positie geschetst, waarin de ambtenaren verkeren, die thans tijdelijk de door de heren van Rhijn en Muntendam verlaten posten bezetten. Het debat leverde niets op; de Minister bleef van mening, dat hijzelf door deze beide benoemingen zou worden ontlast, waartegen ik bij repliek aanvoerde, dat de beide hoofdambtenaren tot op het ogenblik van hun benoeming toch ook volop bezet waren.
Een opmerking uit anti-revolutionnaire kring dient nog te worden vermeld. Gezien de prijsstijging - ook de huren gaan binnenkort omhoog - en de aanstaande verhoging van de personele belasting vroeg de heer Schipper, of het niet beter zou zijn, als de Regering erkende, dat de nood, waarin wij verkeren zo groot is, dat het redelijk bestaansminimum niet gehandhaafd kan worden. Laat de Regering dat - als zij deze mening heeft-ronduit erkennen en er naar streven de verminderde welvaart naar rechtvaardige maaatstaf te verdelen, zodat zij, die het minste hebben, minder lasten dragen en de anderen, die meer inkomen genieten, groter aandeel dragen in de vermindering dier welvaart.
De Minister heeft op deze m.i. belangrijke passage uit de rede van de heer Schipper niet gereageerd. Met betrekking tot verschillende opmerkingen gaf hij voorts blijk er prijs op te stellen het debat uit te stellen totdat de betreffende ontwerpen van wet in de Eerste Kamer in behandeling zouden komen.
Zo was het slot van het debat op de hoofdpunten weinig bevredigend. Wanneer men de grondoorzaak van 's Ministers falen opspoort is deze m.i. gelegen in een, principieel sterk van de mijne afwijkende, opvatting over de betekenis van het overleg, dat in voorbereidende commissies en met name met de stichting van de Arbeid plaats vindt.
Naar mijn mening volgt de Minister bij het z.g. plegen van overleg een verkeerde methode. Hij neemt nl. de leiding van dat overleg niet in eigen hand, maar laat de besprekingen buiten hem om òf door de heer van Rhijn òf in - en dus onder leiding van de voorzitter van - de Stichting van den Arbeid plaats hebben.
De Minister volgt deze methode ook als het om het uit- of inschakelen van de overheidsorganen bij de nieuwe organisatie tot uitvoering van de sociale verzekeringen gaat. Tekenend is in dit opzicht de door mij hieronder gecursiveerde woorden in een deel van de rede, die de heer Oosterhuis op 29 Maart in de Eerste Kamer hield. Deze zei n.l.:
‘Op het stuk van het inschakelen van de Raden van Arbeid zou ik gaarne nog deze algemene opmerking willen maken. Ik geloof, dat het overleg - en dit gaat eigenlijk over deze geachte bewindsman heen - dat wij hebben te