenblikken, die tezamen het leven der geliefden vormen, blijven in het donker. Vandaar Achterberg's verwoede jacht, alle ogenblikken te herstellen. Ik zal het gedicht, dat mij tot de zoëven gemaakte opmerkingen bracht, citeren. Het heet ‘Stad’ en het roept van de stad al diegenen op, die met de gestorven geliefde in een contact, hoe klein ook, hebben gestaan: een willekeurige voorbijganger, die haar wellicht heeft aangekeken, kinderen die met haar gespeeld hebben, huizen waarin zij geweest is, straten waardoor zij gegaan is en waarin de roep van een venter heeft weerklonken. | |
Stad
Misschien heeft u een heer gegroet
en op dien stond uw beeld
zich ingeprent, voorgoed.
Waar is die heer; ik moet
hem vinden voor hij sterft;
zien hoe gij op zijn netvlies drijft.
| |
[pagina 414]
| |
Gij hebt met kinderen gespeeld.
Zij zullen tot mij komen
wanneer gij onverdeeld
vrijkomt in hunne droomen.
Huizen, van u beseft,
sluimeren in dat web.
Straten vermoeden u
in andere straten en roepen u:
avondbladen.
Aardbeien.
De stad ging over in eigendom
van een met haar begonnen plan.
Naarmate de dood van de geliefde verder weg ligt, lijken Achterberg's kansen op een hereniging geringer. Ik zeg ‘lijken’, want in werkelijkheid zijn zij even groot. In het gedicht Mamré constateert hij, dat de herinnering aan haar al zwakker wordt en dat, wat van haar resteerde, versnipperd ligt in de natuur. Hoofd en heelal, zegt hij, bezinken op den duur. Maar dan ineens gebeurt het:
Alsof een God door deze holten blies,
ontstaat het vers en waait de boom ervan.
Men kan zulke regels, die het werk van Achterberg voor mij zo schokkend maken, moeilijk uitleggen of interpreteren. Geef ik de inhoud van deze regels in proza weer, dan nemen ze nauwelijks toe aan verstaanbaarheid en verliezen ze juist de essentie, die hen tot poëzie maakt. Wat wil Achterberg zeggen? Even geheimzinnig als soms ineens een boom kan waaien, even geheimzinnig ontstaat het vers. Wie weet of zij, de gestorvene, niet daarin mee ontstaat, of zij niet ìs in dat waaien. In een opstel over Nijhoff wijst Vestdijk op de nominale en effectieve waarde van de realiteit, welke laatste vooral voor kunstenaars geldt. Wie zal het niet eens gebeurd zijn, vraagt hij, dat een landschap, een masker, een dier, een stadsbeeld, ineens een betekenis voor hem had, die vèr uitging boven de nominale waarde van deze verschijningsvormen van het leven? Zo ook hier. Voor mij gebeurt in dat waaien van die boom het wonder, dat ik wegraak uit dit bestaan en dat dood en leven in elkaar schuiven. Ik kan dan niet meer bij mijn moderne bewustzijn, dat deze ervaring immers een onmogelijke acht, te rade gaan; ik onderga een geheim, het geheim van alle poëzie. Toen ik dit gedicht voor de eerste keer las, heb ik lange tijd zitten denken aan een uitspraak van Dostojewski, die volkomen op deze situatie past. | |
[pagina 415]
| |
Gelooft u, vroeg men de Russische schrijver, aan het eeuwig leven in een andere wereld? Nee, antwoordde hij, maar aan het eeuwig leven in déze wereld. Er zijn momenten, waarop de tijd plotseling blijft stilstaan om plaats te ruimen aan de eeuwigheid. Nog een andere, maar soortgelijke situatie schoot mij toen te binnen, die mij er toe brengt, Achterberg te vergelijken met de figuur van Heathcliff uit Wuthering Heights van Emily Brontë. Het boek verscheen meer dan een eeuw geleden; de geest van de hoofdfiguur is allicht heel wat romantischer dan die van Achterberg, maar in beide is het diepe, heilloze verlangen naar een hereniging van dood en leven. Hoe reageert Heathcliff op de dood van Catherine, waaraan hij zich schuldig weet? Hij bevindt zich die nacht in de tuin bij het huis, waar de huishoudster hem vindt. Hij zegt: ‘Ik weet, dat er geesten hebben rondgewaard op aarde.’ En hij roept de gestorvene toe: ‘wees altijd bij mij! Neem de gedaante aan die je wilt - Maak mij waanzinnig, maar laat mij niet in deze afgrond, waar ik je niet vinden kan. O God, het is onzegbaar. Ik kan niet leven zonder mijn leven. Ik kan niet leven zonder mijn ziel!’ En iets verder: ‘Wat houdt voor mij géén verband met haar? en wat herinnert mij níét aan haar? Ik kan niet naar deze vloer kijken, zonder dat haar trekken zich vormen in de tegels. In iedere wolk, in elke boom - 's nachts is de lucht ermee vervuld, en overdag vang ik er flitsen van op in ieder ding - is haar beeld om mij heen. De gewoonste mannen- en vrouwengezichten - mijn eigen trekken - hebben een schijngelijkenis. De hele wereld is een verschrikkelijke verzameling bewijzen, dat zij bestaan heeft.’ Weer iets verder: ‘Ik doe mij geweld aan voor de geringste handeling, die niet door die éne gedachte wordt ingegeven, geweld aan om iets, levend of dood, op te merken, als het geen verband houdt met dat ene, allesoverheersende idee.’ Nòg eens in gesprek met de huishoudster, zegt hij: ‘Wanneer ik van huis ging, haastte ik mij terug; zij móést ergens zijn, ik wist het. En als ik in haar kamer sliep, werd ik eruit gedreven, ik kon er niet blijven liggen, want op het ogenblik zelf, dat ik mijn ogen sloot, was zij òf buiten het raam òf schoof de panelen weg, òf kwam de kamer binnen, òf legde zelfs haar lieve hoofd op hetzelfde kussen als toen zij een kind was, en ik moest mijn ogen opendoen om te kijken. En zo opende en sloot ik ze honderd maal in een nacht om altijd teleurgesteld te worden.’ Ook Achterberg beschrijft deze momenten van herinnering, van nadering der geliefde en van teleurstelling. Ook hij bezweert een illusie zekerheid te worden. Naarmate die zekerheid ontstaat, vermindert het verlangen bij | |
[pagina 416]
| |
haar te zijn onder de grond, waaraan Heathcliff tenslotte bezweek. Juist het dichterschap houdt Achterberg overeind. Daarin wandelt hij als een magneet door haar vergaan. Hij trekt en laat niet los. Maar telkens weer wordt hij uit de eeu wigheid verdreven naar het nu en hier. De vraag is gesteld, in hoeverre wij Achterberg een primitief kunnen noemen. Sierksma heeft aan dat vraagstuk een heel essay gewijd, met de strekking waarvan ik het onmogelijk eens kan zijn. Hij noemt zijn stuk Poëzie als Ernst, een ongelukkige titel, want voor iedere dichter, die de naam van dichter verdient, is poëzie ernst, en wel díé ernst, waarbij hij het leven op het spel zet. De levensomstandigheden die hij in het gedicht beschrijft, behoeven echter niet te kloppen met de zijne. Heeft hij dan toch iets van een acteur? Van iemand die doet alsof? Ook een groot acteur doet niet alsòf; hij wòrdt de figuur, die hij moet uitbeelden; hij is onderhevig aan dezelfde spanningen. Op dit gebied zijn het aantal vergissingen legio. Men zegt: ‘ik heb die of die dichter ontmoet in gezelschap van een charmante vrouw, hij is een bijzonder goed danseur, hij kan heerlijke anecdotes vertellen. Maar sinds ik hem zo bezig heb gezien, geloof ik niet meer in zijn poëzie. In al die visioenen en verbeeldingen draait hij mij een rad voor de ogen’. Ik vind deze beschouwingswijze alleen maar ordinair. De werkelijkheid van een leven is niet de som van alle feiten, een soort van curriculum vitae, dat men opstelt bij een sollicitatie. Wat een dichter in zijn poëzie belijdt, zijn juist de onwaarneembaarheden, die buiten het profaan begrijpen vallen en die, hoe onwaarneembaar ook, nochtans zijn leven bepalen. Wanneer A. Roland Holst in een in-Memoriam-gedicht zijn gestorven vrienden Ter Braak en Du Perron ontmoet, dan is deze ontmoeting voor hem reëler dan zij ooit in werkelijkheid was; het bewijst de kracht en de schoonheid van het gedicht, dat zij dat ook voor ons wordt, dat hij die zielsspanning in taal heeft weten over te brengen. Hetzelfde geldt voor Achterberg. Poëzie als Ernst is daarom een onzinnige vergelijking, omdat alle poëzie ernst is. Sierksma wil voorts Achterberg's gedichten, althans die van het centrale thema, buiten de criteria van poëzie in het algemeen laten vallen, omdat die gedichten in de eerste plaats bezweringsformules zouden zijn van een primitief mens. Nu is het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen primitief-magisch en poëtisch-magisch. Poëtisch-magisch is iedere dichter, Achterberg zou men bovendien ook primitief-magisch kunnen noemen wanneer hij zich niet door twee verschillen van de primitiviteit onzer verre voorouders onderscheidde. Een echte primitief twijfelt niet aan de zin van zijn handelen; hij gelooft er onvoorwaardelijk in. Hij trommelt als een bezetene, | |
[pagina 417]
| |
zonder zich af te vragen: geeft dat nu eigenlijk wel, om de demonen weg te houden, de storm te bezweren, enz.? Achterberg werkt wel degelijk ook met zijn bewustzijn; hij denkt na over de zin van het vers; hij gebruikt zelfs het woord ‘vers’ herhaaldelijk in zijn gedichten. De primitieve magie is bovendien praktisch ingesteld en streeft slechts - de opmerking is van Rodenko - een partiële verlossing na, terwijl het Achterberg gaat om de totale verlossing, om het wegnemen van de tegenstelling tussen dood en leven, om het opheffen van die controverse in een nieuwe wijze van zijn - een-aan-God-gelijk-zijn. Achterberg wordt dus, zoals wij hebben gezien, beheerst door de machtswaan, zijn verhouding tot de geliefde (toen zij nog leefde) in de bloedslag van het vers voor altijd te herstellen; alleen zó kan hij wraak nemen op de dood en de worm van de tijd vernietigen. Hij zoekt naar een welhaast concrete ontmoeting, wat minder moeilijk is dan het schijnt, omdat haar wezen al het stoffelijke en het geestelijke heeft doordrongen. De levenskracht, die zij eenmaal bezat, heeft zich meegedeeld aan het heelal. Het is zijn opgave het woord met die kracht te laden. Liggen de geliefden in werkelijkheid verder uit elkaar dan Oost en West, tegelijk zijn háár bestanddelen verwilderd tot de bereikbaarheid van gras en bloemen; zij is de humus geworden, die de ganse aarde vernieuwt. Zij is er ook anders. Zij rebelleert in zijn bloed en zij schrijnt in zijn geheugen. De stoel, waarop zij zat en de tafel die zij gereed maakte, zeggen weliswaar, dat zij is heengegaan, maar sterker bevestigen zij haar tegenwoordigheid. Glanst zij nog niet ergens in de wateren, die eens haar beeld weerkaatsten en keert zij niet terug in de spiegel, die dood stond na haar verdwijnen? Bloeit zij niet in zijn ogen en verschijnt zij niet achter dichte leden in zijn dromen? Haar lichaam is vergaan onder de zoden; in een uiterst ‘lichamelijke’, poëzie deinst Achterberg er niet voor terug gangen te boren naar dit graf, om in zijn onthutsende gedicht ook over het bederf te triomferen. In iedere situatie, dood of levend, fixeert hij haar in het vers; elke reconstructie wordt eeuwigheid in het gedicht. Tot stof vergaan, is zij in alle stoffen: in het potlood van J. Bendien, in het poeder van Houbigant, in het celluloid van de film, waarop zijn stappen gelijke tred houden met de hare; in een wiskundige figuur evengoed als in een chemische verbinding; in een te Auschwitz afgemaakte evengoed als in het orakel van Delphi. Zij ligt lichtjaren van hem verwijderd, maar ook vlak bij de hand, op reclamezuil en uithangbord, waar immers via hem, alle door haar gekende dingen tot haar in een bezielde | |
[pagina 418]
| |
betrekking zijn blijven staan, zoals ook de woorden, omdat zij de taal vormen die zij eenmaal sprak. Woorden en dingen beamen haar; zij zijn levensvormen van de gestorvene, waarin de geliefden samenkomen: ‘gestorvenheden’, waarvan de wereld vol is. Haar existentie, wat zij is geweest, wat van haar resteert, wat zij is geworden, wie zij had kunnen zijn, ware zij niet gestorven, moet Achterberg stuwen in en vereenzelvigen met het woord. Het hardste materiaal: graniet en gneis en het zachtste: gummi, gelei; het glanzend cellophaan en het doffe crêpe, de elpenbenen vrouw en de albasten mond, dit zijn de stoffen en gestalten, waartoe zij is gedeformeerd en van al die staten brengt hij de geheimenissen over in het versgeheim. Soms gaan er krachten van haar uit, die hem door media of rechtstreeks geworden. En zo begint hij dan zijn ‘rooftochten door het niet’, vechtend met de fantomen, ‘die hem het bloed benijden’. Tijdens het overmeesteren dier gebieden, moet het woord ook aan de overzijde, aan de andere kant van de dood, verstaanbaar zijn. Hoe zou hij zich anders aan háár kunnen mededelen? Ik spreek hierover geen oordeel uit; ik kan de dichter, die, zoals ik reeds zei, een bijkans onbeperkt geloof heeft in de kracht en de magie van het woord, hier niet meer volgen, maar wie weet tot welke raadselachtigheden de poëzie in staat is? Bij Achterberg's pogingen ook de laatste muren te slechten, dringt zich weer de vergelijking met Kafka op. Evenmin als het Jozef K. ooit lukt de hoogste rechter te bereiken, evenmin lukt het Achterberg veel meer te vinden dan schijngestalten. Moge het vers het bitterst en het meest zijn, wat de mens is gegeven, het slaat geen water uit de rots. Het doet het altijd bijna. En àls het het wonder zou bewerkstelligen, zou het dat met betrekking tot de maker niet langer doen dan voor de duur van het gedicht. Zoals de dichter na het éénworden met de geliefde tijdens haar leven weer onderhorig werd aan de wetten van het bestaan, zo houdt, wanneer de krachttoer van het gedicht, waarmee hij die wetten logenstrafte, is verricht, de unificatie op; maar op datzelfde moment heeft hij ook iets toegevoegd aan de schepping, waarvan hij hoopt dat het onsterfelijk zal zijn: het gedicht. Smeekte Pygmalion, dat het door zijn handen gevormde beeld zou gaan leven, Achterberg gelooft, dat hij met het vers de geliefde ook het leven, althans bestanddelen van dat leven heeft teruggeschonken, waartegen de dood niets kan beginnen. Vandaar dat hij het vers eenmaal de zuster van Christus heeft genoemd. Maar herhaaldelijk ook is hij zich van zijn ‘waanzin’ bewust en weet hij, dat zijn hongerdiep verlangen nooit kan worden gestild. Beeld en werkelijkheid kunnen slechts samenkomen in het zoet bedrog der poëzie. Alleen daarin is | |
[pagina 419]
| |
‘zij’ bereikbaar; het is de onsterfelijke situatie van iedere kunstenaar. In die momenten van resignatie schrijft Achterberg verzen, waarin hij zijn armoede, zijn machteloosheid, het failliet van zijn waan, op hartverscheurende wijze belijdt. De geliefde is dan niet meer dan een vlek die door het donker trekt; nooit zal hij het wachtwoord vinden, dat de dood verblindt, nooit zal hij in haar worden omgezet. ‘Ik wil naar u toe onder de grond,’ schrijft hij, om zijn bestaansangst te bezweren, ‘ik wil niet langer verarmen, niet langer als een mier kruipen door het heelal.’ Zoals Aafjes in zijn bundel Het Koningsgraf, wanneer de aardse werkelijkheid hem ontvallen is, zichzelf een luchtbel noemt, leeg morgenlicht, een blinde vink, zo vindt Achterberg voor zijn staat, beelden van een nòg sterkere elementair-plastische kracht.
Ik ben een leege schuur,
een loover,
een landweg op het middaguur,
een afgezette passagier,
een in beslag genomen koffer,
offer-
dier.
En zo kom ik via Achterberg en Aafjes terug op de geestelijke situatie, waarvoor de generatie, waartoe Achterberg behoort, zich gesteld ziet. In het begin van dit opstel sprak ik in verleden tijd, nu spreek ik in de tegenwoordige. Zodra Achterberg uit de enorme spanning van het gedicht weg is, wanneer hij maar even omkijkt, is er van de hereniging met de geliefde alleen nog over, wat in het vers tot leven kwam. Hij heeft zich ontladen en ontledigd, om die unificatie te creëren. Een uitgeputte, die zich van zijn onvermogen bewust wordt, maar halsstarrig weigert het te erkennen, omdat zijn bestaan ermee gemoeid is, blijft achter. Uit de volstrekte gebondenheid aan wereld en cosmos door de geliefde, valt hij in de diepste vereenzaming. Er is geen gemeenschap meer. En nu kunnen we Achterberg weer plaatsen in zijn generatie. Reeds zijn we in de situatie van de dichter Aafjes in Het Koningsgraf en van de jonge dichter Van der Molen in Sous-terrain. De moderne dichter, los van iedere binding, wordt op zijn eigen werkelijkheid teruggeslagen. Ook Achterberg, zodra hij zich van zijn falen bewust wordt. Marsman kon nog protesteren, en in dat protest naar gemeenschap hunkeren; de moderne dichter protesteert niet meer; meer dan hij leeft, wordt hij geleefd, in een baaierd van ongebondenheid. Hij protesteert niet, want reeds is hij teveel gewend aan de | |
[pagina 420]
| |
situatie. De ene mens is de andere vreemd en onszelf zijn wij een probleem geworden. Hoe ziet Achterberg zich?:
Een aan de muur gezette fiets;
de lege buizen van het frame
seismograferen door mij heen,
Het manifest geworden niets.
Hoe Aafjes?:
En mijn adem zwelt en krimpt en gaat
en mijn voeten reppen in de ronde
als twee wielen zonder regelmaat,
wild en niet meer met elkaar verbonden.
Hoe Van der Molen, die zichzelf identificeert met een kangeroe:
De tijd hangt in een zak
tegen mijn borsten aan
en moet ook mee vergaan;
de grond rondom verzakt,
ik krab de breede gaten
met lange ledematen.
Waar bleef het optimistische pathos, dat zich na de vorige wereldoorlog openbaarde? Het is er niet meer, of alleen nog in het kleine koor der vooruitgangsmaniakken, voor wie het sociale en het economische het botte sluitstuk vormen van iedere discussie. De reeds voor de oorlog ingevallen schemering wordt dichter; wij lopen nog, maar zonder richting. En toch begint van hieruit de vlucht omhoog. Niet in, maar tégen de wereld of eraan voorbij. De hunkering naar een groots weleer van Roland Holst is niet anders dan Achterberg's hunkering naar één wording met de gestorven geliefde. Nooit echter zal de dichter zijn verlangen tot werkelijkheid kunnen maken anders dan in de verbeelding. Nooit zal Achterberg het woord van Simeon kunnen spreken: ‘Nu laat Gij, Here, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord, want mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien.’ Dit moge bijna profaan klinken, maar ik heb reeds gezegd, dat voor Achterberg vrouw en God identiek zijn. Inhaerent aan het menselijk bestaan is het onvervulde, het onverloste. Voor een dichter is het vers een middel, door het overbrengen van zijn eigen zielsspanning in de spanning van het gedicht, een zekere vervulling nabij te komen. Dat is de verlossende werking van het vers voor de dichter en voor ons die het kunnen ondergaan. | |
[pagina 421]
| |
Heb ik tot hiertoe getracht het thema van Achterberg's poëzie te benaderen en gesproken over die voor de ziel welhaast onhoudbare inspiratie, van de poëzie zelf heb ik nog weinig gezegd. Maar is iedere criticus niet gedoemd, altijd om de poëzie heen te praten, omdat ook in dit geval het woord niet bestaat, dat met haar samenvalt, tenzij het zelf weer poëzie zou worden. Daarom sprak ik hiervoor over het versgeheim, het geheim van de schoonheid, dat niet kan worden ontsluierd. Heeft het zin, naar aanleiding van het werk van Achterberg, te spreken over de enorme spanning, waarmee de metaphoren in het krachtveld van het vers liggen, over de wijze, waarop deze magiër de taal tot haar uiterste mogelijkheden nagaat? Over zijn magistrale beelden, over de nieuwe woordverbindingen, die als lyrische verstillingen het vers doen glanzen: bloed-leeuwerik, huistederte, bloeigeluk, maar soms ook een vreemde beklemming teweeg brengen: doodklimaat, stadvermogen. Men behoeft slechts één van zijn bundels op te slaan en titels te lezen als N.V., Dossier, Telefunken, Kraakbeen, om te begrijpen hoe hij met nuchtere realia, ze in het verband dwingend van zijn gegeven, tot een werkelijkheid komt, waarin enkel de ziel de toon aangeeft. Sprekend over Achterberg, die ik als een unicum in de gehele wereld beschouw, kan ik ten slotte alleen maar herhalen, wat ik eenmaal in een gedicht schreef. Zijn verzen, met uitzondering van dat betrekkelijk kleine getal, dat niet tot poëzie werd, zijn mij eigen als hartklop en ademhaling. Een nieuw gedicht van hem kan mij overrompelen als een onverwacht schokkend bericht, dat mij met een zoete pijn, de pijn der vervulling, doortrekt...
Een vrouw is gestorven. Jaren en jaren terug. De man, Achterberg, denkend aan haar, meent dat zij weer in de kamer is. Hij zegt:
Het beste van voor jaren dringt vanavond tot mij door.
Al je gewone vragen vinden weer gehoor.
Regent het? Ja, het regent. Goede nacht.
Laten we nu gaan slapen, zeg je zacht.
Wij luisteren en liggen. Wind beweegt het raam.
Blijf zoo maar liggen, zeg ik, en ik noem je naam,
Alles wat antwoord is gaat van mij uit.
Je wordt vervuld van de oneindigheid.
|
|