| |
| |
| |
| |
Th.M. Metz
Het vraagstuk ‘Duitsland’
Meer dan ooit sinds de oorlog staat Duitsland in het middelpunt der Nederlandse belangstelling. Nu wij een groot deel onzer buitenlandse bezittingen en een groot deel van onze transito-handel verloren hebben en onze positie ten opzichte van Indonesië grondig gewijzigd is, gaat de laatste pijler van het vroeger zo grootse gebouw onzer buitenlandse economische belangen, Duitsland, begrijpelijkerwijze meer en meer onze aandacht trekken. Weer houdt bijna iedere Nederlander zich met het Duitse vraagstuk bezig en beschouwt het van die kant, die hem het belangrijkste lijkt, de politieke, de economische, de culturele, de militaire, de technische, enz. enz. Vele mensen reizen naar Duitsland om met eigen ogen te zien en met eigen oren te horen, wat zich daar ontwikkelt, en allen komen met interessante indrukken terug. En van dezen zijn er weer talrijken, die van hun indrukken in de pers, in lezingen, enz. verslag doen. Wat zijn deze verslagen waard voor een algemene Nederlandse oordeelvorming t.a.v. Duitsland?
Buiten beschouwing laten wij degenen, die met een vooropgezette mening op reis zijn gegaan en reeds van te voren wisten, welke toestanden zij zouden vinden. Deze zijn niet talrijk. De meesten gaan met een volkomen eerlijke opzet van te willen zien wat er in Duitsland geschiedt en wat men ervan mag verwachten en zich pas na de ontvangen indrukken een mening te vormen. Mensen, die lang met Duitsland in contact staan, er geregeld komen, vele betrouwbare relaties hebben, schrijven soms uitstekende verslagen. Er zijn anderen, die met een grote gave van intuïtie sommige aspecten zuiver onderscheiden, maar het merendeel der beschouwingen, die men in de Nederlandse pers leest of in gesprekken verneemt, lijdt toch in ernstige mate aan simpliciteit des oordeels. Het probleem Duitsland blijkt veel ingewikkelder te zijn dan men het veelal voorstelt.
In het volgende wil ik zonder aanspraak op volledigheid te maken trachten deze ingewikkeldheid aan de hand van enkele voorbeelden aan te tonen.
| |
| |
Gezien de grote betekenis van onze economische relaties met onze Oosterburen, begin ik met een voorbeeld uit het bedrijfsleven. Het komt mij voor, dat het ook een aanschouwelijk voorbeeld is.
Hoe dikwijls leest men of hoort men niet in Nederland, dat die en die Nederlandse industrie groot gevaar loopt door de herlevende Duitse concurrentie onder de voet gelopen te worden! Als redenen worden meestal genoemd:
lagere Duitse lonen en / of gunstiger ligging. De klemtoon ligt - begrijpelijkerwijze - meestal bij de lagere lonen. Want iedereen weet, dat als twee Nederlandse fabrieken verschillend hoge lonen uitkeren, die met lagere lonen, ceteris paribus, alle kans heeft de andere de strop om te doen. Wanneer men echter een Nederlands en een Duits bedrijf gaat vergelijken en zelfs buiten beschouwing laat, dat hogere nominale lonen in één land in vergelijking met een ander lagere reële lonen kunnen betekenen en dat dit in vergelijking met Duitsland tengevolge van de hoge prijzen daar te lande zeker het geval is, dan mag men niet uit het oog verliezen, dat de arbeidsprestatie van de Duitse arbeider niet meer de oude is. De jaren van de Naziheerschappij, de oorlog en de jaren daarna hebben zijn gestel, zijn karakter, zijn gehele wereldbeschouwing veranderd.
Weliswaar is er de aan vroegere tijden enigszins herinnerende drijfveer, die men ‘Freude an der eigenen Tüchtigkeit’ zou kunnen noemen, maar haar bezieling is niet zo duurzaam als men soms verwacht, want zij is zuiver materialistisch en wordt niet gesteund door enig idealisme of geloof. Zij heeft na de geldsanering een korte tijd het gevoel van volledige hopeloosheid, dat zich van de Duitse bevolking meester had gemaakt, kunnen terugdringen, maar wanneer er slechts een kleine terugslag komt in de Duitse welvaart - en daarmede moet men rekening houden en er zijn zelfs al zekere tekenen, die erop wijzen - is de kans, dat de moedeloosheid het weer van haar wint, uitermate groot, vooral omdat de meeste Duitsers, nadat hun lichtgelovigheid hun sinds 1914 zo veel parten heeft gespeeld, aan niets en niemendal meer geloven. Ook is er niet meer die geestelijke band tussen werk en bedrijf enerzijds en werkman anderzijds, die speciaal voor Duitsland zo kenmerkend was. Zelfs de extreemste Duitse communist was voor de oorlog nog trots op zijn fabriek, als zij groot, goed geleid, technisch goed uitgerust was. Behalve misschien in kleine handwerkbedrijfjes is er thans van enige band geen sprake meer. Ook had men vroeger meestal nog het gevoel in eigen belang en in dat van het eigen volk te werken.
Een grote invloed oefenen hierbij de ellendige woningtoestanden uit, die
| |
| |
geen mens meer de mogelijkheid tot alleen zijn en tot ordenen van zijn gedachten toestaan. Slechts een insider kan zich een beeld maken van de verschrikkingen van de woningnood en van de invloed daarvan op het karakter, de volksaard en het gepresteerde werk. De productiviteit van de arbeid wordt in dit verband tevens ongunstig beïnvloed, doordat ingevolge de woningnood de wegen naar het werk dikwijls zeer lang zijn en veel tijd en reiskosten vergen. In Mannheim - een stad ongeveer zo groot als Utrecht - werken b.v. meer dan 30.000 werklieden, die dagelijks van buiten de stad komen en daarbij afstanden tot 80 km moeten afleggen. Het gebrek aan vaklieden, waarop wij later nog nader zullen ingaan en waarvan men zich in het buitenland nauwelijks een juist begrip kan vormen, drukt ook op de prestatie van degenen, die onder ondeskundige leiding staan. Maar een der grootste moeilijkheden der Duitse productie is naast het gebrek aan vaklieden het gebrek aan mannen en zeer speciaal het ontstellend tekort aan jonge mannen. Een blik op de Duitse bevolkingspyramide doet beseffen, dat Duitsland hiermede aan een voorlopig ongeneselijke ziekte lijdt, die op de productie haar stempel drukt. Een en ander maakt het dus wel duidelijk, dat - al verdisconteert men verschillen in levenskosten - men met een vergelijking van loonhoogten niets kan zeggen, wanneer men niet alle genoemde en andere nog niet genoemde factoren in de berekening opneemt.
Als men de Duits industriële apparatuur als een factor in de berekening van de kostprijs wil beschouwen, moet men zich losmaken van de vooroorlogse voortellingen van monumentale gebouwen met luchtige werkruimten en een splinternieuw machinepark. Nu is het in vele gevallen een nooddruftig en semipermanent herstelde ruïne, waar men de nog bruikbare machines bij elkaar heeft geplaatst. Mag de toestand uiterlijk er soms wat beter uitzien, de kwaliteit der apparatuur is er niet beter om. De machines zijn in de oorlog overmatig gebruikt, ze zijn versleten en meestal sterk verouderd. Dat in enkele bedrijven de toestand gunstiger is, is een uitzondering die de regel bevestigt. Er is geen twijfel, dat men alle moeite doet het machinepark te vernieuwen, maar dit gaat, mede in verband met de daarvoor benodigde kapitalen, die in de verste verte niet in toereikende mate in Duitsland aan wezig zijn, zeer en zeer langzaam. Zo ontstaan in de productie dikwijls nog knelpunten, zoals wij ze b.v. in ons land allang niet meer kennen.
Maar er zijn ook geen reserves aan machines meer aanwezig, zodat de in momenten van overbelasting in een deel van het bedrijf ontstaande moeilijkheden niet kunnen worden opgevangen. Hetzelfde moet geschieden,
| |
| |
wanneer versleten machines door het heersende kapitaal-gebrek niet kunnen worden vervangen.
Er komt nog bij, dat Duitsland veel langer en veel grondiger van de gehele wereld was afgesneden dan wij. Nog kent men in Duitsland vele ontwikkelingen op technisch, economisch, staatkundig gebied niet, die bij ons allang weer gemeengoed zijn. Veel gevaarlijker is, dat men op grote schaal nog de mogelijkheid van zelfcritiek mist. Een typisch geval is het reeds genoemde gebrek aan vaklieden. Spreekt men met een Duitser, b.v. een industrieel en vraagt men hem of Duitsland voldoende vaklieden heeft, dan zal hij in 999 van de duizend gevallen deze vraag bevestigend beantwoorden. Men realiseert zich ginds niet meer, hoe Duitsland sinds 1914 stelselmatig zijn beste mensen verloren, verjaagd en uitgeroeid heeft en dat er in de laatste vijftien jaren vrijwel geen behoorlijke opleiding meer heeft plaats gevonden. Pas als men eenvoudig niet verder kan, zoals onlangs bij de bouw en de reparatie van rivierschepen langs de Rijn gebeurde - waar men dan het besluit nam om ad hoc in Duisburg een opleidingsschool voor leidinggevend personeel van deze industrie te stichten - ondervindt men zelf, dat er een ernstig tekort is. Of men bij het oprichten van dergelijke opleidingsinstituten als dat te Duisburg voldoende deskundige leraren en onderwijsmateriaal zal kunnen vinden, is dan een tweede vraag. Op enkele uitzonderingen na hebben de Duitsers n.l. het gevoel verloren, met hoeveel deskundigheid en vakkennis en met hoeveel initiatief en inventieve gave zij vroeger hebben gewerkt. Hiervoor zijn terstond drie oorzaken aan te wijzen. Ten eerste geschiedde de verandering geleidelijk, vervolgens vond deze plaats in een tijd, dat Duitsland van het buitenland was afgesneden en tenslotte heeft het overgrote deel der huidige generatie de vroegere toestanden nooit gekend.
Er zijn nog vele andere factoren, die - om voorlopig bij dit voorbeeld te blijven - het bestaan van een Duits industrieël bedrijf beïnvloeden. Daar is b.v. de disproportionaliteit in de gehele Duitse economie, tengevolge van de verscheuring in een Oostelijk en een Westelijk deel, welke delen vroeger één economisch geheel vormden. Vroeger wist de Duitse ondernemer, dat hij bepaalde grondstoffen, hulpmiddelen, onderdelen direct in het binnenland kon krijgen. Nu zijn gehele productie-processen op verschillende punten uit elkaar gescheurd en is de proportionaliteit tussen tal van bedrijven dikwijls voorgoed vernietigd. Ook heeft de emigratie van mensen en bedrijven (in de oorlog van de door bombardementen bedreigde Westelijke streken naar het Oosten, na de oorlog in omgekeerde richting) vele productie-kringlopen grondig verstoord.
| |
| |
Van het in Duitsland heersende tekort aan kapitaal kan men moeilijk een overdreven schatting maken. Er ontbreken in Westelijk-Duitsland ± drie millioen woningen; er is schade aan wegen, bruggen, spoorwegen, openbare en fabrieksgebouwen enz. enz. Om dit alles, inclusief de vervanging, modernisering en aanvulling van de fabrieks installaties te financiëren, zijn kapitalen nodig van astronomische grootte. Voorlopig is er nog geen kans, dat er meer dan een klein percentage van deze bedragen ter beschikking kan komen. De toestand wordt nog verergerd, omdat de wereld er intussen heel anders is gaan uitzien en Duitsland, dat op vele gebieden een min of meer monopolistische positie innam, nu moet constateren, dat juist in de voor haar zo voordelige branches de Duitse emigratie en de industriële ontwikkeling van het buitenland aldaar tot de oprichting van moderne, goed geleide concurrerende bedrijven hebben geleid, die ruim van vaklieden zijn voorzien. Voorts is het buitenland niet altijd genegen Duitse goederen te kopen, mede omdat men aan andere producten is gewend geraakt.
Uit een en ander wordt dus wel duidelijk, dat men een economisch vraagstuk, Duitsland betreffende, b.v. ‘Konkurrenzfähigkeit’ van een Duitse industrie, niet uit een enkele factor, zoals b.v. lagere lonen kan beoordelen; het vraagstuk is daarvoor veel te ingewikkeld.
Overgaande naar andere niet economische facetten van het leven komt men voor de moeilijkheid te staan, dat men niet meer met zo duidelijk te omschrijven en onderling in nauw verband staande factoren te doen heeft, maar met verschijnselen, die meer afzonderlijk en zonder directe samenhang het beeld, dat men zich van Duitsland wil vormen, kunnen vertroebelen. Wij zullen echter trachten door enkele voorbeelden aan te tonen, hoe ook in de niet-economische sector de toestanden in Duitsland ingewikkeld zijn en een eenvoudig begrip bemoeilijken.
Kennen diegenen, vragen wij ons hierbij af, die naar Duitsland reizen en ons later hun bevindingen vertellen, wel het Duitse volk? Met wie komen zij in relatie? Met hun oude kennissen, - nu meestal ook werkelijk oude lieden, die niet altijd meer contact met het leven hebben - en met diegenen, die er een ideëel of materieel belang bij hebben, contact met buitenlanders te verkrijgen. Zijn deze groepen wel representatief? De grote massa en vele leidinggevende kringen houden zich sterk afzijdig en zijn voor buitenlanders uiterst moeilijk bereikbaar. Duitsland is nog bezet. De reacties van de mensen, met wie wij spreken, zijn dus meestal niet vrij van zekere vooringenomenheden. Maar ook al zijn zij subjectief en objectief eerlijk, ge- | |
| |
bruiken deze mensen dan begrippen, welke met de onze overeenkomen? Reeds voor de oorlog was het begrip ‘familie’ in ons volk een totaal ander dan bij onze Oosterburen; de verhouding der kinderen tot het ouderlijk huis een volstrekt andere. Hoe verwonderd was eens - lang voor de oorlog - een mijner vrienden toen hem bleek, dat op een Duitse jaarbeurs de Zondag de grote zakendag was, dat vele grote zakenlieden hun belangrijke samenkomsten bij voorkeur op Zondag hielden. En dat was voor de oorlog en voor Hitler. Gebruiken de Duitsers na zoveel jaren van propaganda en afsluiting niet een taal, waarvan de begrippen door ons niet meer juist worden vertaald? Neem b.v. een vraagstuk als ‘Duitsland en de Joden’. Mag men veronderstellen, dat een Duitser hierbij van dezelfde elementaire begrippen uitgaat als wij? Ook al is hij een voortreffelijk mens en volstrekt gespeend van anti-semitisme en al is zijn gesprekspartner dit niet in die mate, toch spreken zij ‘een andere taal’. Bij een onderhoud, dat ik onlangs in een grote Duitse stad in een bepaald pro-Joodse kring had, sprak men nog, weliswaar met een zekere schroom, van een ‘niet arische’ echtgenote!
Vergeet men ook niet dikwijls, dat de waarderingen bij de Duitsers soms anders liggen dan bij ons? Kleding en uiterlijk vertoon, ook persoonlijke uiterlijke netheid, spelen een grotere rol dan bij ons. Een goed geklede arbeider betekent ginds niet: een welvarende arbeider. Een net Zondags pak is ongeveer het laatste, waarvan een Duitser afstand zou doen. Ziet men dus op een Zondag vele net geklede mensen, dan mag men daaruit nog niet tot betrekkelijke welstanc concluderen. Men moet eerst de andere facetten van het leven dezer lieden aanschouwen: hoe eten zij; hoe wonen zij; hoe voorzien zij in de andere levensbehoeften?
Een gebied, waarop wij vaak de fout maken Duitsland te simplistisch te zien, is ook de godsdienstige kant des levens. Gaarne deelt de in deze materie belangstellende Nederlander de Duitsers in in een Protestantse en een Katholieke groep. Afgezien van het feit, dat het atheïsme in het Duitsland van nu min of meer overheersend is, - ook al schijnt het naar buiten, ook op grond van statistieken, soms anders, - zou ook de genoemde indeling, wanneer zij alleen voor het godsdienstig positieve deel der bevolking zou gelden, misleidend zijn. Vooral als men denkt aan de invloed der kerken op het maatschappelijke leven, moet men in Duitsland zeker een indeling in drieën toepassen, n.l. Katholieken, Luthersen, ‘Reformierte’. Hierbij doet zich dan nog het merkwaardige feit voor, dat als men aan de invloed der kerken op het maatschappelijke leven denkt, het grootste verschil zeker ligt tussen de Lutherse en de wel is waar kleine maar
| |
| |
invloedrijke ‘reformierte’ groep, terwijl het Katholicisme het midden houdt. De toestanden zijn in dit opzicht absoluut anders dan bij ons. Vertoont de groep der ‘Reformierte’ zekere verwantschap in wereldbeschouwing met het Nederlandse Protestantisme, het Lutherse volksdeel staat van ons Protestantse volksdeel, vooral ook in vraagstukken, die de samenleving betreffen, veel verder af, dan b.v. de Duitse Katholieken doen. Het is dus volstrekt verkeerd, wanneer men het Duitse Protestantisme als een eenheid en als een aan ons Protestantisme ook in zijn invloed op de samenleving verwante richting beschouwt en daaraan conclusies vastknoopt. Nauwkeurige differentiëring is hier vereist. Het Katholieke volksdeel is ook in Duitsland het oudere en het is tegenover het Lutherdom, dat waar het nog leeft, soms zeer militante vormen heeft, vaak in een defensieve situatie.
Veelal maakt men ook de fout, over de maatschappelijke samenstelling van het Duitse volk en haar invloed op de samenleving te oordelen zonder met de bijzondere aard van dit volk rekening te houden. Ook dit geeft aanleiding tot onjuiste gevolgtrekkingen. Een goed voorbeeld is de adel. Iedere Nederlander weet, dat de adel in Duitsland talrijk was. Men weet ook, dat hij tot onder Wilhelm II door nieuwgeadelden werd uitgebreid en menig geschiedkundig Nederlander kent ook nog de taak, die de Duitse adel in vroegere tijden, b.v. als leverancier van officieren en ambtenaren heeft gehad. Maar welke rol de adel in de laatste tijden heeft gespeeld, weet men meestal niet. Het is n.l. een merkwaardig feit, dat noch hij, noch de welgestelde burgerij in de laatste decennia als bevolkingsgroepen nog enige roeping tot het geven van leiding in de staat hebben gevoeld, zoals wij die in Nederland bij ons Patriciaat tot in de laatste tijd hebben gekend. In alle grote ogenblikken, in de tijden van groot nationaal gevaar, bleek er geen adel en geen patriciaat te zijn, waarvan enige leiding uitging. Nooit had Wilhelm II kunnen vluchten, als er een groep leidinggevende mensen was geweest, die op het ogenblik, dat de troon wankelde, zich om de troon hadden geschaard. Er was slechts een vacuum. Hoe is het anders te verklaren, dat de Duitse Admirale Staf met al zijn hoge officieren en ambtenaren op 9 November 1918 door 7 arbeiders met tezamen 6 geweren is overweldigd.
Natuurlijk waren er uitzonderingen, maar ook deze bevestigen slechts de regel. Wanneer het Duitse volk na 1918 geen vertrouwen meer had in zijn leiders, is dit een gevolg van de houding dezer klassen en men doet goed, als men Duitsland beoordeelt, ermede rekening te houden, dat het Duitsland van voor Hitler al geen adel in den zin van een offervaardige elite
| |
| |
meer bezat en dat er ook nu voorlopig geen deel der maatschappij meer is, dat deze taak op zich zou kunnen nemen. (Het vertrouwen, dat b.v. onze burgemeesters vooral in kleinere gemeenten genieten, is in het Duitsland van nu iets wat volstrekt onbekend is). Een en ander was overigens een der redenen voor de betrekkelijk gemakkelijke overwinning van Hitler.
Er is nog een andere factor, die op vrijwel elk gebied van het menselijk leven voor buitenlanders het begrip van Duitsland moeilijk maakt. Dat is hun manier om zich te uiten. Ik zal trachten dit te verduidelijken met een der belangrijkste middelen van uitdrukking, de courant. Een courant is in Duitsland iets anders dan bij ons. Laat ik in dit verband met nadruk verklaren, dat ‘anders’ bij mij volstrekt gespeend is van elk waardebegrip, zoals ook al mijn soms wel critische opmerkingen in dit opstel slechts het doel hebben tot beter begrip te leiden. In de Duitse pers publiceert men in de eerste plaats omdat men iets zeggen, iets verklaren wil, minder omdat men feiten te vertellen heeft. Als in de Nederlandse courant staat: ‘Er zal een spoorweg worden gebouwd tussen A. en B.’ dan mag men met enige zekerheid aannemen, dat de voorbereidingen in een vergevorderd stadium verkeren, dat men het principieel over de bouw eens is en dat dus, afgezien van onvoorziene omstandigheden, de spoorweg zal worden gebouwd. Als hetzelfde bericht in een Duitse courant staat, kan het b.v. slechts betekenen, dat bepaalde kringen een balletje opgooien om de stemming aangaande de bouw van zulk een spoorweg te peilen, of dat zij de oppositie uit haar tent willen lokken, enz. Wil men dus uit de Duitse pers of uit andere uitingen conclusies trekken, dan moet men deze anders waarderen dan soortgelijke Nederlandse. Men moet er ook rekening mee houden, dat de Duitser zelf zijn courant met het hiervoor nodige korreltje zout leest, maar dat een buitenlander, ook wanneer hij al voor de noodzaak daarvan begrip heeft, moeilijk de juiste dosis weet toe te passen. Merkwaardig is, dat de gemiddelde Nederlander wel weet, dat een Franse, een Engelse, een Amerikaanse courant anders gelezen dient te worden, dan zijn eigen dagblad, maar dat hij dezelfde conclusie bij een Duitse courant niet trekt.
Nauw verwant met dit verschijnsel is ook de grotere behoefte van den Duitser om prestige te behouden. Hij is als individu innerlijk minder sterk, lijdt vaak aan minderwaardigheidsgevoelens, vooral tegenover het zelfverzekerde Westen en is er dus op uit zijn prestige hoog te houden. De lichtgeraaktheid van een Duitser en zijn vaak kwetsende taal zijn meestal slechts gevolgen van deze eigenschap en ook als zodanig in betekenis te
| |
| |
waarderen. Niet elke brutaliteit is als zodanig bedoeld. Soms is zij slechts het masker van onzekerheid. Een en ander houdt ook weer verband met het oudere contact met het Europese Oosten. Bij alle verschillen met b.v. de Slavische volken is de Duitser toch meer gevoelsmens, heeft meer temperament, windt zich sneller op over dingen, die ons onverschillig laten. Daar komt nog bij, dat men bepaalde ontwikkelingen, welke uit het Oosten stammen, reeds heeft doorgemaakt, terwijl wij en andere delen van Europa deze ontwikkelingen eerst thans ondergaan. De verschijnselen van overwaardering van het technische intellect, de massificatie-verschijnselen, de geestelijke ontwikkelingen, die tot het dirigisme en de staatsverheerlijking hebben geleid, zijn op hun weg van het Oosten naar het Westen eerder in Duitsland geweest dan bij ons. Geen wonder dus, dat b.v. de grootste strijders voor de economische vrijheid geleerden uit de Duitse geesteskring zijn, als röpke, hayek, von mises, eucken e.a. Geestesbewegingen waarin wij ons nog als kinderen bewegen, heeft men daar al ‘genoten’. Duitse reacties op bepaalde gebeurtenissen in en buiten hun land zijn niet begrijpelijk als men hiermede geen rekening houdt. Een voorbeeld moge duidelijk maken welk soort reacties ik bedoel, n.l. een antwoord van een Duits magistraat op de vraag van een Nederlander naar de heropbouwplannen in de steden: ‘Pläne? Wir haben in den vergangenen Jahren genug Pläne gemacht. Jetzt bauen wir.’
Ingewikkeld wordt ook de beoordeling van het Duitse vraagstuk door de emigratie, eerst die van het Westen naar het Oosten als gevolg der bombardementen en later de nog veel belangrijker stroom van vluchtelingen naar het Rijk en uit de Oostelijke gebieden naar het Westen. Dit laatste betekent niet alleen, dat er millioenen Duitsers uit het Oosten naar het Westen verhuisden en als een volgens Westerse begrippen dikwijls minder beschaafde volksgroep zich in een meer beschaafde omgeving gingen vestigen, dat grote volksmassa's van Slavisch-Germaanse afkomst zich mengden onder meer zuiver Germaanse, Germaans-Keltische enz. volkeren, maar ook, dat volksdelen, die eeuwenlang in een Hongaarse, een Roemeense, een Oostenrijks-Tsjechische omgeving hadden geleefd, plotseling op Rijksduitse grond verschenen en onder de aldaar zetelende bevolking moesten worden opgenomen. Men heeft dus in Westelijk Duitsland met een bevolking te doen, die geheel anders is samengesteld dan de vooroorlogse en ik zou mij er niet gaarne aan wagen, de gevolgen van dit verschijnsel op de verschillende facetten van het Duitse leven af te meten. Grote voorzichtigheid is hier geboden. Zeker is wel, dat de Sudeten-Duitsers, die minder door oorlog en Nazirégime hebben geleden, zich
| |
| |
van de Rijksduitsers in zoverre onderscheiden, dat zij veel minder psychisch ‘verslagen’ zijn. Doch dat is dan slechts één aspect van het vraagstuk. Zo zijn er nog vele andere menselijke eigenschappen, die het voor ons niet gemakkelijk maken de Duitse reacties goed te begrijpen; ik denk b.v. aan de andere waardering van de woning - men leeft veel meer buitenshuis, - of van bezit - ‘Geld spielt keine Rolle,’ - de veel mindere individualiteit van de Duitse mens en de bredere verspreiding van het intellect bij wat men noemt ‘de eenvoudige mensen’ in Nederland dan in Duitsland, waar het intellect zich meer op bepaalde lagen der maatschappij concentreert, maar waar soms een veel sterker gevoel voor vakmanschap leeft dan bij ons, de geringere aanwezigheid, in Duitsland, van ‘common sense’, de soms heel andere eerbegrippen, de grotere gave van te kunnen dienen, de grotere betekenis in Duitsland van het lichaam en in verband daarmede ook van de sexualiteit - men vergelijke eens de gemiddelde Duitse student met de gemiddelde Nederlandse collega om het verschil in zijn volle betekenis te bespeuren-enz. enz. Ik wil het hierbij laten. Het was ongeveer in 1923, dat ik in mijn colleges aan de Universiteit te Frankfort a/d Main de stelling poneerde en verdedigde, dat er weinig volken waren, die op ongeveer gelijke beschavingstrap in wezen zo verschillen als het Nederlandse en het Duitse, ten spijt van alle misschien bestaande verwantschap.
Sindsdien is er echter nog veel veranderd. Het Duitse probleem, dat al vroeger ook door de aard van het karakter van de Duitser een der meest gecompliceerde was, is nog ingewikkelder geworden, terwijl ook bij ons geestelijk en materieel sinds b.v. 1933 veel veranderd is, welke veranderingen een gemakkelijk begrijpen der Duitsers ook niet steeds bevorderen. Degenen, die door functie of beroep geregeld met Duitsers in contact staan, kennen meestal uit ondervinding de ingewikkeldheid van het Duitse vraagstuk. Tot degenen, die niet dagelijks met Duitsland in contact zijn, maar slechts bij gelegenheid over dat land publiceren, richt ik de raad om over vraagstukken van Duitsland niet te oordelen alvorens zij van alle bijkomende factoren, die in het betreffende vraagstuk een rol kunnen spelen, tenminste kennis hebben genomen.
Wanneer wij met Duitsland weer willen samen werken, moeten wij trachten het Duitse volk juist te beoordelen. Slechts dan bestaat er kans, dat vele verschijnselen, die zich in het Duitsland van nu voordoen en die ons soms nog onbegrijpelijk lijken, toch nog voor ons verklaarbaar en zelfs aanvaardbaar worden. |
|