De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
In memoriam B.M. Telders
| |
[pagina 322]
| |
Leidse werkzaamheid, in dat rampjaar 1940, waarin den 18den December de overweldiger de hand aan hem sloeg, bereids een minderheid. Te hechter dient bij deze spoedige wisselingen in zulk een in haar samenstelling snel vergankelijken, schoon zelf blijvenden kring de herinnering aan hem te worden geschraagd, opdat zij wezenlijk voortdure en de slotzin van den 1sten October 1945 geen lege klank worde. In een van de laatste nummers van het weekblad Vrij Nederland stond dit:Ga naar voetnoot1 ‘Vraag vijf jaar na de bevrijding, in welk gezelschap dan ook, de namen van vijf, neen drie in den oorlog omgekomen verzetshelden en men zal u het antwoord schuldig blijven.’ Het beeld is, naar mijn overtuiging, te donker gekleurd; maar dat in deze woorden iets waars schuilt, valt bezwaarlijk te loochenen. De figuren der gestorven voortrekkers uit de bezetting wijken in den tijd terug. De op hen een poos samengetrokken aandacht raakt verdeeld. Op den duur zullen ook zij verdwijnen in den nacht der eeuwen. De geschiedkennis, die de herinnering is der mensheid (zelf in de oneindigheid niet meer dan een vluchtige verschijning op een kleine planeet), kan zich, op straffe van zich ten dode toe te belasten, niet blijvend uitstrekken over steeds meer duizenden jaren en miljoenen mensen en myriaden verrichtingen. Persoonlijke roem is weinig meer dan uitstel van vergetelheid. Dit weten wij. Het is 's werelds loop; en toch weten wij ook, dat de houding van louter gelaten lijdelijkheid hiertegenover niet past. Gemeenschappen, die hun geschiedenis prijsgeven, worden als enkelingen zonder geheugen. Er is een drang in ons en een behoefte om dierbaren en voorgangers zo lang mogelijk in onze gedachten te bewaren en anderen hiertoe te brengen. Al kunnen wij den allerdiepsten zin hiervan met ons verstand misschien niet blootleggen, toch zijn wij, als wij ons zelf niet willens en wetens een rad voor ogen draaien, er zeker van, dat het goed is, wanneer wij dit doen. Falen wij in dezen, dan wekt dit verdriet; ook wel schuldgevoel of wroeging als was er sprake van een soort geestelijke desertie, een tekort aan erkentelijkheid, een gemis aan getrouwheid; spijt soms mede wegens een verwaarlozing van nagelaten leringen. Het is plicht tegenover hen en plicht tegenover ons zelf de doden te onthouden, waaraan de schrijver in Vrij Nederland zijn wellicht iets te bittere, maar niet van alle juistheid gespeende woorden wijdde; en zo ons bevattingsvermogen te kort schiet, nu het er zo ontelbaar velen zijn, dan in elk geval dit naar krachten te doen, te beginnen in eigen omgeving. Dit laatste niet om de naaststaanden uit te tillen boven hun lotgenoten, als gold het een | |
[pagina 323]
| |
waardevergelijking; hun zieleadel zelf zou zich hieraan het eerst en het meest hebben gestoten. Maar door te veel aan te vatten loopt de mens gevaar te weinig te volbrengen; bij enige beperking getuigt hij het treffendst. Zo is het dan, dat wij hier en nu onze gedachten bepalen bij Telders, die een der onzen was en, naar wij niet af kunnen laten te geloven, een onzer groten; ja een der groten van ons volk. Al lang staat er een steen met zijn naam en de dagen van zijn geboorte en dood in het huis Rapenburg 45: de woning, waarin hij, kenner van oude en schone letteren, van schilderkunst en muziek, zijn fijnzinnig leven leidde, en die het middelpunt is geweest van zijn wijdverspreiden arbeid op rechts- en staatkundig en wijsgerig gebied, welke hem, den scherpen opmerker, van Leiden uit en hier terug door verre streken in de wereld voerde en met velen ook buiten de universiteit in persoonlijke en zakelijke aanraking bracht. Maar daarnaast past een roepteken in het oude academiegebouw, waarin zich gedurende verscheidene, schoon al te weinige jaren die arbeid ontlaadde in zijn sprankelende colleges over volkenrecht en rechtsencyclopaedie en waarin hij daarnaast nog zo menige andere professorale werkzaamheid verrichtte; en in dit gebouw in het ‘Klein Auditorium’, waarin hij veelal zijn leerlingen toesprak, die hij zo sterk aan zich heeft weten te binden. Zulks intussen niet enkel en zelfs niet voornamelijk wegens deze reden van plaatselijken aard. De rampspoedige wending van zijn leven met daarin zijn verheven houding hebben hem gemaakt tot een toonbeeld bij uitnemendheid van wie in den geest is geraakt door de universiteit, die, ontstaan in en door en tot steun van een wanhopig lijkende worsteling van het volk om zichzelf te wezen, zich in haar grootzegel een ‘praesidium libertatis’ is blijven noemen, en van een onvervaarden voorvechter ervan. Telders is, al heeft zijn ongemene veelzijdigheid hem in staat gesteld zich ook buiten het terrein van het recht verdienstelijk te maken, voor alles jurist geweest. Als zodanig heeft hij zich bij voorkeur gewijd aan het volkenrecht, maar het is er verre van, dat hij zich hiertoe heeft beperkt: ook als civilist, als processualist, als rechtshistoricus, als rechtsfilosoof heeft hij zijn sporen verdiend. Wie de zes delen van zijn Verzamelde Geschriften ter hand neemt met daarnaast nog de gemoderniseerde uitgave van de Groot's De iure belli ac pacis en zijn handboek over Nederlandsch Octrooirecht, dat hem voor het heden tot den gezaghebbenden schrijver bij uitstek heeft gemaakt over dit rechtsonderdeel, staat verbaasd over wat hij in zijn korte leven heeft gewrocht en over zijn ongewone kennis en kunde. En zijn bewondering stijgt nog, wanneer hij eraan denkt, hoe sommige dier | |
[pagina 324]
| |
geschriften zijn ontstaan: de Grotius-bewerking in een gevangeniscel met behulp van een stompje potlood en afgestreken lucifers; de tweede druk van het boek over het octrooirecht in het concentratiekamp bij Vught als een bewijs ervan, hoe ook na een ruim driejarige wrede opsluiting in Scheveningen en Buchenwald zijn geestkracht nog volkomen ongebroken was. En toch is hiermee het meeste nog niet gezegd. De jurist tracht het recht met het brein te vatten zonder hierin ooit geheel te kunnen slagen. Altijd, hier min, daar meer, blijft er bij zijn oordeelvormende werkzaamheid iets te doen over voor de ingevingen van zijn gemoed. Telders zelf heeft de mening, dat men er met enkel ‘syllogistisch combineeren’ zou kunnen komen, ‘gedisqualificeerd’ genoemd. De rechtskundige, die het bij een verstandsspel laat, blijft steken of pleegt willekeur en is in elk geval als zodanig een mislukkeling. Ook de advocaat van kwade zaken en de ontaarde rechter dragen vernuftige constructies aan; en toch zijn zij minder dan waardeloos. Waar de rechtswetenschap niet door rechtskunst wordt gekroond, ontbreekt de diepe waarachtigheid, die alleen de rechtsoefening haar volheid vermag te verlenen. Telders' werk, zoals het tot ons is gekomen en voor ons is bewaard, is uitermate knap; maar het is van nog hoger gehalte dan dat dit alleen ervan zou kunnen worden gezegd. Geen sprekender getuigenis hiervan dan zijn gespannen bezigheid allerwegen tussen Mei en December 1940 om artikel 43 van het landoorlogsreglement niet slechts te doen kennen en begrijpen, maar het ook te doen beleven met al de vezelen van het tot den dienst der rechtvaardigheid toegewijde hart. Zo en anderszins weerde hij zich in de laatste maanden van zijn persoonlijke vrijheid om dammen op te werpen tegen het in steeds wilder golven aanrollend onrecht en hiertoe anderen aan te vuren. Emotioneel in den zin van licht door heftige gevoelens overmand was hij zeker niet; hij was beheerst waar bij anderen de remmen van hun zieleleven reeds loslieten. Maar wie meent, dat er in hem geen andere krachten werkten dan die van het intellect, die neme nog eens zijn bijna hartstochtelijken oproep voor zich van 17 October 1940 tot wie toen aangewezen waren om den eersten stoot op te vangen, om het destijds gerezen vraagstuk, zoals hij het in een even bondigen als waardigen brief uitdrukte, ‘in ernstige overweging te nemen en daarbij het grote principiëele belang van de zaak niet bij overwegingen van opportuniteit of formalisme achter te stellen’.Ga naar voetnoot1 Denkt men zich hem terug in de omstandigheden, waarin deze woorden uit zijn pen vloeiden, dan kan men ze inderdaad, naar zijn promotor in 1946 schreef, niet zonder ontroering lezen. | |
[pagina 325]
| |
Wie echter zulk een bewogenheid bezat en wekte, die was de onvolmaaktheid van den louteren geleerde des rechts te boven. Indien er onder zijn vele lessen een is, waarom zijn naam - en vooral aan deze universiteit - bijzonderlijk behoort voort te duren, dan is het deze, dat nimmer de aanranding in zijn grondbeginselen van het landseigen recht om der wille van den lieven vrede met rekkelijkheid mag worden bejegend. De hoofdwerkzaamheid van den jurist is de verstandelijke beheersing van het recht; doch roeping mag hem niet ontbreken. Aanpassingsvermogen en inschikkelijkheid zijn deugden, doch slechts tot op zekere hoogte. Telders' voorbeeld maant te denken aan de grens, die niet mag worden overschreden. Wisselaars hebben van ouds in een tempel misstaan; ook zij die hun rechtelijke ontvankelijkheden te licht voor andere inruilen en heen en weer schuiven. De beschouwelijkheid, die den jurist voegt, mag toch zijn vastheid van blik niet vertroebelen. Telders, de overtuigde Hegeliaan, met zijn zin voor het betrekkelijke, wist de streep scherp te trekken, waarbuiten het geen pas gaf te treden. Hoe en waar hij dit deed, moge steeds opnieuw overdacht worden door hen, die straks op het hem gewijde gedenkteken zijn naam zullen lezen en wier gedachten aldus naar hem toe zullen worden getrokken. Nu en later. Het gaat hier om meer dan enkel een oorlogsaangelegenheid. Waakzaamheid voor recht, zeden, taal, voor al die geestesgoederen, welke meer nog dan stoffelijke en staatkundige zelfstandigheid, hoe gewichtig ook, de vrijheid en hoogheid van mens en volk bepalen, is mede voortdurend geboden, waar de wapenen rusten, en evenzeer in het klein als in het groot. Geadeld met de nobelste brieven heeft zich de noeste werker, de scherpzinnige denker, de rijpe jurist, die Telders is geweest, in den martelgang van ruim 4 jaren, die met zijn sterven is geëindigd. Hij was 37, toen de gevangenisdeuren zich achter hem sloten; hij was 42, toen hij af werd geroepen. Wat de aardse machthebbers van het ogenblik in die jaren met hem voor hebben gehad, was diepe vernedering. Hij is hieruit te hoger opgerezen, naar mate zijn belagers te gruwzamer tegen hem hebben gewoed. De wijsheid, welke hij diep in zich opnam, heeft hem een verheven innerlijke rust en kracht geschonken, die hem staande hebben gehouden, waar anderen reeds lang bezweken zouden zijn, en die hem daarbij nog in staat hebben gesteld een steun te zijn voor talloze lotgenoten en makkers: èn door opbeuring, èn door voorlichting èn door de medewerking aan de weergaloos moedige vernietiging van onder zijn bereik gekomen bezwarende bescheiden, welke waarschijnlijk honderden het leven heeft gered, èn door mede te delen van het schaarse dat hij over had. Nog gis- | |
[pagina 326]
| |
teravond heeft een vriend uit de dagen der beproevingGa naar voetnoot1 in de Nieuwe Rotterdamse Courant beschreven wat Telders is geweest voor hen, die met hem moesten lijden (zij het velen minder en korter dan hij) en hoe hij zich heeft gedragen in het concentratiekamp bij Vught; en men proeft er uit, welk een bewonderende aanhankelijkheid hij voor zich heeft gewekt. Of men zijn wijsheid vroom moet noemen of niet, hangt af van wat men hieronder wil verstaan; doch in elk geval heeft zij een rijk gehalte bezeten aan hooggestemde innigheid en hem gevoerd tot een einduitkomst, welke met die van den zich overgevenden gelovige op één lijn staat. Peinzend over de wisselvalligheden van het lot der mensheid met haar vele gebeurtenissen, waartegen het wereldse oordeel geneigd is in opstand te geraken, kwam hij tot een slotsom, die hij als volgt samenvatte: ‘Zoo behoort bij de beschouwing der historie de kategorie der gerechtigheid te zwijgen om plaats te maken voor het: “Wat God doet, is welgedaan”, een vertrouwen, dat den godsdienstigen mensch onmiddellijk eigen is, en dat de philosophen zich op zijn wijze opnieuw heeft te verwerven.’ Dit beleed hij in 1932; in een tijd, dat hem alles voor den wind leek te gaan en menigeen misschien geneigd is geweest te menen, dat deze woorden nog nader in stormen en orkanen getoetst behoorden te worden. Toen echter in de woelige en dreigende dagen van begin November 1939 een journalist hem opzocht, werd deze getroffen door de rust, die ook toen van zijn toch over het algemeen lang niet onbeweeglijken en haastig sprekenden gastheer afstraalde, wanneer deze antwoordde; en hij schreef dit toe aan Telders' wijsgerige inzichten, want, zo liet hij zich uit, wie daarvan ‘een levensvorm weet te maken, hem treffen de schokken der dagelijksche realiteit niet’; ook al leefde hij met wat er in de wereld voorviel, van minuut tot minuut mee. Desalniettemin besloot de bezoeker hem de nadere vraag te stellen, of hij er bij zou blijven, wanneer hij ooit het slachtoffer zou worden van het toen steeds woester om zich heengrijpende machtsstreven. Telders antwoordde dit te hopen, doch hij voegde er aan toe: ‘Mensen zijn zwak; ik ook.’ Dit laatste voorbehoud is onnodig gebleken. Hij is een vooraanstaand jurist van schitterende begaafdheid en enorme productiviteit geweest en daarbij een van gave waarachtigheid; en meer nog: een zedelijk sterk man. Zijn hoop is vervuld. Zijn grootheid is gevestigd. Zijn naam, zijn werk, zijn wezen, zijn leringen duren voort.
Terwijl hierna het Leids Studenten-zangkoor een koraal uit de Cantate Nr 47 van J.S. Bach ten gehore bracht, ging de Rector Magnificus over tot onthulling van het gedenkteken. | |
[pagina 327]
| |
Vervolgens sprak de heer Wouter Nijhoff het volgende:
Niet alleen omdat ik als onervaren spreker op deze roemruchte plaats het woord tot U moet richten, maar vooral omdat mij verzocht is te spreken over iets, dat heel moeilijk, zo niet onmogelijk onder woorden is te brengen, sta ik hier met grote schroom voor U. Immers, wat valt er eigenlijk in het openbaar te zeggen over de diepere gevoelens van vriend tot vriend, en dan nog wel een vriend zoals Telders, deze hoogst merkwaardige, gecompliceerde figuur, voor mij is geweest. En is het bovendien niet te veel verlangd van Telders iets te moeten vertellen buiten zijn geliefde Leiden en buiten zijn werk, dat toch eigenlijk alles voor hem betekende? Dit verzwaart mijn taak en ik verzoek U dan ook met deze omstandigheid rekening te willen houden. En toch, ondanks dit alles, heb ik aan dit verzoek voldaan, omdat ik voelde dat ik dat tegenover hem verplicht was. Ik wil trachten te voorkomen dat men - en ik bedoel hier vooral de jongere generatie, die hem niet of weinig heeft gekend - hem alleen als geleerde zou gaan zien en hem wellicht zelfs een zekere eenzijdigheid zou kunnen toedenken. Ik wil dus pogen u iets van hem als mens te vertellen. Telders en ik dan hebben elkaar gevonden via de gezelligheid. Natuurlijk speelde het boek hierbij een rol, maar dit was nog niet in de verhouding van auteur tot uitgever, geenszins. Deze ontstond later, toen wij reeds bevriend waren. Het was de belangstelling en de liefde voor het boek als zodanig. Maar vóór alles was het de gezelligheid die ons bijeenbracht en Telders was iemand die daaraan grote behoefte had. Hij was gelukkig wanneer hij, als gulle gastheer, zijn vrienden om zich heen kon verzamelen, en hij waardeerde het meer dan iemand anders om zich bij anderen als gast thuis te voelen. In klein gezelschap na beëindigde dagtaak bijeen te zijn, na een concert genoeglijk, den tijd vergetend, te blijven plakken, daar genoot hij van. Hij had de zeer bijzondere gave, ná of vóór inspannend werk, zich daarvan volkomen te kunnen losmaken. Hij behoorde tot die gelukkigen die op elk gewenst ogenblik, waar dan ook, in een auto zelfs, tien minuten vast kunnen slapen en daarna, volkomen verkwikt en fris wakker geworden, een nieuwe taak kunnen opnemen. Hij kon zich dan zowel verdiepen in geheel buiten zijn werk liggende problemen, als zich amuseren over de normale, vaak alleronbelangrijkste nieuwtjes, praatjes, ja zelfs schandaaltjes, waarop hij dan met de hem eigen scherpe humor of bijtende critiek reageerde. | |
[pagina 328]
| |
Hij was onvermoeibaar. Mijn vrouw en ik, en met ons vele anderen, hebben herhaaldelijk versteld gestaan, als wij soms later door toeval hoorden dat hij nog uren geconcentreerd gewerkt had, nadat wij hem op een soms zeer vergevorderd uur in den nacht hadden verlaten. Dit is overigens mede de verklaring van de voor iemand van zijn leeftijd enorme hoeveelheid geschriften die hij ons nagelaten heeft. Als hij wilde en in goede stemming was, kon hij een brillant causeur zijn. Naast zijn werk en studie behoorden tot zijn geliefde onderwerpen de boeken die hij aan het lezen was. Ik wil hierbij opmerken dat hij den modernen roman over het algemeen weinig waardeerde. Daarentegen bewonderde hij b.v. zeer de geschriften van zijn oom Couperus, die hem zijn bibliotheek naliet en voor wien hij verder ook grote verering koesterde. Veel sprak hij over kunst en speciaal moderne schilderkunst, waarvan hij een vrij aanzienlijke collectie had bijeengebracht. En tenslotte was het zijn grote liefhebberij, de muziek, die een belangrijke rol in zijn gesprekken speelde. Niet alleen bezocht hij geregeld - dikwijls met zijn Moeder - concerten, zowel van orkest- als kamermuziek, maar hij bezat ook een goede discotheek van grotendeels klassieke en semi-klassieke componisten, waarvan hij vooral de latere Russen zeer bewonderde. Maar bovenal was zijn vleugel hem lief. Indien hij maar even tijd kon vinden - en dat lukte hem omdat hij het wilde - dan speelde hij vrijwel iederen dag, of, ik mag wel zeggen iederen nacht, piano. Hij was een hartstochtelijk liefhebber, en als amateur ongetwijfeld boven de middelmaat. Zijn spel was zeer individueel, hij studeerde zoveel hij kon, maar genoot vooral van de lessen van en het samenspel met zijn leraren. Voor hem was de piano een toeverlaat en een vriend. Voor dezen genialen man, wien lichamelijke sport, behalve wandelen en zwemmen, koud liet, was de piano sport en spel tezamen, en vóór alles een ware ontspanning. Indien hij een zwaren vermoeienden dag had gehad en hij bij ons kwam eten of een praatje maken, dan gebeurde het vaak dat hij zich, zij het voor enkele ogenblikken, voor den vleugel zette en zich op die wijze ontspande. Hoe goed herinner ik mij nog dien tragischen dag van zijn eerste en laatste verhoor, dat toen nog niet zo heette, - op 13 December 1940, enige dagen voor zijn arrestatie. Ik had hem naar den Vijverberg gebracht en hij had mij verzocht op hem te wachten in de Bodega op het Plein. Met zijn wonderlijk optimisme en zelfvertrouwen dacht hij, dat het onderhoud niet langer dan een uur zou duren. Na ongeveer twee uur, het zal toen zes uur geweest zijn, werd ik aan de | |
[pagina t.o. 328]
| |
GEDENKTEKEN B.M. TELDERS
(Toelichting achterzijde) | |
[pagina t.o. 329]
| |
in memoriam B.M. Telders | |
[pagina 329]
| |
telefoon geroepen en vreesde het ergste. Maar tot mijn grote verbazing en geruststelling zeide hij mij, maar naar huis te gaan, omdat ze nog niet waren uitgepraat. Ge kunt U de spanning voorstellen waarmee mijn vrouw en ik toen zaten te wachten. Eindelijk om halfnegen kwam hij aanzetten. Hij was uiterlijk kalm, zei ons dat alles in orde was èn... zette zich voor den vleugel. Zei ik teveel toen ik de piano een van zijn beste, intiemste vrienden noemde? Maar hij had meer liefhebberijen, zij het op een ander niveau; en dan noem ik zijn, voor een man van zijn aard, merkwaardige belangstelling voor een goeden wijn en een uitstekenden dis. Toch werd dit voor hem nooit een passie, daar hij steeds het gezelschap en de omgeving boven alle geneugten op dit terrein stelde. In dit verband noem ik de beroemde diners van De Gids, waarop hij zich telkens weer als een kind verheugde. Hier vond hij de combinatie van geestelijk contact en het materiële genot, dat hem een goede tafel, een welvoorziene kelder en een uitstekende huishoudster verschaften. Een zeer grote rol in zijn te korte leven speelde het reizen. Hij was een goed Hollander en hield van zijn land als geen ander. Hij heeft echter meermalen gezegd dat hij alleen reeds aan reizen behoefte had, omdat hij dan bij zijn terugkeer zijn eigen land, ja zelfs, bij binnenlandse tochtjes, zijn eigen stad, zijn eigen interieur dubbel waardeerde. Hij kende Europa, met uitzondering van Engeland, uitstekend, zelfs tot in Rusland en den Balkan. Hij was een reisgenoot als geen ander, ondernemend, enthousiast en zeer onderlegd. Ik herinner mij onze traditionele korte Paastochtjes door ons land en in België, waar we zelfs nog in 1940 vlak voor de ramp enige heerlijke dagen doorbrachten. Ontelbare malen waren we samen in zijn lievelingsstad Parijs, waar wij elkaar dan na ons beider dagtaak troffen en er, dikwijls in gezelschap van mijn vrouw, ten volle genoten van wat Parijs ons op allerlei gebied bood. Ik herinner me verder een zonnige zomerreis naar Denemarken en Zweden en vooral de onvergetelijke reis naar de Nieuwe Wereld, waar wij beiden werk hadden. Ik weet nog hoe nieuwsgierig mijn Amerikaanse vrouw en ik er naar waren, wat de reactie van dezen doorgewinterden critischen Europeaan op dit zo geheel andere land en zijn bewoners zou zijn. Maar ook hier bleek Telders te beschikken over een dusdanig brede opvatting, dat hij in zeer korten tijd het kaf van het koren wist te scheiden, de grote lijn en het grootse van dit enorme land zag, en zich niet blind staarde op onbelangrijke details. Als een ware vriend van Amerika kwam hij terug en hij is dat tot het eind gebleven. | |
[pagina 330]
| |
Het zal U, van wie velen hem kenden, niet verbaasd hebben, dat ik, sprekende over mijn besten vriend, reeds enige malen het woord critisch heb gebezigd. Dit was hij ongetwijfeld in hoge mate. Hij was zich dit volkomen bewust en ik weet dat hij er soms zelf onder geleden heeft. Zijn bijzonder scherpe en snelle verstand was daarvan de directe oorzaak. Het kon hem irriteren, dat minder begaafde mensen hem niet onmiddellijk konden volgen. Toch is het merkwaardig dat hij, zoals we zoëven hoorden, als hoogleraar of bij een lezing, indien hij dus iets moest uitleggen of aan zijn leerlingen bijbrengen, zéér geduldig was. Juist dit feit èn zijn grote helderheid maakten hem bij zijn studenten zo geliefd. In gezelschap was hij echter niet altijd zo geduldig. Hierdoor ontstonden soms wrijvingen en hij nam mensen tegen zich in, eenvoudig omdat hij te haastig was. Een soepel diplomaat was hij zeker niet en de politiek was dan ook, naar mijn mening, niet zijn fort. Niettegenstaande dit heeft hij zich, tegen den raad van velen zijner vrienden in, op dit terrein bewogen en - het valt niet te ontkennen - alweer met succes. Dit heeft hem echter ongetwijfeld grote zelfoverwinning gekost. Hij deed dit alleen omdat hij voelde dat hij tegenover zijn dikwijls te scherpe afbrekende critiek iets positiefs, constructiefs moest stellen. In het dagelijkse leven, in den omgang met zijn vrienden, moest men hem zien en nemen zoals hij was, een geniaal mens, maar een mens. Vooral in zijn houding tegenover de vrouw was dit nodig. Er waren er niet velen onder haar die hem zo konden zien. Hij stelde zeer hoge eisen en kon soms te dominerend zijn. Hij kon dat niet helpen. Hij domineerde nu eenmaal. Maar de vrouw voelde dit als egoïsme. En toch had hij innerlijk grote behoefte aan het vrouwelijke, aan huiselijke gezelligheid en zorgzaamheid, en hij genoot zeer van vrouwelijk schoon. Ook hield hij b.v. veel van dansen, deed dit goed en kon bij dergelijke gelegenheden uitermate charmant zijn. Alvorens ik eindig mag ik een voor hem heel belangrijke gebeurtenis uit zijn leven niet vergeten, ook al betreft dit Leiden, omdat het zijdelings in verband staat met wat ik zojuist zeide. En dat is de aankoop, de grondige verbouwing en inrichting van zijn huis. Met grote liefde en toewijding heeft hij zich hieraan gegeven en tijd, moeite noch kosten gespaard. Hij heeft zich een milieu geschapen, waar hij zich thuis voelde en dat gastvrij voor alle vrienden openstond. En toen het klaar was heeft hij, een man van 35 jaar, bepaald dat het na zijn dood het eigendom van het Universiteitsfonds zou worden. Hieruit blijkt wel heel duidelijk, dat hij toen | |
[pagina 331]
| |
reeds geen illusies meer had omtrent een huwelijk en gezin. Onder dit alles zette hij op deze voor hem zo kenmerkende wijze een streep. Maar dat betekent voor mij geenszins dat Telders als mens, dus niet als geleerde, ongelukkig zou zijn geweest - en de feiten bewijzen het. Daar zijn de verhalen van hen, die uit de hel, waar hij gebleven is, zijn teruggekeerd en die vertellen van zijn rotsvaste vertrouwen in de toekomst, zijn levenskracht, de opofferingen die hij zich voor anderen getroostte, en zijn grote berusting. Zó kan niet iemand zijn, die niet gelukkig is. Een van hen schreef: hij stond boven al het kleine geklaag, hij zag verder, hij was een groot man. En wij, zijn vrienden, beamen dit en wij zijn trots en dankbaar dat wij zijn vrienden mochten zijn.
Terwijl het Leids Studenten-kamerorkest ‘Collegium Musicum’ een Sarabande uit de Suite in b van J.S. Bach ten gehore bracht, werden verscheidene kransen voor het gedenkteken neergelegd. Hierna sloot de Rector Magnificus de bijeenkomst. Het is de bedoeling, dat het gedenkteken, waarvan wij hier een afbeelding geven, zijn definitieve plaats zal vinden in het Klein Auditorium, dicht bij den katheder van waar Prof. Telders vele malen college heeft gegeven. |
|