| |
| |
| |
| |
Marianne Philips
De Barten
In minder bewogen tijden dan deze zou niemand een woord over de Barten geschreven hebben. Er zou niets te schrijven zijn geweest. Ze zouden op hun gewone uur door hun wekker buiten bed zijn gezet, hun boterhammetjes en een eitje hebben gegeten, naar hun departement zijn gestapt en de verdere dag op eenzelfde, weinig originele maar toelaatbare wijze hebben afgewikkeld, tot ze, staande op hun beddekleedje, hun wekkerbel paraat stelden voor de volgende morgen. Zo draaien de levens van de grote meerderheid der kleine mensen dagelijks hun rondje om het middelpunt ener aanvaarde noodzaak. Zolangnu het wereldbestel deze rustige kringbeweging toelaat, is er weinig kans, dat ingedutte zielen wakkerschrikken uit hun tevredenheid of lijdzaamheid. Maar als de zekerheden van het burgerbestaan bezwijken onder het oncontroleerbaar geweld van maatschappelijke stormen, dan worden millioenen eenvoudige levens omhoog geworpen en neergebeukt door de golven der gebeurten ssen tot ze als losgeslagen schelpen achterblijven langs de vloedlijn der historie.
Dit nu is het lot geweest van de Barten.
De Barten waren neven. Dubbel geparenteerde neven, omdat hun moeders zusters en hun vaders broers waren. Ze werden een dag na elkaar geboren ter weerszijden van de spouwmuur tussen twee nette Haagse bovenhuizen en aangezien hun grootvader van vaderszij Bartholomeus was gedoopt, stond het tevoren vast dat beiden Bartholomeus Adeleer zouden heten. Om hun het sociale leven echter niet moeilijker te maken dan noodzakelijk was, gaf men hun nog een tweede voornaam, Adriaan aan de eerste, Carel aan de laatstgeborene. Bart A. was iets zwaarder dan zijn neef, maar verder waren ze zo gelijk als een eeneiïge tweeling. Hun vele familieleden beschouwden hen ook min of meer als zodanig. Bij kraambezoek werden ze gelijktijdig bezichtigd en ze ontvingen dezelfde doopgeschenken. Ze waren van de aanvang af de helft van een twee-eenheid: de Barten. Moest
| |
| |
men hen individueel onderscheiden, dan sprak men van Bart A en Bart C, maar hun individualiteit was zo weinig omgrensd, dat men meestal kon volstaan met de omschrijving: een van de Barten. Had een van de Barten mazelen of waterpokken, dan was het weinig belangrijk wie de zieke was, de tweede Bart lag binnen een paar dagen ook in bed. Viel de ene Bart uit de noteboom in zijn grootvaders tuin, dan beklom de tweede een dag later geïnteresseerd dezelfde takken met hetzelfde gevolg. Ze waren voorgoed samen verbonden in hun noodlot van Barten.
Zo bleef het op de lagere school en het gymnasium, zo bleef het te Leiden waar ze tezamen en in vereniging de meestertitel haalden. Er zou wel iets te vertellen zijn over hun studententijd, maar daartoe is hier geen aanleiding. Ze sprongen nauwelijks meer uit de band dan andere zoons van nette Haagse families. Maar omdat ze meestal duplicaatsgewijs optraden, liepen ze meer in het oog. Bij latere réünies wisten de oude studievrienden hun meer over hun daden te vertellen, dan hun persoonlijk geheugen voor hen had bewaard. Hun eigen aangenaamste herinnering betrof een tentamen, dat Bart A ten behoeve van Bart C aflegde bij een bijziend en ietwat onwerelds professor. Inderdaad waren ze moeilijk van elkaar te onderscheiden. Ze hadden hetzelfde lange smalle voorhoofd, de even gebogen neus, het dun geplante lichtblonde haar en de vriendelijk-blauwe, wat vaagkijkende oogen. Dit stelde hen in staat elkanders plaats in te nemen bij afspraakjes met meisjes, waar ze elkaar vervingen als een van beiden iets beters wist te doen. Er was geen naijver tussen hen, ze bleven uiteraard vrij van de broederhaat, die als bekend, steeds latent aanwezig is in de harten van twee zoons, die de affectie van een moeder delen. Ze waren volkomen tevreden elkanders beste vrienden.
Voor de meeste mensen is vriendschap tegenwoordig een leeggelopen begrip, evenals rechtschapenheid, fatsoen, trouw en vele andere burgerdeugden. Maar voor wie nog oncritisch genoeg is om aan deugden te geloven, brengt de beoefening daarvan vele aangename en sterkende momenten. De Barten hadden dit kunnen bevestigen. Toen ze na hun matig onverantwoordelijk studentenbestaan neerstreken op hun plaats in de burgerlijke samenleving, bood het leven hun geen onoplosbare problemen. Ze hadden elkaar, ze hadden hun carrière, hun goede leventje en een rustige conscientie. Bart A was bij Justitie, Bart C bij Binnenlandse Zaken, waar ze op gezette tijden een hiërarchische sport omhoog klommen.
Weken, maanden, jaren gingen zo voorbij en iedere dag was gelijk aan de vorige. Na bureautijd troffen ze elkaar in de Witte om een partijtje te schaken. Het was het mooiste uur van hun dag. Minzaam en beleefd als ze
| |
| |
waren, ook tegenover elkander, wachtten ze zonder ongeduld op elkaars zetten, wezen de ander op kennelijke ondoordachtheden en gunden elkaar hun wederzijdse overwinningen. Als om zes uur het schaakbord werd opgeruimd en het laatste slokje van de borrel was genoten, kon het gebeuren, dat ze elkaar onder de arm namen bij hun gang naar de vestiaire. Ze hielden van elkaar, dat was alles. Na hun middagmaal, ieder in zijn eigen comfortabel pension, belden ze elkaar op om te horen of en waar ze samen de avond konden doorbrengen. Een enkele maal slechts bleek een van beiden verhinderd door amoureuze verwikkelingen, meestal vonden ze elkaar weer op een receptie, bij lezingen, concerten of hun wekelijkse bridge. Bart A, die niet onverdienstelijk de violoncel bespeelde, had bovendien nog zijn kwartet-avonden, maar Bart C was daar meestal tegenwoordig als welkome gast.
Dit was het leven van de Barten tot hun vijfenvijftigste jaar. Naar het uiterlijk een paar welverzorgde correcte hogere ambtenaren, naar het innerlijk twee welwillende, rustige Nederlanders, met de diepgewortelde koppigheid en het ethisch onderscheidingsvermogen vandien. Godsdienstig waren ze in genen dele, daarvoor wortelde hun opvoeding nog te zeer in de negentiende eeuw. Men had hen verlichte agnostici kunnen noemen, met dien verstande dat Bart C geloofde in de mogelijkheid van het rationeel verklaarbare, terwijl Bart A verder ging en de leer der mogelijkheid van het zogenaamd onmogelijke aanhing. Maar dit soort wereldbeschouwing bleek bitter weinig nut te bezitten toen ze werden geconfronteerd met de problemen van de naderende ouderdom. Tegen de vijftig begonnen ze zich namelijk verontrust te gevoelen door de vergankelijkheid van hun eigen en alle menselijk bestaan. Deze steeds vaker opkomende doodsgedachten vormden tenslotte een zo storend element in hun verder volmaakt bevredigend leven, dat ze overeenkwamen iets te ondernemen om ze te elimineren. Ze verlangden naar een zekerheid die hun onrust zou doen bedaren. Als eerste stap sloten ze zich, hoewel ietwat schaamachtig, aan bij een onderlinge parapsychologische studiegroep, een net clubje Haagse heren met verbleekte universitaire kennis en wellevende omgangsvormen.
Ze behoorden daar al spoedig tot de werkende leden. Ongehinderd door tijdsgebrek of door de spot van critische gezinsleden, begonnen ze met de hun eigen volharding een onderzoek naar enige telepathische verschijnselen. Natuurlijk niet met de bedoeling om de parapsychologische wetenschap met nieuwe gegevens te verrijken. Hun instinct van Haags heer weerhield hen van alles wat te eniger tijd hun naam aan de openbaarheid
| |
| |
zou kunnen prijsgeven. Neen, ze ondernamen het werk louter uit belangstelling naar de mogelijkheid of zij, Bart A en Bart C, ook zonder medewerking hunner physieke zintuigen, contact met elkaar zouden kunnen vinden. Als ze aan introspectie van hun zieleleven hadden gedaan, zouden ze hebben begrepen, dat ze, bij de nadering van ouderdom en dood, naar een communicatiemiddel zochten, dat hen ook aan gene zijde van het graf in staat zou stellen hun levenslange broederlijke intimiteit voort te zetten. Maar ze waren van nature ongeneigd om door te dringen op terreinen waar men zich aan psychisch doorngewas kon wonden en bekenden zichzelven nimmer, dat ze bij hun experimenten minder naar bewijzen voor de telepathie, dan naar contact met elkander zochten.
In ieder geval werd het uur van de dagelijkse proefneming hun steeds meer een bron van genoegen. Des morgens tussen halftwaalf en twaalf uur sloten ze de deur voor hun ondergeschikte ambtenaren en wijdden zich aan het zenden en ontvangen van gedachtebeelden. Bart C was een krachtiger en nauwkeuriger zender, Bart A met zijn passiever natuur ontving scherper omlijnde indrukken. En na een paar jaar bleek hun uit de statistiek der resultaten, dat de frequentie der geslaagde pogingen te groot was, dan dat nog aan toeval kon worden gedacht. Niet alleen wiskundige figuren maar ook het beeld van gevisualiseerde voorwerpen en zelfs van personen wisten ze van brein tot brein over te brengen. Toen het Bart C tenslotte gelukte om Bart A het beeld van een zaalchef bij Royal door te zenden, vierden ze dit feest met een exquis dinertje in het vermaarde restaurant, waarbij ze klonken op wat ze, met de hun eigen reserve, hun geslaagde samenwerking noemden. Terwijl ze elkaar toeknikten bij het savoureren van hun eerste slok Bourgogne, gevoelden ze dankbaar, dat hun twijfel aan zichzelf en de wereld was verdwenen.
Maar een week later brak de oorlog uit.
Het eerste wat ze die ochtend van de tiende Mei voelden, was een waarlijk ziedende woede. Hun kosmos spatte uiteen met alles wat hun lief was, alle betrouwbaarheid, verdraagzaamheid, wellevendheid werden op slag geatomiseerd. Maar ze namen het niet. Ze hoorden bommen vallen, ze zagen een vliegtuig brandend neerstorten, het viel op hun stad en op hun hart. Tegenover elkaar gezeten aan de ongedekte tafel van Bart C, luisterden ze met afgrijzen naar de radioberichten. Rotterdam brandde en ze sloegen het tafelblad met vuisten. De koningin vertrok en ze vloekten krakende vloeken, die ze in jaren niet meer van elkaar hadden gehoord. Later sprak de stem van Winkelman het vonnis der capitulatie en terwijl ze
| |
| |
rechtop stonden bij het laatste Wilhelmus, liepen de zoute tranen over hun sinds dagen ongeschoren wangen. Een verstikkende woede kneep hun de keel dicht, de machteloze woede der overwonnenen, die hen de volgende jaren nooit meer zou verlaten. Deze vier oorlogsdagen betekenden het einde van hun vroeger zo hechte burgertevredenheid.
Toch moesten zij, zoals de gehele burgerij, zich weer voegen in het dagelijks bestaan. Weer liepen ze door dezelfde straten en straatjes van den Haag naar en van hun departementen, maar de stad was hun stad niet meer. Overal was alles anders geworden. De straten werden verontreinigd door de opzichtige aanwezigheid der overwinnaars en op de departementale bureaux hing een benauwende sfeer van onderling wantrouwen en bange afwachting.
Maar de Barten waren niet bang. Natuurlijk waren ze in het voordeel, wijl ze onbelemmerd door gezinsbanden hun vrijheid tot handelen behielden. Waar door de bezetter medewerking van hen werd verlangd, bepaalde de driftkneep van hun steeds aanwezige woede, of die medewerking oirbaar of onoirbaar was. Meestal bleek ze onoirbaar. De eerste jaren bepaalden ze zich echter tot een uiterst correcte ambtenaarssabotage. Ook voor de oorlog was het arbeidstempo in hun afdelingen niet al te onstuimig geweest, nu echter verlieten steeds minder dossiers afgewerkt hun bureaux. De papieren die binnen stroomden, werden toegevoegd aan stoffige stapels of bijgezet in puilende cartons. Hun schrijftafels waren een zinkput gelijk. Maar, en dit was hun een voortdurende ergernis, er waren niet zo heel veel ambtenaren die even trouw hun plicht verzaakten als zij. Er werden hun tenslotte zelfs van hogerhand aanmerkingen gemaakt over te geringe ijver. Toen gaven ze alle verdere medewerking definitief op en vroegen hun ontslag. Het werd hun geweigerd, maar door de bijstand van enkele bevriende en verontwaardigde dokters brachten ze het zover dat ze werden afgekeurd.
En zo stonden de Barten eind 1943 als ambteloze burgers op het plaveisel van den Haag. Jarenlang had het perspectief van een deftig gepensionneerdenbestaan in hun geliefde stad hen aangelokt als het blij en rustig einde van hun levenstocht. Ze hadden zichzelf gezien, zoals ze des zomers langdurig genietend zouden zitten in het Schevenings paviljoen van de Witte, soms in tevreden comtemplatie van de wijde zee, soms in glimlachende belangstelling voor de gesprekken om hen heen. Ze hadden zich verheugd op winterse dagen met rustige bezoekjes aan de Koninklijke Bibliotheek, genoeglijke borreluren bij Regina en in de Witte en avonden van aangenaam sociaal verkeer in schouwburg en receptiezaal. Maar dit alles bleek nu zo
| |
| |
onmogelijk, alsof het nooit had bestaan. Er was geen plek in heel de stad, behalve dan hun eigen kamers en een enkele vriendenwoning, waar ze zich konden neerlaten. Ze stonden inderdaad voelbaar op de keien. De Witte was gevorderd als militair casino, Scheveningen lag achter prikkeldraad, de Koninklijke stond gesloten. Recepties werden alleen gehouden door suspecte instanties. En welk fatsoenlijk mens wenste in café of restaurant mee aan te zien hoe de vijand zich vermaakte met lichtzinnige Hollandse meisjes? Zelfs op concerten keek men op tegen grijsgroene ruggen, al waren er daar minder dan in de genazificeerde bioscopen.
De Barten dwaalden door hun stad als door een schimmenwereld, waar alles wat eens kleur en vorm had, schuilging onder een grauwe mist. Totdat ze zich eindelijk moe en verbijsterd terugtrokken achter hun huisdeur, in het vage besef, dat zijzelf en hun hele welbeminde werkelijkheid niet meer thuishoorden in deze onbegrijpelijke tijd.
En toch konden ze niet zomaar dadelijk genoegen hiermee nemen. De Barten waren eerst achtenvijftig en bezaten een al te grote belangstelling voor de wereld om te erkennen dat deze geen belangstelling meer had voor hen. Ze weigerden de strijd tegen de feiten op te geven en werden actief, actiever dan ze ooit waren geweest. Bart A greep naar zijn cello en studeerde dagelijks urenlang om zijn bijdragen te kunnen leveren tot de huisconcerten van bevriende families. Bart C, zwijgzaam en verbeten, sedert hij een aardig maar berekenend vriendinnetje had verloren aan een S.S. kapitein, wierp zich op de illegaliteit.
Met dit alles trachtten ze zichzelf te bewijzen, dat de wereld hen nog nodig had. Maar als ze zich eens een dagje rust gunden en vriendschappelijk zwijgend bijeengezeten hun magere sigarettenwolkjes nastaarden, wisten en voelden ze nog maar een enkel ding: dat ze elkander nodig hadden.
Het was hun laatste zekerheid. De benauwenis van hun overweldigd en geschonden bestaan was slechts te verdragen door de warme broederlijkheid en het onwrikbaar vertrouwen in elkander, die hen ondanks alles in staat stelden om te blijven geloven in menselijke goedheid. Als Bart C ergens op de Veluwe boerenboter lospingelde, was de helft voor Bart A en als hij in een smokkelvest vol gestolen bonkaarten zijn duikersadressen afwerkte, wist hij, dat zijn alter ego hem bij zijn thuiskomst zou opwachten met een pot gloeiende thee en een paar moeilijk veroverde sigaretten. Ze behoefden niet te spreken over de onrust, die de thuisblijver voelde; ze begrepen elkaar ook zwijgend. Hun koppig volgehouden dagelijkse telepathische experimenten hadden een zo subtiel psychisch contact tussen hen geschapen, dat hun toch al spaarzaam gewisselde woorden feitelijk
| |
| |
overbodig waren geworden. Dit alles gaf hun een zo bevredigend besef van saamhorigheid, ja bijna van identiteit, dat ze de grenzen van hun eigen persoonlijkheid soms voelden wijken. Op de dag na de invasie in Normandië betrapte Bart C zich op een brede grijns naar het gezicht in zijn scheerspiegel, waar hij Bart A tegenover zich meende te zien. Inderdaad vertoonde ze ook uiterlijk nog dezelfde verbluffende gelijkenis als in hun jeugd.
Natuurlijk waren de Barten nog steeds op de hoogte van elkaars belevenissen. Voor alles wat Bart C in zijn illegale daden aan nooit geheel bevredigde puberteitsinstincten uitleefde, vond hij een belangstellend gehoor bij Bart A, al vermeldde hij geen bijzonderheden. In hun argeloosheid, realiseerden ze nooit geheel het levensgevaarlijk element in de verzetshouding. Ze accepteerden het, zoals ze een val uit hun grootvaders noteboom hadden geaccepteerd, een onaangenaam risico bij het doen van verboden dingen, maar dat deze juist daardoor een vleugje exotiek verleende. Het was geen wonder, dat Bart C, die op sexueel gebied de meest avontuurlijke was geweest, het verlies van zijn vriendinnetje in de illegaliteit trachtte te vergeten. Teruggrijpend op zijn studentikoze zorgeloosheid saboteerde hij met jeugdig élan alle gezag en wet.
Zo stond het met de Barten in September '44. Indien de geallieerden toen, zoals Montgomery wilde, naar Nederland hadden doorgestoten, zou er niet meer reden zijn geweest om zich met de Barten bezig te houden, dan met alle andere koppige en opstandige Nederlanders, die in de periode onzer vernedering zichzelf trachtten te blijven. Maar Eisenhower, de exacte plannenmaker, verzette zich tegen een onderneming zonder volledig gegarandeerd succes en daarmee was het lot van de Barten en ontelbare anderen bezegeld door de historie.
Op de hun eigen badinerende wijze hadden de Barten wel eens de vraag besproken wat hun te doen zou staan bij een inval van de S.D. wanneer die Bart C zou komen arresteren. Ze waren nooit veel verder gekomen dan een parodistische voorstelling van de wijze waarop deze zich in zijn pyama zou neerlaten op het balcon van de benedenburen en door de tuin zou verdwijnen in het meisjespensionaat achter de schutting. Ook hadden ze, nog steeds badinerend, een code opgesteld waarin ze elkaar telepathische berichten zouden trachten te zenden. Een driehoek betekende ontsnapping en veiligheid, een vierkant arrestatie en gevangenschap. Ze oefenden zich in het zenden en ontvangen der figuren, tot deze tenslotte vrij vlot doorkwamen. Maar geen van beiden dacht daarbij serieus aan de mogelijkheid, dat ze nog eens gedwongen zouden zijn om van de tekens gebruik te maken. Voorlopig bleef dit alles een onderhoudend spel voor volwassenen.
| |
| |
Toen echter de grimmige werkelijkheid zich van hun bestaan meester maakte, was ieder spel ten einde. Het noodlot overviel Bart C op een gure Novembermorgen, toen hij trachtte zich met koud water te scheren bij een flikkerend carbidvlammetje. Zijn hospita tikte dringend en aanhoudend op de deur en vertelde met verschrikt gezicht, dat een jongedame had aangebeld om mijnheer te zeggen, dat hij dadelijk, maar dan ook dadelijk bij de familie Pieterse moest komen. Het meisje had niet zelf naar boven willen gaan en liep weg of ze achterna werd gezeten. - Is het iets ergs, mijnheer? vroeg de juffrouw. Welnee, zei Bart C, -zenuwen!
Maar de schok trilde na in al zijn gewrichten. Het wachtwoord Pieterse hield in, dat de organisatie was verraden en dat ieder lid een goed heenkomen had te zoeken. Binnen het kwartier zat Bart C verborgen bij een smid die hij wel bonkaarten voor onderduikers had bezorgd en die een schuilplaats had. Het was een hokje gelijkvloers achter de smederij, en een groter verschil dan tussen zijn eigen aesthetisch verzorgd milieu en deze spelonk was nauwelijks denkbaar. Een wrak tafeltje met een stoel, een nachtspiegel en een kampbed, meer stond er niet. Maar Bart C keek niet eens om zich heen toen hij naar binnen was geschoven. Hij strekte zijn trillend lichaam uit op het kampbed en trachtte tenminste voor een ogenblik zijn warrelende gedachten tot stilstand te brengen.
Maar dat lukte hem niet. Hij had zich nog nooit zo machteloos gevoeld tegenover de werking van zijn eigen hersens. De physieke capaciteit tot logische redenering ontbrak hem ten enenmale, hij kon niet anders dan zijn ogen sluiten en de heksensabbath in zijn brein ondergaan. De grond zonk hem weg onder de voeten, hij voelde zich nog slechts de speelbal van ondefinieerbare centrifugale krachten. Wanhopig rondgrijpend naar een steunpunt, overviel hem plotseling de herinnering aan een soortgelijke sensatie. Hij zat weer, jongen nog, in het razend rondtollende schuitje van de draaiende stoomcarrousel. Hij was erin geklommen met Bart...
Met Bart!
Hij zat al op de rand van het bed. Het tumult in zijn hersens luwde, hij bleek weer te kunnen denken en hij dacht: Bart moet gewaarschuwd worden!
Hoe heb ik Bart kunnen vergeten? En het volgend ogenblik schaamde hij zich diep over zijn paniekstemming, die hem als een angstig dier naar dit hol had gejaagd.
Hij keek op zijn horloge. Halftwaalf. Over een uur, als de knechts gingen schaften, zou de smid hem eten brengen; tot zolang zat hij achter slot. Maar hij kon proberen op de gewone manier contact met Bart te krijgen en
| |
| |
hem alvast het codeteken voor een geslaagde vlucht, de figuur van de driehoek toe te zenden.
Voor de lopende week vervulde hij de taak van zender en het was de afgesproken tijd. Hij ontspande zijn spieren op de bekende wijze en het lukte hem door de verkregen routine zelfs nu om zijn geest te effenen. Daarna ging hij zich concentreren op de zendende functie. Hij trachtte de driehoek te visualiseren.
Maar toen hij zich op de ontvanger richtte, ontmoette hij een plotselinge weerstand en nog eer hij zijn zendkracht kon inzetten, vertoonde zich in een felle flits een scherp omlijnd vierkant.
Verstoord over het falen van zijn poging, herhaalde hij die zo conscientieus mogelijk. Maar opnieuw sprong, eer hij tot het zenden van zijn driehoek kwam, het overduidelijke beeld van een vierkant in het zichtveld van zijn innerlijk oog. En nog eens en nog eens. Hij moest zijn plan opgeven.
Dit ergerde hem onuitsprekelijk, vooral omdat hij zichzelf schuldig dacht aan de mislukking. Hij verweet zich, dat eigen onderbewuste angst hem blijkbaar belette zich voldoende te concentreren en hem het teken voor arrestatie en gevangenschap opdwong. Het gebeurde niet vaak, dat hij het contact met Bart A miste en het maakte hem hinderlijk onrustig. Toen de smid hem zijn pannetje eten bracht, vroeg hij dan ook, tegen beter weten in, of het niet mogelijk zou zijn om een boodschap aan een vertrouwd persoon te zenden.
Maar de smid haalde zijn brede schouders op en glimlachte slechts. - Over een weekje zullen we eens zien, beloofde hij. -Ik ben nu de verantwoordelijke man. En hij sloot bij het heengaan de schuilplaats zorgvuldig af.
Het werd een dagenlange marteling. Iedere morgen spande Bart C zich in om contact te maken en altijd weer moest hij afgemat en wanhopig zijn pogingen opgeven. Zelfs toen de nieuwe week was begonnen waarin Bart A volgens rooster als zender zou fungeren, bleef de toestand gelijk. Het luguber vierkant tekende zich af op zijn innerlijk gezichtsveld, zodra hij zijn geest tot aandacht stemde. Daarbij moest hij zich voortdurend realiseren in welk een angsttoestand Bart A zich bevond. Hij voelde het aan de benauwenis die hemzelf kwelde.
Tenslotte geraakte hij in een dergelijke onrust, dat hij zijn in een lang leven aangekweekte reserve liet varen. Hij sprak de smid, de enige mens die hem bezocht, over de bijzondere vriendschapsverhouding tussen hemzelf en Bart A en smeekte hem bijkans een geruststellend bericht aan zijn neef te willen overbrengen. - Hij is volkomen vertrouwd, pleitte hij, -en je kunt je niet in zijn persoon vergissen, want hij lijkt sprekend op mij. De smid,
| |
| |
een jonge, goedige vent, liet zich vermurwen en beloofde dat hij er die avond op af zou gaan.
Bart C wachtte in blijde opwinding. Nu zou Bart A dan eindelijk weten, dat hij in veiligheid was. Hij neuriede een liedje, tikte met zijn zegelring de maat tegen het wankele tafeltje en volgde afwezig het spel van de schaduwen die naar de luimen van een spetterend oliepitje langs de wanden dansten. Maar wonderlijkerwijs werd zijn luchtige stemming nu en dan doorbroken door een kneep van ongemotiveerde angst, zo intens dat zijn hart dreigde stil te slaan. Dan schold hij zich een oude teut die last van zijn zenuwen had, maar een kwartier later besprong het dierlijke angstgevoel hem opnieuw. Het was een enerverende ervaring en hij zuchtte van verlichting toen hij de stap van de smid herkende.
Maar toen deze binnenkwam, zag Bart C dadelijk, dat er reden was voor angst. Zwaar en zwijgend zette de man zich neer met het verstoord en verlegen gebaar van iemand die zich de brenger van slecht nieuws weet.
- Ik heb een verdomd beroerd bericht, zei de smid en vermeed zorgvuldig de angstig vragende ogen van de ander. - Het is mis. En toen Bart C te nerveus voor woorden, niets zeide, ging hij voort: - Die neef van je is gepakt.
- Gepakt? riep Bart C. - Onmogelijk. Hij heeft niets gedaan waarvoor ze hem pakken konden.
- Ik zeg je dat hij is gepakt. Onwillekeurig dempte de smid zijn stem.
- Toen ik aan zijn adres kwam, vond ik zijn huishoudster helemaal in de war. Een week geleden was hij des morgens van huis gegaan, naar jou toe had hij gezegd, maar hij was niet teruggekomen. Die dag niet en de volgende ook niet. Toen was ze naar je hospita gelopen. Maar daar werd ze niet opengedaan, en toen ze voor de tweede maal ging, ook niet. De boel zat potdicht en omdat het zo'n rare tijd is, zei ze, was ze maar niet meer teruggegaan. Ze dacht dat haar mijnheer misschien spek was gaan halen in de Achterhoek, dat had hij al meer gedaan.
- Dat is zo, zei Bart C. - Dat zou kunnen.
- Neen, ging de smid voort, - dat kan niet, want het is niet zo. Ik vond het een raar geval, ik vertrouwde het niet. Ik zei dat ze nog maar eens naar je juffrouw toe moest gaan om informatie en liefst meteen, dan wist ik waar we aan toe waren. Ik had het je eenmaal beloofd, anders had ik me er verder niet mee bemoeid. En laat ze nu met jouw hospita terugkomen. Die hadden ze net gisteren losgelaten.
- Losgelaten? Allemachtig! zei Bart C zwakjes. Een klamme koude kroop omhoog langs zijn ruggegraat, zijn oren suisden.
| |
| |
- Die morgen, dat jij de benen nam, was je neef een uur later komen oplopen. Maar net toen ze wou gaan vertellen over die boodschap van Pieterse, beukten de moffen op de huisdeur. Ze kwamen binnen met gerichte revolvers. Een kleine scharminkel van een Hollander was erbij en riep 'daar is ie'. Die zag hem zeker voor jou aan, zei je hospita. Nou, toen pakten ze hem aan en vroegen of hij Bartholomeus Adeleer was. 'Jawel,' zei je neef.
- De ezel! riep Bart C. - Hij heet Bartholomeus Adriaan. Kon hij ze dat niet vertellen?
- Dat wilde hij blijkbaar niet. Want toen je juffrouw zoiets wou zeggen, beduidde hij haar dat ze haar mond moest houden. Hij was verstandiger dan jij!
Bart C keek de smid hulpeloos aan.
- Vat je dat niet? Hem kunnen ze niets maken, hij weet van niets. Als ze merken, dat ze de verkeerde voorhebben, zullen ze hem wel loslaten. En intussen zit jij hier veilig. - Maar wat zullen we nu hebben? vroeg de smid. Want Bart C was opgestaan en rukte zijn overjas van de muur.
- Wat ga je doen?
- Me aangeven natuurlijk, zei Bart C. - Denk je dat ik mijn neef in de handen van die moordenaars laat? Ik ga meteen naar de S.D.
- Om ons allemaal ongelukkig te maken zeker, riep de smid. - Een mooie verzetsman ben jij. Ze hadden je beter naar het oudemannenhuis kunnen sturen. Ga zitten! Zijn ijzeren knuisten drukten de schouders van de ander omlaag, er bestond geen verweer tegen zijn bonkige spieren. - Houd je nu eens bedaard, man. Denk je dat ze hem loslaten omdat jij binnen komt stappen? Ze laten hem los op hun eigen tijd en intussen persen ze jou tot moes. Maar dat gebeurt niet, want ik laat je er hier niet uit. Hang die jas nu weer op, dan zal ik dezer dagen wel een kanaaltje zoeken waarlangs we hem kunnen bereiken. En nu ga ik slapen.
Bart C stond geslagen, te geslagen voor woorden of gedachten. Hij stond en staarde in het oliepitje, tot het omboog en zichzelf uitdoofde. Met lamme handen tastte hij naar zijn bed, maar struikelde en viel op de plankenvloer, waar hij bleef liggen zoals hij lag. Zijn hart deed zeer op een vreemde knagende wijze, hij moest erom huilen en deed dat ook. Hij huilde pijnlijke tranen en kon niet ophouden omdat hij zich zo onuitsprekelijk machteloos voelde, machteloos en futiel, niet in staat een vinger uit te steken om Bart A te helpen. En het smartelijkst kreunde hij, omdat hij de seinen van zijn vriend, zijn broeder, niet had begrepen. - Hij wilde me waarschuwen en zond het vierkant, maar ik was te stom, ik begreep niets.
| |
| |
Naar het oudemannenhuis moesten ze me sturen! Hij drukte zijn voorhoofd tegen de stoffige planken. Zijn lichaam leek uitgehold, gekrompen en ontmand in dat ene ogenblik toen de smid het in zijn greep hield. In heel zijn lange herenbestaan had niemand het ooit ruw aangeraakt en voor het eerst realiseerde hij zich dat hij zichzelf had overschat, toen hij zich bij het verzet voegde. - Ik ben een seniele oude vent, een lamzak, klaagde hij inwendig.
- Maar Bart niet, Bart niet! viel hem in en de gedachte zette hem overeind.
- Bart is een held. Bart heeft zich laten arresteren om mij te redden. God, wat is dat groot. Het is het mooiste wat ik ooit heb gehoord. En hij deed het voor mij. Voor mij! Een kort ogenblik voelde hij zich opgenomen door een golf van blijdschap. Toen zonk het zware verdriet weer over hem heen, maar het verlamde niet langer zijn wil. Hij stond op en vond zijn bed.
Nu zou het hier de plaats zijn om uitvoerig over de belevingen van Bart A te schrijven. Maar wie of wat zou daarmee gebaat zijn? Ieder kan weten wat het betekende, om verdacht van illegaliteit in de handen der verdrukkers te vallen. En gezien de deskundige wijze waarop literatoren en cineasten, om van de dramaturgen te zwijgen, hun publiek suggereren dat het alle martelingen, executies enz. persoonlijk aanschouwt, is het overbodig nog verdere bijdragen te leveren voor onze collectieve nachtmerrie. Bart A was in de molen geschoven en deze maalde zonder aanzien des persoons. Natuurlijk had hij geluk kunnen hebben, zoals enkele uitzonderlijke boffers. Maar hij had geen geluk. Toen zijn celgenoten hem na een paar dagen van foltering hadden overtuigd, dat hij zijn ware naam moest opgeven, omdat zijn vriend nu stellig in veiligheid was, wilden zijn beulen hem niet geloven. En toen ze hem tenslotte na enig ambtelijk onderzoek wel moesten geloven, was het te laat. Daarmee is alles gezegd.
Over Bart C dient echter nog het een en ander bericht te worden. Hij trachtte die eerste nacht van ellende te doorstaan en doorstond hem. Hij doorstond ook de dagen die volgden. Elke morgen als het grauwe licht door de ene glazen dakpan viel, betekende dit de aankondiging van een nieuwe sleep uren, die voorbij dreven als te zwaar geladen zolderschuiten. Ze vermoeiden hem onzegbaar, alsof hij ze zelf moest voortbomen langs een eindeloos en zwart kanaal. Alleen als het tijd werd voor zijn koppig volgehouden telepathisch experiment, voelde hij een prikkel van belangstelling. Hij trachtte opdrachten te geven. - Noem hun je eigen naam, beval hij en zond dadelijk daarna de driehoek. Maar hij begon te twijfelen of zijn berichten doorkwamen. Als hij vroeger geconcentreerd op de ont- | |
| |
vanger, zijn opdrachten gaf, voelde hij soms een kleine trilling, een herkenning, onomschrijfbaar doch werkelijk. Nu was het of hij seinen gaf in de mist. Van Bart A kwam nog slechts eenmaal een teken, nog steeds hetzelfde onheilspellende vierkant, maar nu met bevende, onduidelijke omlijning. Daarna hield alle communicatie op.
Desondanks dwong Bart C zich nog dagenlang tot zijn taak. Het was het enige dat hij doen kon en hij deed het, hoewel hij wist dat hij in zijn gepreoccupeerde staat niet veel resultaat kon verwachten. Maar na enige tijd verflauwden zijn pogingen vanzelf. Zijn geest kon de vereiste energie niet meer leveren en zijn lichaam weigerde zich verder in te spannen. De hongerwinter verhaastte het proces. Hij vermagerde nu zo sterk, dat de smid het opmerkte en vroeg of hij een dokter zou roepen. Maar Bart C weigerde, ook toen de smid hem voorstelde om hem clandestien naar Friesland te laten brengen, waar hij op zijn verhaal zou kunnen komen.
- Ik ga niet weg, zolang mijn neef iedere dag kan vrijkomen, zei hij. - Als ze hem loslaten, wil ik hier zijn.
De smid keek hem hoofdschuddend aan. Er lag iets van medelijden en verlegenheid in die beweging en Bart C vroeg haastig: - Ben je iets over hem te weten gekomen?
- Ja, zei de smid en kuchte, - vanmorgen heb ik iets gehoord. Ze hebben de ziekenvader gesproken. Hij zit er nog en ze zullen hem nog wel even vasthouden. Wat dat betreft, kon je wel naar Friesland gaan. We kunnen hem dan later naar je toesturen. Dat zou nog niet zo gek zijn.
- De ziekenvader? Is hij ziek? riep Bart C.
- Hoe kan ik dat weten? Er is een vent, die contact heeft met de ziekenvader en ons soms berichten geeft. Meer weet ik zelf niet. Ik zou maar naar Friesland gaan.
Maar Bart C ging niet naar Friesland. Hij kon niets doen dan wachten, wachten als een trouwe hond, die niet denkt of redeneert. En evenals een hond die zijn baas mist, roerde ook hij nauwelijks nog voedsel aan. Het wachten belemmerde elke normale functie.
Totdat hij wist waarop hij had gewacht.
In de schemering van een late Decembermiddag lag hij op zijn bed, moe en lusteloos, voortdurend geneigd zijn oogleden te laten zakken om het onherroepelijke grauwerworden der gekalkte wanden te ontgaan. Eindelijk vergunde hij zichzelf om de ogen te sluiten, opdat hij het nu volgend uur van donkere verlatenheid niet bij vol bewustzijn zou behoeven te doorstaan.
Maar op de grens tussen waken en slapen, werd zijn verslapte aandacht
| |
| |
plotseling gegrepen door een beeld, dat hij niet buiten zichzelf kon localiseren. In zijn passieve toestand liet hij toe dat het visioen als een immaterieel lantaarnplaatje voor zijn innerlijk gezichtsveld werd geschoven en toen het ging bewegen, zoals een film, verzette hij zich niet en bleef toe zien. Het toonde een kleine vierkante ruimte waarin enige mensen bezig waren rondom een liggende gestalte en toen hij scherper toezag herkende hij de skeletachtige figuur op de houten brits. Het was Bart A.
Het moest Bart A zijn, dat wist hij met absolute zekerheid, maar hoe kon enig mens zo onherkenbaar veranderen? Een ijzige schrik greep hem om het hart. Hij wilde niet zien, hij verzette zich, maar het beeld stond onwrikbaar geplant voor zijn innerlijk oog. Het voorhoofd van Bart A was in verband gewikkeld, de mond gaapte bloedig en tandeloos, de wangen waren grauw, ingevallen, ongeschoren. En terwijl Bart C, ondanks zichzelf, zich concentreerde op het visioen, zag hij hoe een donkere jongeman zich over de liggende gestalte neerboog, die trachtte te verleggen en toen plotseling terugdeinsde. Een oudere man kwam nader, keek en sloeg een kruis. De jongen vouwde de handen van den dode over diens borst, de oudere drukte hem de ogen toe en knielde. Op dat ogenblik werd het beeld weggenomen.
Bart C schokte overeind. Hij had zich met zijn handen om het hoofd gegrepen, zijn hart dreigde te bezwijken onder de hamerende klop van zijn bloed. Maar het volgend moment vielen zijn armen slap langs zijn zijden. Roerloos bleef hij zitten, niet in staat tot een enkele beweging en zijn ganse bewustzijn trok zich samen in zijn ogen.
Want tegenover hem, duidelijk afgetekend tegen de wand, stond Bart A. Eenvoudig en onmiskenbaar Bart A, zoals hij hem weken geleden voor het laatst had gezien, gezond en welgemoed, met de handen in zijn zakken en om zijn mond het licht ironische, maar diep kameraadschappelijke glimlachje, waarmee hij zijn vriend placht aan te horen. Hij sprak niet, maar stond rustig en stil, alsof hij Bart C gelegenheid wilde geven, hem goed op te nemen.
Bart C haalde diep adem en zijn verstijving week. Langzaam werd zijn wezen overvloeid door een rustige tevredenheid, die alle woorden en actie overbodig maakte. Hij had een vaag besef, dat dit gevoel van vrede hem werd medegedeeld door Bart A en dat hij passief moest blijven, wilde hij hun subtiel samenzijn niet verstoren. Alleen zijn gezichtsvermogen voedde zich hongerig met wat hij voor zich zag; het door en door vertrouwde gelaat en de goede vriendelijke blik van de vriend. In het vallende duister bleef diens gestalte duidelijk zichtbaar, of hij een eigen licht meebracht, een
| |
| |
licht zonder gloed of straling, maar weldaad en troost voor moede ogen. En Bart C liet zich troosten. Hij wist niet meer waar hij was of hoelang deze blijdschap duurde, het konden minuten zijn of uren, er bestond geen tijd. Hij leefde in een andere dimensie, geheel verschillend van de gewone werkelijkheid, waarin de dingen scherp omlijst hun bepaalde plaats innemen. Hij bevond zich in een domein zonder wetten of grenzen, waar de stille en blijde aandacht die hij voelde, reëler was dan enig tastbaar ding.
Totdat hij wist dat dit alles een einde moest nemen. Het licht minderde en hij zag hoe Bart A de hand ophief ten afscheid. Maar dit was niet de nadrukkelijke afscheidsgroet van de treinreiziger, wiens hand blijft wenken uit het coupéraam omdat de reis lang en moeilijk zal zijn. Bart A groette met het nonchalante en toch hartelijke gebaar, waarmee de neven duizenden malen van elkaar waren gegaan als ze na een luchtig ‘tot straks’ ieder hun eigen kant uitgingen. En zo bemoedigend normaal was ook nu deze groet, dat Bart C zijn eigen hand opstak en zich zonder verwondering ‘tot straks’ hoorde zeggen.
In hetzelfde ogenblik vervaagde de verschijning en stortte het duister zich over de plaats waar deze had gestaan. Bart C voelde een kille stroming langs zijn wang en wist: nu is alles voorbij. Het hokje lag weer in de wereld der onwrikbare feitelijkheid, de nacht was gevallen en de glazen dakpan tekende zich als een schemerig vierkant af boven zijn hoofd. ‘Het is voorbij,’ fluisterde hij en vouwde met een vaag herinnerde beweging de handen.
Zo bleef hij zitten, urenlang. Hij besefte dat hem iets groots was geschied, iets dat hem, hoewel onverdiend, buiten en boven zijn eigen en alle vergankelijkheid plaatste. Zijn hele wezen was gedrenkt in diepe dankbaarheid. ‘Bart, goeie, ouwe jongen,’ fluisterde hij, en vond verder geen woorden. Nog altijd ademde hij in de rust, die zijn vriend had meegebracht als een laatste geschenk. Deze heldere stilte deed hem niet alleen zonder enig verweer de werkelijkheid aanvaarden van wat hij had gezien, maar ook alle verdere consequenties daarvan. Het aardse leven van Bart A en ook het zijne dat daarzonder ondenkbaar was, waren afgesloten. Geen ogenblik paaide hij zich met de illusie, dat de verschijning een hallucinatie zou zijn geweest, ontstaan in zijn eigen brein. Hij kende honderden dergelijke gevallen uit de parapsychologische literatuur, er was geen twijfel mogelijk. Bart A was gekomen, zoals duizenden anderen in het uur van hun dood afscheid komen nemen van wie hun het naast zijn geweest.
Gelaten wachtte hij nu het verdere verloop der dingen. Naarmate de geluiden der smidse en het geronk van overvliegende bombardements- | |
| |
machines opdringeriger werden en zijn stilte terugdrongen, besefte hij, dat de hem vergunde rust een eind zou moeten nemen, dat hijzelf moest terugkeren tot zijn eigen pijnlijk bestaan. Maar toen de smid hem het olielichtje bracht en de dingen om hem heen hun vorm aannamen, rilde hij van afkeer.
- Wat heb jij? vroeg de man. Je ziet eruit of je een geest hebt gezien. Je moet hier weg, kerel, je deugt niet voor de eenzaamheid. Je wordt iedere dag magerder.
- Ja, zei Bart C. Je moest me maar naar huis laten gaan.
- Dat gebeurt niet, zei de smid. Maar ik zal nog eens zien of ik je naar Friesland kan krijgen. Binnenkort gaan ze er weer heen. Of misschien zoek ik een kameraad voor je.
- Neen, zei Bart C, om godswil, doe dat niet. De smid ging heen.
Alleengebleven legde Bart C de hand op zijn hart. Iedere klop deed pijn, een angstaanjagende, vreemde pijn, maar deze lichamelijke pijn was te dragen. Het kermende verdriet dat hem had besprongen toen hij hoorde dat Bart A was gearresteerd, bleef uit, hij voelde zich alleen onverdraaglijk koud en oneindig eenzaam. Zelfs de troost van warm opwellende tranen bleek hem ontzegd, zijn ogen bleven droog. Ze bleven droog, die gehele lange nacht, terwijl hij op zijn rug in het duister lag te staren en de pijn in zijn hart voelde toenemen.
Na twee dagen kwam de smid zeggen, dat er dezelfde avond een smokkelauto naar Friesland vertrok. - En nu ga je mee, goedschiks of kwaadschiks. Je kan hier niet langer blijven.
- Neen, zei Bart C gedwee, dat hoeft ook niet.
- Hoeft ook niet? De smid staarde hem ontsteld in het witte gezicht. Waarom zeg je dat?
- Omdat ik nergens meer op wacht, zei Bart C. Mijn neef komt niet meer.
- Man, ik krijg er kippevel van, zei de smid. Hoe kun jij weten wat ik pas een uur geleden heb gehoord?
- Wat heb je gehoord? Een kort ogenblik sprak nog de stem van de hoofdambtenaar.
- Dat uw neef eergisteren is overleden, stamelde de smid. En ik wilde het nogal voorzichtig vertellen. Neem me niet kwalijk.
- Ik neem je niets kwalijk, zei Bart C. Maar één ding moet je me zeggen. Waarom hebben ze hem zolang vastgehouden? Ze konden toch weten dat ze de verkeerde hadden?
- U moet niet zoveel vragen, zei de smid. Ik wist al weken geleden dat ze hem niet meer zouden loslaten. Ze hadden hem te veel toegetakeld, de beesten.
| |
| |
Eerst toen hij zijn onderduiker langzaam zag omzakken, begreep de smid dat hij dit niet had moeten zeggen.
Bart C is toch naar Friesland gebracht, ondanks zijn precaire toestand. Hij heeft er nog een paar maanden geleefd, een stille, gelaten patiënt, maar meestal wat afwezig. Het kon gebeuren, dat hij plotseling glimlachend zijn hand opstak alsof hij een vriend groette, terwijl er niemand te zien was. Maar lastig is hij nooit geworden.
En toen is hij gestorven. Aan een acute degeneratie van de hartspier, verklaarde de dokter. Het volk noemt dat een gebroken hart.
|
|