| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr M.G.J. Minnaert, Dichters over sterren. Een bloemlezing, verzameld en ingeleid door -. (Van Loghum Slaterus, Arnhem 1949, 219 blz. Ing. f 4.50; geb. f 5.90).
Uit menig poëtisch citaat in zijn onvolprezen Natuurkunde van het vrije veld kenden wij reeds Minnaert's belangstelling voor de afspiegeling van de natuur in de dichtkunst. Zij blijkt hem thans op het speciale gebied der astronomie tot systematisch speur- en verzamelwerk te hebben gebracht. Uit alle tijden en alle landen heeft hij gedichten bijeengebracht die door hemelverschijnselen geïnspireerd zijn en uit zijn rijke oogst biedt hij ons een bloemlezing met korte inleiding en sobere toelichting aan.
Wij zijn hem hiervoor erkentelijk. Het is uiterst merkwaardig te zien, op hoeveel verschillende wijzen deindrukken van den sterrenhemel poëtisch verwerkt zijn, in het bijzonder hoe ze bij sommigen religieuze emoties vermogen op te wekken, terwijl anderen er een Pascaliaanse ontzetting bij ondervinden; curieus is ook het veelvuldig toepassen van wetenschappelijke astronomische begrippen als nova, dubbelster en stralingsdruk, een aanwijzing, zoals de auteur terecht opmerkt, dat de moderne wetenschap meer en meer integrerend deel gaat uitmaken van het gevoelsleven van den mens, aan den anderen kant echter uit aesthetisch oogpunt niet onbedenkelijk. In een gedicht als De Dubbelster van Jan Prins (p. 30) hindert het, dat de dichter de ‘zachte wondere Dubbelster’, waarmee hij twee elkander toebehorende harten vergelijkt, toch onmogelijk als zodanig heeft kunnen waarnemen; hij kan alleen in een leerboek der astronomie gelezen hebben, dat een of andere ster in feite dubbel is; daardoor krijgt het beeld iets wonderlijk abstracts en intellectueels; en hoe, wanneer hij er eens de verkeerde ster op heeft aangezien?
De verzamelaar heeft als astronoom natuurlijk nogal eens aanleiding gehad, het hoofd te schudden over de vrijheid waarmee de dichters met astronomische feiten en wetten omspringen, zoals wanneer Leopold (p. 34), alsof er nooit een Kepler geleefd had, de kometen steeds langzamer laat lopen, naarmate ze dichter bij de zon komen om ze daarna met aangroeiende snelheid de oneindigheid te laten ingaan. Maar dat doen kometen nu eenmaal niet; hun snelheid is juist maximaal in het perihelium. Of deze astronomische lapsus afbreuk doet aan de schoonheid van het gedicht? De vraag wordt gesteld, maar onbeantwoord gelaten; terecht: dit is een probleem voor beroepsaesthetici. Ook wordt niet op alle grotere of kleinere slakken zout gelegd, dus b.v. niet aan Jeanne van de Putte gevraagd (p. 43), of zij werkelijk iederen avond haar geliefd sterrenbeeld Orion op ziet komen.
De Duitse en Engelse gedichten worden zonder, de Franse mèt een Nederlandse vertaling gegeven (al beweert de Voorrede het tegendeel). Of dit een oordeel inhoudt over de bij den gemiddelden lezer te verwachten kennis van het Frans? Het ware een droevig symptoom.
| |
| |
De toelichtingen zou men wel eens wat uitvoeriger wensen. Dat Hooft (p. 17) den Vorst des Lichts zijn uitgespreide pruik van levend goud uit zee laat beuren, wordt pas begrijpelijk, als men niet, zoals men onwillekeurig eerst doet, aan de Noordzee denkt, maar aan de Zuiderzee, waar hij van het Muider slot op uitzag. Ook ware wel enige toelichting vereist geweest bij het gedicht van Samain (p. 119), die, de sterrenbeelden Pegasus, Draak, Cassiopeia, Andromeda, Lier, Maagd, Zwaan en Wagen opsommend, beweert, dat alleen de laatste geen deel heeft aan het bad in den Oceaan. Dat is natuurlijk Homeros nagedicht (b.v. Od. V 275), maar deze vergelijkt Ursa Maior alleen met de Pleiaden, de Hyaden, Orion en Arcturus. Als men er echter Cassiopeia ook bijhaalt, gaat de bewering niet langer op.
Over de keuze der opgenomen gedichten valt uiteraard niet te twisten. Uit collegialiteit zou echter Orion van Pieter Nieuwland, die immers ook hoogleraar in sterrenkunde was, wel opgenomen mogen zijn, terwijl dan tevens andere poëtische uitingen van beroepsastronomen een plaats hadden kunnen vinden: het extatische epigram van Ptolemaios, het grafschrift van Kepler, de Latijnse gedichten van Tycho.
In de lijst van de wel verzamelde, maar niet opgenomen gedichten treft de zwakke vertegenwoordiging van de Oudheid: van Homeros worden alleen de Hymnen vermeld; men mist Hesiodos, de Phainomena van Aratos, de Dionysiaka van Nonnos van Panopolis, de Metamorphoses van Ovidius.
Wij veroorloven ons ten slotte, den bloemlezer een bijdrage voor zijn verzameling van spreuken voor zonnewijzers aan te bieden. In den roman Helianth van Albr. Schaeffer komt het zinrijke opschrift voor: Vulnerant omnes; ultima necat [Zij (de uren) wonden alle, het laatste doodt.]
E.J.D.
| |
Justus Meijer, De schoonheid van Shakespeare, I, II, III. (W. de Haan, Utrecht, 1948-1949, - resp. 338, 267, 290 blz.; tekeningen en vignetten van Eugen Dragutescu; prijs f 7.90 per deel).
Justus Meijer is een zeer veelzijdig mens. Sinds lang is hij in het Nederlandse schaakleven een bekende figuur. Hij speelt als amateur-violist in de H.O.V. èn hij heeft een boek gepubliceerd: De belegger in aanval en verdediging. In periodieken schrijft hij en op congressen spreekt hij over verschillende wijsgerige kwesties. En nu bewijst hij met een werk van ongeveer 800 bladzijden bovendien nog, dat hij van cultuurgeschiedenis, van literatuur in het algemeen, van drama en toneel, met name dan van de grote Engelse toneelschrijver, zeer veel meer af weet dan men van iemand die tegenwoordig ‘algemeen ontwikkeld’ genoemd wordt, mag verwachten.
Na een Inleiding - o.a. over toneel en schouwburgpubliek in de zestiende eeuw, maar ook over Shakespaere's behandeling van het blank verse - en na een bibliographie worden in het eerste deel twaalf drama's besproken, nl. Coriolanus, Julius Caesar, Antony and Cleopatra, Timon of Athens, Troilus and Cressida, en - voorafgegaan door een ‘Korte Inleiding tot de groote Tragedies’ - Macbeth, King Lear, Othello, Hamlet, Romeo and Juliet, The Merchant of Venice en Measure for Measure. Het tweede deel is gewijd aan de koningsdrama's, het derde aan de blijspelen. Beide beginnen met een inleiding. Het derde eindigt met een Epiloog, waarin de schrijver uiteenzet, welke meningen er over de waarde en de betekenis van Shakespeare's werken bestaan en waarom Shakespeare
| |
| |
niet alleen zijn tijdgenoten overtreft, maar tot de grootste dramaturgen van alle tijden gerekend moet worden. Aan elk deel is een Nederlandse vertaling (Burgersdijk) van de citaten uit de tekst toegevoegd. Vermelding verdienen nog het aan Oliphant Smeaton (Shakespeare, his Life and Works) ontleende ‘Overzicht van de resultaten van metrische toetsing’ (III, pag. 236 v.) en het Register (III, pag. 277-288).
De schrijver gaat de problemen, waarvoor de interpretatie van Shakespeare ons stelt, niet uit de weg. Meermalen vermeldt hij verschillende interpretaties van een en hetzelfde stuk. Hij doet daaruit dan zijn keuze, daarbij uitgaande van het gezonde beginsel, dat men niet meer ‘achter’ de tekst moet zoeken dan wat er ‘in’ staat en dat men van Shakespeare geen ‘mystagoog’ moet maken (I, pag. 14 v.). Een gezond beginsel inderdaad,... al is het in concrete gevallen niet altijd duidelijk, waar de grens ligt tussen ‘er in’, ‘er achter’ of ‘nergens’. Overigens is de schrijver niet van mening, dat hij in staat is alle moeilijkheden tot oplossing te brengen; meermalen erkent hij, dat hij niet tot een definitieve conclusie is gekomen (vgl. b.v. I, pag. 201).
De door hem zozeer bewonderde dichter verdedigt hij niet tegen beter weten in. Vaak wijst hij op zwakke momenten in stijl, compositie, intrige of psychologie. Twee stukken, nl. Titus Andronicus en The Comedy of Errors, acht hij Shakespeare zo onwaardig, dat hij ze geheel buiten beschouwing heeft gelaten.
Men kan nu en dan bezwaren hebben tegen het taalgebruik van Justus Meijer, al is het over het algemeen alleszins aanvaardbaar. Zelf zegt hij (I, p. 3 v.): ‘Neemt men wellicht aanstoot aan een hier of daar voorkomende al te gemeenzame zegswijze, mij wil het voorkomen, dat het volstrekt niet noodig is om de scheppingen van den levenslustigen Shakespeare, den geestelijken vader van een Falstaff, bij voortduring met een doodbiddersvocabularium te behandelen.’ Mij heeft echter niet die gemeenzaamheid, maar juist een nu en dan optredende plechtstatigheid gehinderd. Deze plechtstatigheid is wel een gevolg van het feit, dat hij de oude spelling gebruikt. Vormen als ‘den Denen’ (I, pag. 195) en ‘der gentry’ (dat.; II, pag. 8) vallen in een ietwat gemeenzame stijl geheel uit de toon en zijn altijd vreemd (beter: on-) Nederlands.
Men kan het voorts niet eens zijn met sommige theorieën en waarderingen en de toespelingen op Duitsers en nazidom niet altijd gelukkig achten.
Maar het eind-oordeel kan niet anders dan gunstig luiden. Ik heb voor dit werk grote bewondering. De schrijver heeft zich in de buitengewoon moeilijke materie voortreffelijk ingewerkt, is scherpzinnig en oorspronkelijk, legt vaak verrassende verbanden en (het belangrijkste!) is ontroerd door de schoonheid, waartoe hij anderen wil inleiden. Deze schoonheid vindt hij in de dramatische compositie, de karaktertekening en de taal. Vooral in de laatste. ‘Het rembrandtieke clair-obscuur van zijn taal is en blijft het groote wonder’ (III, pag. 235).
Dit mooi uitgegeven boek, waarin het aantal drukfouten helaas wel wat groot is, zal zeker vele Nederlanders, die zo weinig gelegenheid hebben Shakespeare in de schouwburg te zien, opwekken, Shakespeare thuis te lezen.
C.F.P. Stutterheim
| |
Ad den Besten, De windroos (U.M. Holland, Amsterdam).
Het zeer sympathieke plan van Ad den Besten om een serie hedendaagse poëzie onder de titel De Windroos te laten verschijnen, verdient op deze plaats ongetwijfeld een vermelding en een hartelijke aanbeveling. Het is voor jonge dichters, nu befaamde poëzie- | |
| |
uitgevers als A.A.M. Stols en J.M. Meulenhoff hun poëzie-uitgaven geheel of bijna geheel hebben gestaakt, bijna onmogelijk geworden om tot publicatie van hun bundels te komen. Het belang van de poëzie voor de cultuur in het algemeen, behoeft hier zeker niet nader uiteengezet te worden. Kunnen wij, wat ons proza betreft moeilijk het ‘Europees peil’ halen, de lyriek die hier te lande is geschreven kan vaak gemakkelijk een vergelijk met het buitenland doorstaan. In zijn verantwoording tot deze serie schrijft Ad den Besten terecht: ‘Zonder blind te zijn voor de grote moeilijkheden van degenen die commerciëel bij het boek betrokken zijn en met alle erkentelijkheid voor de daden, die desondanks nog door velen kunnen worden gesteld, mogen wij toch in het algemeen meer cultureel verantwoordelijkheidsbesef van hen verwachten, dan zij thans tonen.’ Alleen een fris initiatief daartegenover zou ons uit de impasse kunnen helpen en dat Ad den Besten dat initiatief heeft genomen, staat hem te prijzen. Hij heeft hiermede een zeer belangrijke daad verricht, die tenvolle en in alle opzichten gesteund dient te worden. ‘De Windroos’ zal op ongeregelde tijden en in een niet te voren bepaald aantal afleveringen (in geen geval meer dan tien deeltjes per jaargang) verschijnen. Men kan op de serie intekenen en verbindt zich dan tot wederopzegging, maar in elk geval voor de duur van één jaargang, tot aanschaffing van alle in ‘De Windroos’ uitkomende bundels. De prijs daarvan zal wellicht variëren, maar zal in serieverband ten hoogste
f 1.90 per boekje bedragen. Ook losse exemplaren zijn verkrijgbaar; deze zullen echter plm. 30% hoger in prijs zijn. De boekjes worden gedrukt op fraai houtvrij papier en voorzien van een stevig, op eenvoudige doch smaakvolle wijze uitgevoerd omslag. De omvang van iedere bundel zal plm. 48 pagina's bedragen.
Als eersten zijn in deze serie verschenen een bundel van W.J. van der Molen, Sousterrein, en een zeer opmerkelijke bundel van Guillaume van der Graft, Mythologisch. Op het punt van verschijnen staan: Gij zijt van Nico Verhoeven en Plattegrond van J. Meulenbelt. Verder is werk aangekondigd van Mies Bouhuys, Michael Deak, Frank Lulofs, J.W. Schulte Nordholt en Mattheus Verdaasdonk. Wij zullen zeker nog op deze serie terugkomen bij afzonderlijke besprekingen van de bundels.
F. Langen
| |
Arnold Clerx, Schandaal op Poeloeh-Tampah (Salamanderreeks, Em. Querido, Amsterdam 1950. Geb. f 1.90).
De romancier Arnold Clerx is tot dusverre zo weinig bekend geworden dat Bordewijk hem in een kroniek over zijn laatste boek, Anne-Marie, voor kon stellen als een ‘jong, veelbelovend auteur’, terwijl zijn naam tot het lezend publiek nog nauwelijks is doorgedrongen. Maar Clerx is noch jong, wanneer men daaronder verstaat: nog-geen-dertig, noch veelbelovend wanneer dat wil zeggen dat hij nog bezig is zich tot een auteur van betekenis te ontwikkelen. Een belofte vormde misschien zijn eerste roman, Sinjo Q, maar als een kunstenaar met een aparte stijl en een geheel eigen sfeer leerde men hem kennen in Schandaal op Poeloeh-Tampah en Anne-Marie.
Dat zo weinigen Arnold Clerx kennen is overigens wel te verklaren. Hij schrijft weinig, en dan nog slechts boeken van vrij kleine, dus impopulaire omvang. Voorts verscheen Poeloeh-Tampah in het begin van de oorlog en moest de oplage van deze roman, daar de Duitsers de schrijver niet konden zetten, kort na zijn verschijnen vernietigd worden. Anne-Marie is juist onmiddellijk na de oorlog verschenen, toen ieder boek was als een
| |
| |
druppel op een gloeiende plaat en er van een schiftende kritiek nog geen sprake was. Om dat alles is het zeer toe te juichen dat Poeloeh-Tampah thans in herdruk verschenen is in de Salamander-reeks, die over het algemeen oordeelkundig geredigeerd wordt en de gekozen teksten, ook voor het grote publiek, veelal het stempel van litteraire waarde verleent. Schandaal op Poeloeh-Tampah behoort inderdaad tot de belangrijke romans van de laatste tien, twintig jaar; het boekje doet bij herlezing in geen enkel opzicht verouderd aan, hoezeer het zich ook onderscheidt van de romanlitteratuur die na de oorlog furore maakt. Het gegeven: de liefde van een onaantrekkelijk en vrij onbenullig hoofdonderwijzer op een Indisch achterafplaatsje voor een vrouwelijk lid van zijn personeel is banaal genoeg om het alleen maar geschikt te maken voor psychologische ontrafeling, zou men zo zeggen. Clerx is echter - wanneer ik het zo uitdrukken mag - over de psychologie heengekomen. Hij verwaarloost haar niet: zijn figuren zijn zo doorzichtig als glas en de passie van de hoofdpersoon Kurteling is, gegeven 's mans afkomst en omstandigheden, zo ‘gedetermineerd’ als men maar wensen kan. Maar het raadsel ‘mens’ het raadsel Kurteling, is daarmee niet opgelost, onverklaarbaar blijft dit mannetje in zijn pathetische grootheid en de lezer aarzelt tenslotte de gevolgtrekking te maken of Kurteling's liefde een vorm van waanzin is, dan wel de concentratie van het enige wat het leven nog zin geeft.
Hoezeer voor Clerx de achtergrond, het ‘levensraadsel’ essentiëelis, blijkt ook uit zijn stijl en de manier waarop hij het verhaal situeert. Een voorbeeld van Indische romanlitteratuur kan men dit boek nauwelijks noemen, daarvoor is de tropische entourage te summier aangeduid, terwijl de problematiek met Indonesië en de tropen weinig of niets uit te staan heeft. De intrige lijkt zich alleen af te spelen op Poeloeh-Tampah - en dan nog tussen een Nederlander en een Zweedse- opdat ze aan een overbekende werkelijkheid wordt onttrokken. De oud-testamentische termen waarin Kurteling zich in zijn wonderlijke extase uitdrukt, beogen trouwens hetzelfde effect.
Terwille van het niveau van zijn boek geeft de auteur overigens wel eens een tevéél aan effect en in natuurlijkheid wint, meen ik, het later geschreven Anne-Marie het dan ook van Poeloeh-Tampah, wat aan de zelfstandige waarde van deze opmerkelijke roman echter niets afdoet.
Jaap Romijn
| |
Siegfried Sassoon, Meredith. (Constable, London 1948).
Dit is een met grote liefde en eerbied geschreven biographie. Sassoon, zelf dichter en dichterlijk autobiograaf, heeft zich in de herfst van zijn leven ertoe gezet het gehele oeuvre van Meredith nog eens met toewijding door te lezen en zijn waardering, die altijd groot geweest is, binnen een voor zichzelf en anderen verantwoorde begrenzing te brengen. Toen hij jonger was werd hem eens gevraagd wat hij bedoelde met te zeggen dat hij hield van ‘the idea of Meredith’. Nu, tot klaarder inzicht gekomen, kan hij op die vraag antwoord geven: ‘the idea of Meredith’ is het besef volkomen levend te zijn, van altijd op zijn best te zijn. Als ooit iemand brandde met ‘a gem-like flame’ dan is het wel Meredith geweest, een vlam zo fel dat velen zijner tijdgenoten zich maar liever aan zachter-brandende geesten koesterden. Zelf in de eerste plaats dichter schrijft Sassoon met groter zekerheid en ongedwongenheid over Meredith's verzen dan over zijn romans. In de laatste treft hem vooral het poëtische element, zo gloeiend in The Ordeal of Richard Feverel, maar ook telkens weer oplaaiend in de latere romans, zoals
| |
| |
Rhoda Fleming en Diana of the Crossways. En hoe die drang te verklaren naar altijd weer andere, heftiger uitdrukking? Is dat ook niet meer van de dichter dan van de romanschrijver? Poëtischer bladzijden in een mid-Victoriaanse roman dan die van Ferdinand en Miranda en A Diversion on a Penny Whistle in Richard Feverel zijn nooit geschreven. Hier schrijft geen Victoriaan, geen romantisch realist of gemoedelijk satiricus, hier schrijft een dichter van Elizabethaanse ongebondenheid, zó zou Shakespeare een roman geschreven hebben.
Van de romans beschouwt Sassoon Evan Harrington als de beste, maar ook aan Harry Richmond kent hij een erepalm toe. Hoe veel goeds en moois de latere romans ook bevatten, hij moet toegeven dat Meredith's steeds precieuzer wordende stijl ze moeilijk te genieten en soms onmogelijk te begrijpen maakt. Modern Love en Love in a Valley worden door Sassoon tot Meredith's beste gedichten gerekend met enkele kortere, zoals A Ballad of Past Meridian, The Thrush in February, Dirge in Woods. Hij kan niet ontkennen dat ook in zijn verzen Meredith zijn stijl tot pijnlijke uitersten verwringt, dat zijn vurige intellect te vaak zijn tederheid verschroeit. Hoe knap is dit alles, verzuchtte Gosse eens, hoe betreurenswaardig knap! Kort na zijn dood werden er enige feiten uit Meredith's leven bekend die hem beroofden van het aureool dat in zijn laatste levensjaren om zijn hoofd geschenen had. Het bleek dat hij, die veel en graag in ‘society-’ kringen verkeerde, meer dan eens opzettelijk zijn eenvoudige afkomst had verloochend. Dat hij zijn eerste vrouw, die van hem weggelopen was, niet had willen bezoeken toen zij op sterven lag. Dat hij, in financiële zorgen, wekelijkse hoofdartikelen had geschreven voor een Toryblad, terwijl hij zelf een radicale politiek voorstond. Sassoon loopt enigszins luchtig langs deze beschuldigingen heen, mijns inziens wel wat al te luchtig. ‘De Ipswich Journal episode’, zegt hij, ‘was slechts een redmiddel om schulden te betalen... Het is een wonder dat hij het volhield en zo opgewekt deed.’ Het wil mij voorkomen dat Sassoon met handig-aangebrachte lichteffecten het aureool om Meredith's hoofd weer heeft willen doen schijnen zoals het scheen in de stemmingsvolle seclusie van Box Hill. Het was niet nodig. Wij kunnen de man, met zijn enkele kleinzieligheden, heel goed scheiden van het genie; behoeven
ons ook, na alles wat de psychologen ons verteld hebben, niet meer te verbazen. ‘Meredith was a good man’, zegt Sassoon enigszins naïef. Wij nemen dit van hem aan, ook al is het misschien niet waar. Wij stellen meer belang in het feit dat hij een groot dichter en een groot romanschrijver was. En daarvan heeft Sassoon ons in zijn warm-geschreven boek opnieuw, zonder voorbehoud, overtuigd.
W. van Maanen
| |
Derek Stanford, The freedom of poetry. (Falcon Press, London 1947).
In The Freedom of Poetry heeft de jonge dichter en criticus Derek Stanford een aantal studies van dichters verzameld, wier eerste optreden - met uitzondering van de aanvankelijk surrealistisch georiënteerde David Gascoyne - met het begin van de tweede wereldoorlog samenvalt. Hoe verscheiden het tiental dichters dat Stanford achtereenvolgens behandelt, ook moge zijn, allen werden meegesleept door de apocalyptische storm die de oorlog in gevoelens en gedachten der jeugd ontketende. De poëzie in die dagen, zegt de criticus in zijn essay over Nicholas Moore, zocht dekking in de duisternis; anders dan Anders en zijn verwanten in de dertiger jaren, die de dichters van het spitsuur genoemd kunnen worden, zijn deze de dichters van de laatste trein.
| |
| |
In een korte inleiding zet Stanford uiteen wat hij verstaat onder de ‘vrijheid’ der poëzie. Het spijt mij te moeten bekennen, dat ik zijn uiteenzetting, kwistig gekruid met binnen- en buitenlandse citaten en tot onverteerbaarheid overgoten met de ook in Engeland veel gebruikte litteraire jargon-saus, slechts met moeite en tegenzin kan consumeren. De kern van Stanford's betoog schijnt mij te zijn dat de poëzie, daar zij bevrijdend wil werken, zelf ook vrij moet zijn. Dat zij dus door generlei vorm-conventies gebonden kan zijn, noch aangedreven mag worden door welke philosophische, politieke of economische systemen ook. Was het nodig elf bladzijden te vullen met saus en specerijen om dit te zeggen? Stond dit venster al niet open sedert Keats uitzag op ‘the foam of perilous seas’?
Ontdaan van klaterende bombast en duistere stijlfiguren bevatten deze studies, met name die over Alex Comfort en Nicolas Moore, genoeg beschouwenswaardigs om de bundel, zij het met aarzeling, bij de liefhebber der modernste poëzie aan te bevelen.
W. van Maanen
| |
Michel van der Plas, I hear America singing. (Vrij Nederland, A'dam 1948, f 3.25).
Waarom van der Plas aan zijn bundel in het Hollands vertaalde gedichten een Engelse titel heeft gegeven is mij niet duidelijk. Bovendien, van de achtentwintig gedichten zijn er dertien Engelse en vijftien Amerikaanse (dat Auden zich liet naturaliseren tot Amerikaan, maakt zijn vóór dat onbeduidende feit geschreven verzen niet tot Amerikaanse poëzie). Wij horen dus ook Engeland zingen, voorzover dat in vertaalde poëzie mogelijk is. Uit lange waarneming en ervaring ben ik tot de overtuiging gekomen dat het vertalen van lyrische poëzie onmogelijk is. Het lijkt mij, behalve als oefening voor de jonge dichter, ook onnodig. Van der Plas bezit ongetwijfeld talent; zijn kennis van het Engels echter vertoont zwakke plekken. ‘Soul and body have no bounds’ te vertalen met ‘Lijf en ziel zijn zonder plicht’, en niet te weten of te willen weten dat ‘boring’ vervelend betekent en dat ‘cry’ in dezelfde regel waarschijnlijk ‘leuze’ of ‘wachtwoord’ duidt, getuigt òf van onkunde òf van eigenwijsheid. Ook van de laatste regels van Auden's Song XI heeft Van der Plas niets begrepen. Ik neem hem dat niet kwalijk: er zijn vele beschaafde Engelsen die er ook niets van begrijpen. Maar ik neem hem wel kwalijk, dat hij, met zijn talent, deze verduisterde duisterheden publiceert. De inleiding tot deze bundel is door A. van der Veen met kennis van zaken geschreven. De uitvoering is door F. Tamminga keurig verzorgd.
W. van Maanen
| |
Norman Crosby, Full enjoyment (Nicholson & Watson, London 1948).
Ditmaalis een boek verschenen niet over full employment, maar over full enjoyment. Het valt niet te ontkennen dat, nu door de sociale vooruitgang de arbeidstijd is afgenomen, het vraagstuk van de besteding van de vrije tijd aan betekenis heeft gewonnen. De arbeidsconferentie heeft dan ook aan dit gewichtige vraagstuk reeds in 1924 een aanbeveling gewijd.
Crosby gaat nu wat dieper op het vraagstuk in. Terecht toont hij aan, hoe een groot deel van de verworven vrije tijd aan z.g. passieve genoegens wordt besteed. De schrijver is niet over alle vormen van ‘passive pleasure’ even goed te spreken. Bioscoop,
| |
| |
voet balmatchen en bezoek aan café's en danshuizen passeren de revue en met betrekking tot duizenden en duizenden concludeert Crosby: ‘they call for little or no physical, mental or creative effort’ (p. 39).
De schrijver veroordeelt dit als een onsociaal gebruik van vrije tijd en stelt in het licht, dat slechts weinigen beseffen, hoe zij door eigen kracht meer werkelijk levensgenot deelachtig zouden kunnen worden. Zo komt hij aan een bespreking van de z.g. constructieve vormen van tijdbesteding. Hij pleit voor de bevordering van het verzamelen van postzegels en munten, voor het beoefenen der fotokunst, het houden van postduiven, het vormen van leesbibliotheken en het beoefenen van allerlei soorten van sport. Hij vertelt daarbij, wat te dezer zake in Engeland reeds tot stand is gekomen en bepleit de aanbouw van grote verenigingsgebouwen en sportvelden.
Een moeilijke vraag blijft altijd, in hoeverre vooral de oudere arbeiders behoefte gevoelen om na volbrachte arbeid hun vrije tijd op actieve wijze te besteden. Het is trouwens duidelijk dat wij hier met een algemeen verschijnsel te doen hebben en dat de critiek van Crosby tegen ‘passive pleasure’ zich tot alle groepen der bevolking richt.
Een boek, dat wij in veler hand wensen en dat menigeen tot nadenken moge stemmen.
Molenaar
| |
Prof. Dr P.J. Bouman, Samenleving in puin. Sociologiese waarnemingen in West-Duitsland. (Paris, Amsterdam 1949, 85 blz. f 2.75).
Ik heb dit boekje van Prof. Bouman gelezen vóórdat ik een reis naar Duitsland maakte en erna. Beide malen kwam ik tot de conclusie: dit is een uitzonderlik goed geschrift over de situatie in West-Duitsland. Iedereen, die belang stelt in ‘het probleem Duitsland’ moet het lezen.
Op overzichtelike wijze worden ons veel zakelike gegevens meegedeeld. De schrijver staat met een dosis gezonde kritiek tegenover zijn eigen methode. En... de geest van dit boekje is goed.
De materiële en geestelike nood in Duitsland is schrikwekkend: vijftig grote steden verwoest, veertien millioen Ostflüchtlinge, zes millioen mensen, die have en goed door bombardementen hebben verloren; van de in 1939 bewoonde huizen kan slechts 35% voor deze sterk vermeerderde bevolking gebruikt worden; de t.b.c. sterftecijfers stijgen onrustbarend; het vrouwenoverschot roept trieste perspectieven op... en zo kunnen we wel doorgaan.
Prof. Bouman staat niet met een onkrities en daardoor karakterloos medelijden tegenover het Duitse volk. Tot veel Duitse studenten-oud-militairen b.v. is eigenlik nooit doorgedrongen wat de bezettingslegers hebben misdreven.
De hoofdvraag t.a.v. Duitsland blijft echter: Wat doet de gezonde demokratie? Is het geheel ten onrechte, dat veel Duitsers in die demokratie alleen maar een summum van onmacht zien? ‘Soms ziet het er naar uit dat het nationaal-socialisme een posthume overwinning zal behalen.’
Dit is de wekroep van dit aangrijpende geschrift: het probleem Duitsland is zo verbijsterend, omdat het probleem van de wereld rondom Duitsland zo verbijsterend is. De gezonde demokratie moet zichzelf opnieuw ontdekken en zo een nieuwe activiteit ontwikkelen voor een positieve, reddende opbouw van Duitsland, sociaal en politiek. De vraag is alleen of we daar de tijd nog voor krijgen.
Kr. Strijd
| |
| |
| |
P.J. Bouman, Algemene maatschappijleer (H.J. Paris, Amsterdam 1949, 120 blz., 2de druk, f 3.90).
De inleiding tot de sociologie van de Groningse hoogleraar Bouman beleefde een tweede druk. Helder en vlot geschreven heeft het boekje snel zijn weg gevonden. Als gids voor leerlingen van de scholen voor maatschappelijk werk en eerste jaarsstudenten is het uitstekend. Omdat gerekend moet worden met de kans, dat het werkje nog een volgende druk haalt, kunnen enkele critische opmerkingen worden gemaakt.
Opvallend is de nadrukkelijkheid waarmede Bouman er op wijst, dat de geesteswetenschappen anders dan de natuurwetenschappen, meer geneigd zijn levensvormen in hun typische eigenaardigheid te beschouwen. Juister ware het geweest, als hij gewezen had op het onderscheid tussen de idiografische, individualiserende sociografie en de abstraherende, generaliserende sociologie. Het boekje ademt als inleiding tot de sociologie terecht op elke bladzijde de generalisatie, waarvoor de historici met hun liefde voor het ‘einmalige’ zo bevreesd zijn.
In zijn tweede hoofdstuk behandelt Bouman de mens met zijn neigingen. Het lijkt verantwoord deze neigingen, voorzover sociaal gericht, de fundamentele samenbindende krachten te noemen en niet zoals de schrijver doet: Gemeinschaft en Gesellschaft, sociale normen en vormen van heerschappij. Dit zijn eerder groepspatronen (patterns, ‘motieven’). Op blz. 31 vinden we een hinderlijke drukfout: de rationale heerschappij zou een sterk ‘persoonlijk karakter’ dragen. Bedoeld wordt hier ‘onpersoonlijk’. Tenslotte kan nog gewezen worden op een verwarrend gebruik van het woord migratie op de blz. 66 en 99. Het is niet juist, dat hiermede slechts binnenlandse verplaatsing van mensen wordt aangeduid. Er is ook internationale migratie.
Sj. Groenman
| |
Joh. Winkler, De profeet van de nieuwe tijd (N.V. Amsterdamse Boek- en Courantenmij., Amsterdam 1948, f 2.10).
In dit boekje schetst de heer Winkler leven en streven van Mr P.J. Troelstra. Hij doet dit op zijn eigen wijze en men kan zich afvragen of b.v. het begin wel erg gelukkig is. De schrijver beoogt in dit eerste hoofdstuk de slechte sociaal-economische toestand van de arbeiders in de tachtiger jaren van de vorige eeuw te stellen als achtergrond tegen de voorrechten, die de studerende jongelieden aan de Groningse Universiteit in dezelfde tijd hadden. In dat tijdsgewricht wordt dan bij Troelstra, zelf juist afgestudeerd, de vonk gewekt, die hem tot de bezielde leider van het socialisme in Nederland zal maken. De vraag rijst nu of de schrijver de toestand met name van de landbouwende bevolking in Friesland niet beter en meer historie-getrouw als achtergrond voor het ontwaken van Troelstra's politiek geloof had kunnen schetsen.
In de volgende hoofdstukken wordt in verband met belangrijke gebeurtenissen in het politieke leven van Nederland de ontwikkeling van Troelstra tot het hoogtepunt in zijn leven en de daarna volgende geleidelijke verzwakking van zijn krachten geschetst.
Wie in een kort bestek iets van Troelstra's leven en streven wil vernemen, neme dit boekje ter hand. Het is met bezieling en ook met liefde voor de ongetwijfeld grote leider van de S.D.A.P. geschreven en de passages, die aan Troelstra's afscheid en uitgeleide zijn gewijd, zijn niet zonder een grote mate van gevoeligheid.
Molenaar
|
|